| |
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
[Tweede deel]
| |
| |
| |
Zesde boek.
Eerste hoofdstuk.
Een heeresociëteit op een dorp.
- ‘Ik moet u nogmaals om verschooning vragen,’ zeî Drenkelaer tegen Snel, terwijl hij met hem en Maurits het kerkhof-pad overstak en op de groote dorpsstraat kwam: ‘'t is waarlijk al te beleefd.’
- ‘Niet het minst,’ zeî Snel: ‘'t is toch het uurtje, dat wij samenkomen: en ik wed, dat de Majoor al met de domino-steenen voor zich zit.’
- ‘Je gaat dus van Dominee naar Domino.’
- ‘Van Dominee naar Domino! heel aardig!’ zeî Snel, giegelende om de woordspeling van Drenkelaer. Maurits haalde de schouders op, en begreep niet, hoe zijn vriend, die hem hoe langer hoe meer begon tegen te vallen, zoo iets flaauws had kunnen zeggen. Bij eenig nadenken zag hij echter in, dat Drenkelaer, om zich bij zijn nieuwe kennis aangenaam te maken, met opzet tegen-over hem zoodanige geestigheid debiteerde als hij zich wel gewacht zou hebben onder meer verfijnde lieden te uiten, maar juist geschikt achtte om daar ter plaatse welkom te zijn.
- ‘Is de Sociëteit nog al bezocht?’ vroeg Drenkelaer.
- ‘Jawel,’ antwoordde Snel: ‘een heel aardig en recht
| |
| |
fatsoenlijk gezelschap: - zeventien leden...en die trouw opkomen ook: al de notabelen van het dorp, en bijna dagelijks introduktie van gasten: een goede toon: - en het Handelsblad en het Provinciale weekblaadje.’
- ‘En nu neem ik afscheid van u, Drenkelaer! en laat u verder aan de leiding van mijn Heer over,’ zeî Maurits, op een zijpad wijzende: ‘uw weg leidt daarheen. Tot straks! Je zult den weg naar 't kasteel wel terugvinden, niet waar? Zeer uw dienaar, mijn Heer Snel!’
- ‘Tot de eer, Jonker!’ zeî Snel.
- ‘Au revoir!’ zeî Drenkelaer, terwijl hij met den ontvanger voortschreed. Wel stelde hij zich niet veel bijzonders voor van de kennismaking met de Hardesteinsche notabiliteiten; maar hij was van de leer, dat men van alles partij trekken en niemand verwaarloozen moet, en dat hij zeer mogelijk die kennismaking op de eene of andere wijze dienstig zou kunnen maken aan zijn belangen.
- ‘Nog al een uitgestrekte ontvangst?’ vroeg hij aan Snel.
- ‘Zoo redelijk: de gemeenten Hardestein, Bleffel en Grooi. Er is sprake van een nieuwe kombinatie, waardoor Mangeltern met Vremmel vereenigd, en Ruizum bij Hardestein gevoegd zou worden: dan zou de tegenwoordige ontvangst van Ruizum vervallen. 't Zou mij niet verwonderen; want die Heeren in den Haag hebben tegenwoordig een manie van bezuinigen. Nu! ik zou er niet over klagen, als de ontvangst er voordeeliger door werd; maar de groetenis! 't Is altijd: meer werk voor 't zelfde geld...is mijn Heer ook ambtenaar, als ik vragen mag?’
- ‘Ik ben bij de griffie te Marlheim,’ antwoordde Drenkelaer.
- ‘Ah! zoo! ik ken de plaats: ik heb er vroeger een paar jaren de contrôle waargenomen. Vrolijke stad! altijd veel garnizoen. Is mijn Heer familie van den Jonker, zoo 't niet onbescheiden is?’
| |
| |
- ‘Ik heb die eer niet,’ antwoordde Drenkelaer.
- ‘O! dus enkel een goed vriend! Wel zoo! - Waarschijnlijk niet bekend met het kwartier? - Mooie gelegenheid voor de jacht.’
- ‘Helaas! ik jaag alleen in den schotel.’
- ‘Wel 't voorzichtigste! Nu! in allen gevalle is de jachttijd nog niet gekomen. 't Verwondert mij, dat de Jonker niet liever gewacht heeft met zijn bezoek tot in October, gelijk eerst het plan was, naar ik hoor.’
- ‘Hij heeft met een kameraad geruild,’ zeî Drenkelaer: ‘misschien tegen zijn zin; maar wat wilje? de ander was ouder officier en scheen er op gesteld.’
- ‘Ja! dat gaat al zoo: maar ik weet wel, dat, als ik het geld had, dat de Jonker heeft, ik er hartelijk voor bedanken zou, soldaatje te spelen en van eens anders luimen af te hangen.’
- ‘Zijn broeder schijnt er op gesteld te zijn geweest, dat hij geen leêglooper bleef: en daar Maurits zelf zin had in het vak, werd hij naar Breda gezonden.’
- ‘De Graaf is een wijs en verstandig man,’ zeî Snel: ‘en ik zal er niets tegen zeggen, dat hij zijn broêr verhinderen woû een leêglooper te worden; maar waarom hem in dienst gelaten? hij is zelf te Leyden geweest en met den eersten graad gepromoveerd; maar toen is hij hier gekomen, en heeft begrepen, dat het bestier van zijn goederen hem werks genoeg verschaffen zou en hij er geen officie bij behoefde waar te nemen. Waarom kon nu de Jonker niet hetzelfde doen, en zijn demissie nemen? Ik zeg maar, als vermogende lieden bedieningen bekleeden, wat blijft er dan voor anderen over?’
- ‘Ja, mijn waarde Heer!’ zeî Drenkelaer: ‘ik ben nog jong en waag ongaarne een oordeel over zulke zaken; bovendien acht ik het altijd zeer moeielijk te zeggen, wat een ander doen of laten moet, als men niet zeer juist met
| |
| |
omstandigheden en drijfveêren bekend is. Intusschen, in 't algemeen ben ik volkomen met u eens, dat men moet leven en laten leven.’
- ‘Juist, mijn Heer!’ zeî Snel, die grooten eerbied begon te krijgen voor den jongeling, die zoo verstandig en daarbij zoo bescheiden was, en toch op zijn tijd ook een aardige woordspeling maken kon: ‘maar,’ vervolgde hij: ‘hier zijn wij aan de plaats onzer bestemming.’
Zij waren, al pratende, in een breede zijstraat gekomen, doch waar de huizen niet langer nevens elkander, maar op zich zelve stonden, en bevonden zich voor een onaanzienlijk houten gebouw, slechts eene verdieping hoog en veel van een gewone loods hebbende, en dat door een gezand pleintje van den weg was afgescheiden. Een zwart bord, waarop met witte letters de woorden ons genoegen te lezen stonden, en, beter nog, ontelbare kringen, door de voeten der borrelglaasjes achtergelaten op twee verwelooze tafeltjes, die op gezegd voorpleintje stonden, kondigden aan, dat hier de Sociëteit van Hardestein te vinden was. Het lokaal was zoo ruim...als het wezen kon; want het besloeg het geheele gebouw, op een klein afgeschoten vlieringje na, dat tot bergplaats diende: en het geheel had veel overeenkomst met een gouden-torrehuisjen. Daar nu de kamer nog, behalve een bufet, een biljartje bevatte, kan men licht opmaken, dat voor de leden juist niet veel plaats overbleef om zich te bewegen. En toch scheen het, dat zij, zelfs met het fraaiste zomerweêr, liever binnen in 't gedrang zaten, dan buiten in de vrije lucht. Immers de tafeltjes voor de deur bleven doorgaans onbezet: 't zij, omdat er juist gedurende het Sociëteitsuurtje (van 2 tot 3½) de zon op stond: 't zij omdat men er de gezelligheid miste, die binnen heerschte.
De Sociëteit was, op het oogenblik, dat Snel er zijn nieuwen bekende binnenleidde, vrij druk bezocht, gelijk de
| |
| |
tabaksdamp bewees, die er alles in een nevel hulde. Een Heer met grijs haar en een groote wrat op zijn neus, dien Drenkelaer aan zijn grijze knevels en aan een verkleurd lint aan 't knoopsgat voor ‘den Majoor’ herkende, zat, achter een tafeltje, uit een vervaarlijke Duitsche pijp te rooken, welke hij met de eene hand vasthield, terwijl de andere rustte op een domino-spel - het eenige, dat op de Sociëteit te vinden was, en in welks bezit hij zich wilde handhaven. Aan een tweede tafeltje zaten twee Heeren te jassen en een derde een vuile - wel te verstaan uitwendig vuile - courant te spellen. Zes anderen omringden het biljart en vermaakten zich met het edele potspel: 't welk hier, behalve de gewone, nog buitengewone en eigenaardige gelegenheden aanbood om talent aan den dag te leggen: immers, wanneer men aan de noordzij moest uitspelen en de bal niet ver van den band lag, vereischte het vrij wat behendigheid om de queue bij 't afstooten zoo te bestieren, dat zij niet met het achtereinde de karaffen en kelkjes, in het bufet geplaatst, omwierp of tot scherven brak: speelde men van de zuidzij, dan liep men gevaar een glasruit in te stooten; aan de oostzij liep de tafel zoodanig af, dat men onmisbaar collé kwam: en ten westen lag er in de vloer een plank los; al hetwelk dagelijks stof gaf tot onhebbelijke vloeken en verwenschingen van de zijde dergenen, die verkeerde stooten deden ten gevolge van de eene of andere dezer hindernissen of ze althans er aan toeschreven, maar ook tevens stof tot groot gelach, luide vreugdekreten en geestige zetten, aan de toeschouwers, inzonderheid aan de medespelers, die er hun kansen door verbeterd zagen.
Toen Drenkelaer binnentrad, gebeurde wat er altijd gebeurt als een vreemde eend in de bijt komt. De aanwezigen wendden hun oogen van de biljarttafel, de kaarten of de courant af, maten den hun onbekenden bezoeker een wijl met de oogen, en gingen toen weêr hun gang.
| |
| |
- ‘Wel!’ zeî de Majoor tegen Snel: ‘waar blijf je toch! Ik zit je al een kwartier te wachten: en na zoo lang van huis te zijn geweest, mochtje, om je schaê weêr in te halen, wel zorgen, wat beter op je tijd te passen.’
- ‘Heeft Dominee je zoo lang opgehouden, Snelletje?’ vroeg een der kaartspelers, een grofgebouwde kerel van zes voet, maar met een schor, piepend stemmetje, dat in volkomen kontrast met zijn uiterlijke was.
- ‘Of is 't Dominees zuster?’ vroeg een Heer, die in zijn hemdsmouwen, met de queue gereed om te spelen, bij 't biljart stond: ‘met je verlof, Verdrongen! zouje even die barrikaden willen wegnemen? 't is mijn beurt om te spelen.’
Dit laatste verzoek was tot den langen man gericht, wiens beenen van onder het speeltafeltje door tot bij het biljart reikten en den doortocht belemmerden.
- ‘'t Zal veeleer het nichtje wezen,’ zeide de plattelands-heelmeester, een schraal, pokdalig mannetje, met een verbazend grooten zwarten hoed op, dien hij nimmer afnam, zoodat sommigen zelfs beweerden dat hij er in sliep: ‘denkje, dat ik haar niet gezien heb, toen je eergisteren met haar in de diligence aanlandde?’
- ‘Gekheid! gekheid!’ zeide Snel, en toen, met luider stemme het woord tot al de aanwezigen richtende, maar zich meer bepaald tot den Majoor wendende; ‘neem mij niet kwalijk; maar ik heb hier een gast bij mij, die op het kasteel logeert, en dien de Jonker mij verzocht heeft, te introduceeren: den Heer Drenkelaer, griffier bij de rechtbank te Marlheim.’
- ‘Substituut-griffier!’ verbeterde Drenkelaer, hafluid.
- ‘Een logé op Hardestein! - Een vriend van den Jonker!’ fluisterde men, en de blikken waren opnieuw, maar nu met zekere eerbiedigheid, op Drenkelaer gericht.
- ‘Kom! aan ons partijtje,’ zeî de Majoor, de eenige
| |
| |
in 't gezelschap, die niets om hooge personaadjen gaf; immers hij was de eenige, die zijn carrière volbracht en alzoo van niemand iets meer te wachten had.
- ‘Heeft mijn Heer ook plezier om 't vandaag met den Majoor te wagen?’ vroeg Snel aan Drenkelaer.
- ‘Ik zou u niet gaarne van uw genoegen, noch den Majoor van een goeden tegenspeler berooven,’ antwoordde Drenkelaer: ‘bovendien speel ik zelden of nooit.’
- ‘Niet!’ zeide Snel, innerlijk wel in zijn schik, dat zijn voorslag niet was aangenomen: ‘Wat zal mijn Heer gebruiken?’
- ‘Een glas bessen, zoo er die zijn.’
- ‘Een glas rood voor mijn Heer!’ schreeuwde Snel, op dien toon van kommando, die hem eigen was, als hij tot zijn minderen sprak.
- ‘Een glas rood!’ weêrgalmde zekere roodharige, manke, gebochelde knaap, met een smerig buis aan, waar aan al de knoopen ontbraken en dat aan de ellebogen van luchtgaten voorzien was: - welke knaap hier het ambt van bediende waarnam, gelijk 's Zondags in de kerk dat van orgeltrapper, en die voor 't overige - wat men juist niet aan zijn plunje zou geraden hebben - een snijder was van zijn ambacht.
- ‘Mijn Heer zal zeker niet in de pot verlangen te komen?’ vroeg de medicus: ‘er staan er al twee op dood.’
- ‘Maar men kan altijd koopen,’ merkte de rentmeester aan, een klein, dik, blond ventje, dat altijd zweette.
- ‘Ja! dat wouje wel,’ riep een derde: ‘jij bent altijd te koop, Van Meeuwen! en hoe meer koopers, hoe beter, denkje.’
- ‘Ik zal mij met de rol van toekijker vergenoegen,’ zeî Drenkelaer.
- ‘Assieblieft een glaassie rood,’ zeî de jongen, terwijl hij aan Drenkelaer den bestelden drank aanbood.
| |
| |
- ‘Nog een halfje voor mij,’ zeî de Majoor (die intusschen al druk aan 't spelen was); terwijl hij voor de vijfde maal zijn glas toestak: ‘dubbele vijf! - dat hadje niet verwacht, Snelletje!’
- ‘Die mag er voor mijn part gerust uitkomen,’ zeî Snel: ‘zoo kan ik weêr blank brengen.’
- ‘Kan ik mijn Heer ook met de krant dienen?’ vroeg de persoon, die had zitten lezen.
- ‘Ik dank u,’ antwoordde Drenkelaer, die met een zijdelingschen blik op het blad, zich reeds overtuigd had, datzelfde nummer reeds twee dagen te voren te Marlheim gelezen te hebben. En geen wonder; want de post kwam eerst op den achtermiddag te Hardestein aan, waar de courant dan een dag in de herberg lag en vervolgens bij gratie aan de Sociëteit ter lezing verstrekt werd.
- ‘Kan ik mijn Heer ook met een cigaar dienen?’ vroeg een ander Sociëteitslid, die een groot hoofd met dik, zwart kroeshair, levendige oogen en een flink voorkomen had, en wijnkooper was van beroep.
- ‘Al te vriendelijk,’ antwoordde Drenkelaer: ‘maar ik ben voorzien.’
- ‘Palatellaas! ik krijg ze van Hajenius,’ hernam de wijnkooper, met aandrang.
- ‘Ik mag u niet weigeren,...tot wederdienst bereid,’ zeî Drenkelaer, en zag om naar een plaatsje, waar hij zijn glas veilig zou kunnen neêrzetten, terwijl hij zijn cigaar opstak.
- ‘'t Is hier wel een aardig lokaaltje, niet waar mijn Heer?’ vroeg de rentmeester: ‘echt confortable’: en meteen achteruitstappende, trapte hij den Majoor op den voet.
- ‘Ben je bed....?’ bromde de Majoor: ‘noem je dat confortable, een trap op je eksteroogen te krijgen. Kijk in 't vervolg waar je je pooten neêrzet.’
- ‘'t Mocht wel een beetje ruimer zijn,’ waagde Dren- | |
| |
kelaer te zeggen, terwijl hij een onwillekeurigen glimlach niet weêrhouden kon.
- ‘'t Zou ruim genoeg zijn,’ bromde de Majoor, ‘als dat vervl.....biljart niet in den weg stond.’
- ‘Ja!’ voegde de arts er bij: ‘of als de Heeren, die geen biljart speelden, zoo wijs waren, met zulk mooi weêr buiten te gaan zitten.’
- ‘Wel nu nog mooier,’ riep de Majoor, meer en meer korselig: ‘wouje ons maar de deur uitzetten, weêrgasche Pil?’
- ‘Bergje!’ riep een stem; en een bal, van de biljarttafel vliegende, keilde het ‘halfje’ van den Majoor onderste boven.
- ‘Lompe bl.....!’ schreeuwde deze.
- ‘Een ander glas bitter voor den Majoor!’ riep de wijnkooper.
- ‘Een ander glas bitter voor den Majoor!’ weêrgalmde de bufet-echo.
Drenkelaer begon te vinden, dat de Sociëteit minder geriefelijkheden opleverde dan hem voorspeld waren, en overleide al bij zich zelven, of hij niet wijs zou doen, zich weg te maken, en Maurits op de straat af te wachten. Eenige woorden, op dat oogenblik tot hem gericht door den plattelands-heelmeester, die juist ‘dood’ was, deden hem echter van meening veranderen, ja zich zelven gelukwenschen, dat hij gekomen was.
- ‘Is het waar mijn Heer! dat wij eerstdaags feesten zullen hebben op Hardestein?’
De vraag was fluisterend gedaan; doch in het bekrompen lokaal was het onmogelijk een gesprek zoo zacht te voeren, dat het niet door de meesten verstaan werd.
- ‘Ik meen van ja,’ antwoordde Drenkelaer: ‘ik heb hooren spreken van een fancy-fair, die met een feest zou eindigen.’
| |
| |
- ‘Dat is niet wat ik bedoel,’ hernam de andere: ‘ik bedoel de verloving van den Jonker met de Freule Van Doertoghe.’
- ‘Ik heb niet gehoord, dat daarvan vooralsnog questie is. Mijn Heer is dokter, naar ik hoor?’
- ‘Dokter niet precies: Le Mat, genees-, heel- en verloskundige, om u te dienen.’
- ‘Ik hoop van beter,’ zeî Drenkelaer, lachende: ‘je praktizeert zeker ook te Doornwijck?’
- ‘Dagelijks.’
- ‘Dus ook over de Freule?’
- ‘Och daar valt niet aan te praktizeeren; die is nooit ziek,’ antwoordde Le Mat op een toon van wrevel, als of hij 't haar heel kwalijk nam.
- ‘Niet?’ vroeg Drenkelaer, hem aanziende met een blik vol twijfel en ongeloof.
- ‘Dat schijnt mijn Heer te verwonderen,’ zeî de geneesheer.
- ‘Nu, ja!’ hernam Drenkelaer: ‘ik begrijp uw diskretie: uw beroep verbiedt u, uit de school te klappen.’
- ‘Maar ik verzeker u, dat ik niets weet.’
- ‘Des te beter! des te beter!’ hernam Drenkelaer, terwijl toon en blik even spotachtig bleven.
- ‘Mijn Heer schijnt er meer van te weten dan ik,’ zeî Le Mat, half wrevelig, half nieuwsgierig.
- ‘Ik? - ik heb haar gisteren voor 't eerst van mijn leven gezien; en toen niets in haar bespeurd. En daar mijn Heer ook niets weet, welnu! dan zullen 't maar praatjes zijn.’
- ‘Ik moet zeggen,’ hernam Le Mat, een weinig geraakt, en meenende, dat Drenkelaer zijn kunde en doorzicht in twijfel trok, ‘dat ik nooit bijzonder op de Freule gelet heb...; en zeer natuurlijk! ik ben nooit geroepen geweest om haar met mijn ministerie van dienst te zijn.’
| |
| |
- ‘Nu! 't verheugt mij voor mijn vriend Eylar: 't zou ook doodjammer zijn van zulk een mooi, lief meisje.’
- ‘Maar wat dan toch?’ vroeg de arts, meer en meer begeerig achter het geheim te komen.
- ‘Wel! ik zal 't u zeggen,’ zeî Drenkelaer, terwijl hij Le Mat met zich buiten de deur trok: ‘men had mij gewaarschuwd...en ik moest het op mijn beurt mijn vriend Eylar doen, dat de Freule somwijlen...hoe zal ik het zeggen?...wat vreemd was -’
- ‘Hoe! mania?’ vroeg de geneesheer.
- ‘Een familiekwaal!...Er zijn meer onder haar naastbestaanden geweest...en je weet...’
- ‘Of ik het weet!’ hernam Le Mat: ‘ik heb er een gekend, een familie, waarvan al de leden zich met morfine vergiftigden, altijd met morfine.’
- ‘Dat moet er de duurte in gebracht hebben,’ zeî Drenkelaer: ‘maar je spreekt daar van vergiftigen...dat brengt mij op het denkbeeld, dat, naar ik gehoord heb, de Freule zich met chemische onderzoekingen bezig houdt.’
- ‘Bewaar ons! dat kon gevaarlijk worden,’ zeî de arts.
- ‘Nu! wat er van zij,’ hernam Drenkelaer: ‘je begrijpt, ik heb mij wel gewacht, er aan den Jonker iets van te zeggen: ik ga nooit af op losse geruchten: ik weet te goed, hoe de praatjes in de wereld komen; maar het spijt mij, dat mijn Heer er niets bepaalds van zeggen kan:...ik had mij gevleid, bij u zekere berichten te kunnen bekomen.’
- ‘Zoo als ik de eer had u te zeggen, ik heb haar nooit opzettelijk gadegeslagen:...alhoewel! wanneer ik mij herinner, ja! zoo nu en dan wat wild, andere reizen wat afgetrokken...ik moet daar eens bijzonder acht op geven. Bewaar ons! ik zou niet gaarne zien, dat onze aanstaande Heer een vrouw kreeg, die menticaptus was.’
| |
| |
- ‘Maar wat ik u bidden mag, laat er nooit iets van uitlekken, dat ik u over de zaak gesproken heb. Het is zoo'n delikaat geval...en je voelt, ik zou om den dood niet willen, dat men mij beschuldigen kon, valschelijk zoo iets te hebben uitgestrooid, aangaande een lief jong meisje, dat in elk opzicht zulk een geschikte partij voor mijn vriend Eylar zou zijn.’
- ‘Natuurlijk,’ hernam Le Mat: ‘mondje dicht. Oho! indien er iets aan is, dan zal ik het wel uitvinden. Ik dank u zeer, mijn Heer! er mij opmerkzaam op gemaakt te hebben...ik zal haar eens opzettelijk en met aandacht gadeslaan.’
- ‘Koop je mijn bal, Le Mat?’ riep de rentmeester, van binnen: ‘ik sta op een: voor een kwartje kan je mij krijgen.’
- ‘Ik kom,’ zeî Le Mat: ‘nu mijn Heer! zoo als gezeid is: ik zwijg als een mof: dat brengt mijn beroep mede...en als ik wat ontdek zal ik het u mededeelen.’
Drenkelaer boog zich, bij zich zelven glimlachende over de tegenspraak, die er in de laatste woorden van Le Mat lag opgesloten, en de geneesheer stapte naar binnen, om met den rentmeester negotie te doen. Dadelijk maakte de groote man met het schrale stemmetje, wiens vijfhonderdje was afgeloopen, en die reeds van binnen had staan loeren op een gelegenheid om Drenkelaer alleen te spreken, van het oogenblik gebruik en kwam hem op zijde.
- ‘Indien ik zoo vrij mag zijn, mijn Heer! mij zelven voor te stellen: ik ben Verdrongen van Prikkelenberg, Nikodemus Verdrongen, mijn Heer!’
- ‘Vereerd met uw kennismaking...’
- ‘Mijn Heer zal mijn naam wel hebben hooren noemen; mijn naam is nog al bekend, mijn Heer!’
- ‘Wel zeker, mijn Heer!’ antwoordde Drenkelaer, die hem voor 't eerst in zijn leven hoorde: ‘Verdronken! wel zeker.’
| |
| |
- ‘Verdrongen, mijn Heer! mijn grootvader was sekretaris van Klittershoek, mijn Heer!’
- ‘Wel bekend, mijn Heer!’ hernam Drenkelaer, wien het evenmin als waarschijnlijk aan onze lezers bekend was, in welke provincie van ons Rijk de gemeente Klittershoek gezocht moet worden.
- ‘Er woont nog een Verdrongen te Hoorn, mijn Heer! een neef van mij, mijn Heer! zeker wel bekend bij mijn Heer?’
- ‘Ik heb de eer niet...’ antwoordde Drenkelaer, vreezende, dat hij er zich zelven zou inwerken, indien hij verder toestemmende antwoorden gaf en bekendheid met een der leden van het geslacht der Verdrongens veinsde.
- ‘Niet, mijn Heer? - Hij is anders wel bekend te Hoorn: hij is chemist, mijn Heer! Verdrongen van Proevenshaven, een andere tak van de familie, mijn Heer!’
- ‘Ik heb nooit te Hoorn gewoond,’ zeî Drenkelaer: ‘en ben zelfs dien koers nooit uit geweest.’
- ‘Aha! dat's wat anders. Mijn Heer woont nu te Marlheim, zoo ik hoor.’
- ‘Ja mijn Heer!’ antwoordde Drenkelaer, dien 't gesprek begon te verveelen.
- ‘O! dan kent mijn Heer zeker mijn neef Felix Bilt van den Schelpenheuvel.’
- ‘Och neen: ik ga weinig uit.’
- ‘Hij is aan de sekretarie, mijn Heer!’
- ‘Ei zoo, mijn Heer? - Ik ben aan de griffie.’
- ‘En foerier bij de schutters, mijn Heer.’
- ‘Inderdaad mijn Heer!’ en Drenkelaer legde de hand op zijn mond om een geweldig gegaap, dat hij niet weêrhouden kon, te verbergen. ‘Waar duivel wil de vent heen?’ dacht hij bij zich zelven.
- ‘Het is maar, om aan mijn Heer te doen zien, dat ik een man van fatsoenlijke afkomst en relatiën ben.’
| |
| |
- ‘Wel mijn Heer! dat blijkt genoeg,’ zeî Drenkelaer: ‘en daartoe was 't niet noodig...’
- ‘Ik heb een zuster, die nu vijf-en-twintig jaren het huishouden bestuurt bij den Baron van Vlaag, op den Huize Spillestein bij Eindhoven.’
- ‘Dat moet zeer aangenaam zijn voor den Baron van Vlaag,’ zeide Drenkelaer, op zijn horologie ziende: ‘maar ik vrees, dat het mijn tijd zal worden.’
- ‘Verschoon mij, mijn Heer!’ hervatte Verdrongen, die nu begon te begrijpen dat, zoo hij niet dadelijk oversprong op het punt, dat hij langs een omweg zocht te bereiken, de inleiding hem weinig baten zou: ‘ik wilde maar zeggen...mijn Heer is een vriend van den Jonker, hoor ik.’
- ‘Ha! daar komen wij er,’ dacht Drenkelaer.
- ‘Mijn Heer zou mij een dienst kunnen bewijzen, en een groot onrecht voorkomen, dat jegens mij staat gepleegd te worden.’
- ‘Ik mijn Heer?’
- ‘Ja mijn Heer! - Mijn Heer moet weten, dat ik een dochter heb, Jakomina Verdrongen, mijn Heer! - Zij heet naar haar moeder, die eene Van Blaars is.’
- ‘Mooi!’ dacht Drenkelaer: ‘nu gaan wij aan de dames: 't zal aan mij leggen, indien ik niet met de geheele familie bekend raak.’
- ‘Nu zal mijn Heer weten, dat er een fransche veêr...of hoe heet zoo'n ding ook?...’
- ‘Ik weet niet wat mijn Heer bedoelt,’ hernam Drenkelaer, opnieuw met moeite zijn trek tot geeuwen bedwingende.
- ‘Wel!...zoo'n verkooping van allerlei snuisterijen...een fransche veêr in een woord!’
- ‘Ah! ik ben er, een fancy-fair.’
- ‘Juist! een Fransie Veer:..ik sprak het verkeerd
| |
| |
uit...Een Fransie Veer, die op 't kasteel plaats zal hebben.’
- ‘Ik heb er niets van gehoord, mijn Heer!’
- ‘Juist mijn Heer! voor de school, en met een loterij van de onverkochte stukken. Ik heb ook een lot genomen, mijn Heer! anders had ik natuurlijk geen recht van spreken, mijn Heer! Ik heb mijn vijftig cents voor mijn lot betaald, mijn Heer!’
- ‘Ik twijfel er niet aan, mijn Heer!’ zeî Drenkelaer, die hoe langer hoe zenuwachtiger werd van het piepend geluid en de langdurige diskoersen des sprekers.
- ‘En mijn dochter heeft er een beursje voor geknoopt, mijn Heer! - een zijden beursje, groen, met blaauwe bloemen en echte kraaltjes er door...voor vier stuivers aan zij, zonder de kraaltjes te rekenen!’
- ‘Dat kan heel lief zijn, mijn Heer!’
- ‘Het is heel lief, mijn Heer! - Menschen, die er van oordeelen kunnen, hebben verklaard dat het heel lief is. - Mijn dochter heeft er veertien dagen aan gewerkt.’
- ‘Dat is bij Penelopé af, mijn Heer!’ zeide Drenkelaer, terwijl hij bij zich zelven vroeg, of Juffrouw Jakomina ook, even als Penelopé, 's nachts afrafelde wat zij 's daags gewerkt had.
- ‘'t Is waar, elken dag maar een half uur, mijn Heer!’ zeî Verdrongen: ‘mijn dochter heeft meer te doen, mijn Heer! dan beursjes te knoopen.’
- ‘Ik ben er van overtuigd, mijn Heer! En wat is nu het onrecht, dat gepleegd is?’
- ‘Gepleegd nog niet, mijn Heer! maar het dreigt gepleegd te worden. - Mijn Heer weet zeker, dat er jonge dames genoodigd worden, om de voorwerpen uit te stallen en te verkoopen...nu, hoor ik, is er al een lijst van die jonge dames gemaakt, en mijn dochter staat er niet op.’
- ‘Niet?’ vroeg Drenkelaer, een groote verbazing vein- | |
| |
zende, ofschoon hij nog al klaar vond, dat, zoo de dochter naar den vader aardde, men haar liever t'huis liet.
- ‘Neen mijn Heer! mijn dochter Jakomina staat er niet op! Een Juffrouw Verdrongen van Prikkelenberg! 't Is waar, zij is geen freule, maar toch van goede familie, mijn Heer!’
- ‘Voorzeker, mijn Heer!’
- ‘Een fatsoenlijk meisje, mijn Heer!...en dan komen er, naar ik hoor, meer op de lijst voor, die geen freule zijn...een dochter onder anderen van Le Mat, een jong ding, veel jonger dan Jakomina.’
- ‘'t Is vreemd,’ zeide Drenkelaer, die zich afvroeg, of niet misschien juist in dat ‘veel jongere’ de reden te zoeken was van de voorkeur, aan mejuffrouw Le Mat boven Jakomina gegeven; ‘maar wat kan ik aan die zaak doen?’
- ‘Wat mijn Heer doen kan? - Wel ontzaglijk veel, dunkt mij. Als mijn Heer eens aan den Jonker het onbillijke, ik durf zeggen het onrechtvaardige, deed gevoelen, dat mijn dochter zou worden verstoken van een eer, die te beurt valt aan jongere meisjes, en niet eens van zoo goeden huize als zij. 't Is niet om de zaak zelve, want ik vind het niet zoo vermakelijk, ja zelfs eenigszins vernederend, voor een fatsoenlijke Juffrouw, den geheelen namiddag achter een toonbank te staan en snuisterijen te venten als een publieke koopvrouw; - maar 't is het gebabbel van de menschen. - Wat zullen zij zeggen, ik vraag het u mijn Heer, als mijn dochter wordt t'huis gelaten? een welopgevoede jonge Juffrouw, mijn Heer! die op de kostschool van Madame Leerluttel te Nergenshuizen geweest is, een uitmuntende school, mijn Heer! waar mijn Heer zeker wel van heeft hooren spreken: honderd-vijf-en-twintig gulden in 't jaar, behalve de extraas, die wel op vijftig gulden komen: een meisje, voor wie ik te Amsterdam een
| |
| |
rond jaar ben ingeteekend geweest, een gulden in 't verreljaar, op de Zondagsche vereenigingen onder directie van Piet Schabrak...mijn Heer kent Piet Schabrak toch wel? Niet? een eerste dansmeester, mijn Heer! jaren lang verengazeerd geweest bij 't kordeb'let van 't Leidsche plein, mijn Heer!’
- ‘Mijn Heer schijnt te Amsterdam gewoond te hebben,’ liet Drenkelaer zich ontvallen, zonder aan de nieuwe uitlegging te denken, die er 't gevolg van moest zijn.
- ‘Wel wis en drie, mijn Heer! Op 't Cingel! In manufakturen, mijn Heer! Verdrongen en Pink! - een welbekende firma, mijn Heer! Te veel konkurrentie! en dan de gezondheid van mijn vrouw: zij kon in Amsterdam niet aarden, mijn Heer! Zij is eene Van Blaars, en de Van Blaarzen hebben altijd buiten gewoond. Ik ben hier stil van mijn renten komen leven, mijn Heer! 't Is hier Amsterdam niet; maar wat zal men doen? Men moet zich in de omstandigheden weten te schikken, mijn Heer!’
- ‘Ongetwijfeld is dat het verstandigste,’ zeî Drenkelaer.
- ‘Mijn Heer zal dus de goedheid hebben, den Jonker aan 't verstand te brengen...’
- ‘Met verlof! Ik heb u niets beloofd, en ik zie niet in, wat ik, of zelfs, wat de Jonker er aan zou kunnen doen. 't Zijn, meen ik, de Dames van 't Genootschap, die beslissen, wie op de lijst zal komen.’
- ‘'t Is mij bekend, mijn Heer! Maar de invloed van den Jonker op zijn mama en zijn schoonzuster...afin! als die 't verlangt, dan gebeurt het ook. Als mijn Heer hem aan 't verstand brengt, dat Jakomina Verdrongen van Prikkelenberg in allen gevalle zoo goed is als Julie Le Mat.’
- ‘Hm!’ zeî Drenkelaer, die nu inzag, dat hij van den verveelenden kerel partij zou kunnen trekken en zoo ten minste eenige vergoeding zou hebben voor de kwelling,
| |
| |
hem door zijn gewawel veroorzaakt: ‘Je begrijpt, Le Mat heeft overal een witten voet. Zijn beroep verschaft hem toegang bij de dames: en, al veroorlooft men zich somtijds de vrijheid, een geneesheer uit te lachen...achter zijn rug...men ontziet hem.’
- ‘Ja mijn Heer! Een dokter! maar deze, wat is hij? een plattelands-heelmeester, niet meer.’
- ‘Goed! maar die toch over alle kwalen geraadpleegd wordt: en men weet, die dames hebben soms kwalen, waar zij niet gaarne meê te koop loopen.’
- ‘Begrepen, mijn Heer!...Zeere beenen of gezwellen onder de armen! daar was mijn tante, Elizabet van Truffelaar, die een fontenel droeg, en men heeft het nooit geweten dan na haar dood...niemand als Kropper de surizijn, mijn Heer!’
- ‘Juist: en te oordeelen naar hetgeen ik zoo even uit hem heb meenen te verstaan, zou 't mij niet verwonderen, als er, hier op Doornwijck b.v., erger kwalen waren, dan waar een fontenel voor helpen kan...’
- ‘Wat? zou de oude vrouw...’
- ‘Neen: die niet; maar het nichtje: hij woû er niet voor uitkomen; maar zoo ik hem wel verstaan heb...’ Hier schudde hij veelbeteekenend met het hoofd en wees met den middelsten vinger op het voorhoofd.
- ‘Waarlijk? - Wel! wel! - ik heb haar vader en haar grootvader nog gekend...van onze eerste luî...woonden op de bocht van de Heeregracht. En zij zou alzoo...wel! wel!’
- ‘Ik zeg het niet, volstrekt niet. Hoe woû ik er iets van weten, ik, die hier vreemd ben? Ik heb het meenen te moeten opmaken uit een paar woorden, die hem ontvallen zijn:...'t zal beter zijn er maar niet over te spreken; ik heb misschien verkeerd verstaan. Nu! ik zal doen wat ik kan, mijn Heer Versprongen!’
| |
| |
- ‘Verdrongen, mijn Heer! - Verdrongen van Prikkelenberg.’
- ‘Best! Ja, ik zal er over spreken.’
- ‘Wil mijn Heer niet nog iets gebruiken?’ riep Snel, van binnen.
- ‘Ik dank u,’ antwoordde Drenkelaer, terwijl hij de keet weêr inging, en den ontvanger de hand ten afscheid toestak: ‘Het zal mijn tijd worden, en ik wil de Heeren groeten.’
- ‘Ik zal u toch een eind den weg wijzen,’ zeî Snel, half oprijzende.
- ‘En onze partij?’ bromde de Majoor: ‘65 om 48.’
- ‘Blijf gerust zitten, mijn Heer Snel,’ zeî Drenkelaer: ‘ik mag geen misbruik maken van uw beleefdheid: ik kan den weg niet missen, 't kasteel wijst zich van zelf.’
- ‘Indien mijn Heer het mij vergunt, ik moet denzelfden weg uit,’ zeî de wijnkooper.
- ‘'t Zal mij veel eer zijn...Nogmaals dank, mijn Heer Snel! Smakelijk eten, mijn Heer Verwrongen!’
- ‘Verdrongen!’ verbeterde de lange man, terwijl de beide Heeren den weg opwandelden.
- ‘Die sinjeur is wat zwaar op de hand, niet waar mijn Heer?’ vroeg de wijnkooper, lachende.
- ‘Och!’ antwoordde Drenkelaer: ‘er zijn meer van die lieden, die zich altijd verbeelden, dat iedereen hen en hun relatiën kennen moet.’
- ‘Ik geloof niet,’ hernam de wijnkooper, ‘dat zij, die Verdrongen hebben leeren kennen, veel stof hebben gehad, er zich geluk meê te wenschen.’
- ‘Niet? - Hij heeft mij verteld, dat hij zaken te Amsterdam gedaan en zich nu geretireerd had.’
- ‘Ja! Na een akkoord met zijn krediteuren, waarbij zij vijf per cent hebben gekregen. - Hij schijnt er nog genoeg te hebben uitgescheurd: althans hij leeft hier nog
| |
| |
al op zijn gemak: ik lever hem wijn; doch ik geef hem voor geen half anker krediet.’
- ‘Ei zoo! - Hij heeft een dochter, zegt hij.’
- ‘In geval mijn Heer een minnaar is van de schoone sekse, behoeft hij waarlijk niet voorbij het huis van Verdrongen te gaan om wat moois te zien.’
- ‘Ik vermoedde dit: hij klaagde, dat zijn dochter niet op de lijst stond voor de fancy-fair.’
- ‘En hij wenschte uw voorspraak...ja! 't is een onbescheiden vent.’
- ‘Och!’ zeî Drenkelaer: ‘men moet iets ten goede houden aan een vader, die zijn dochter niet gaarne gepasseerd ziet.’
- ‘Vooral,’ voegde de wijnkooper er bij: ‘als zij al wat gepasseerd is. De kans om zijn dochter kwijt te raken wordt voor Verdrongen alle jaren geringer. Het spijt mij, dat de man u zoo lastig is gevallen; maar wat zou mijn Heer zeggen, indien ik ook eens op mijn beurt lastig werd?’
- ‘Ik mag zoo iets niet onderstellen.’
- ‘'t Is toch zoo: ik heb ook mijn verzoek: en dat is, of mijn Heer mij de eer wil aandoen, bij mij in te stappen en mijn portwijn te proeven: ik heb thans een puik, puike soort, waar ik mijn Heers gevoelen wel eens over zou willen hooren.’
- ‘Met uw verlof! ik heb pas bessen gedronken en ik vrees...’
- ‘Ei wat! Een glas portwijn kan men altijd gebruiken: en, met een beschuitje te eten, is de smaak van de bessen verdreven.’
- ‘Die heeft ook wat te vragen,’ dacht Drenkelaer bij zich zelven.’
- ‘Hier zijn wij voor mijn deur,’ hernam de wijnkooper, stilstaande voor een nette woning, achter een klein,
| |
| |
doch keurig aangelegd bloemperk gelegen. En meteen, het hekje openende, waarmeê men binnen den tuin kwam, herhaalde hij met aandrang zijn uitnoodiging. Getrouw aan zijn stelsel, geen gelegenheid te laten voorbijgaan, waardoor zijn plannen konnen bevorderd worden, en den tijd nog aan zich hebbende, volgde Drenkelaer zijn leidsman, over een bestraat pad, den tuin door, en zoo door de glazen huisdeur, die in den zijgevel was aangebracht, in een eenvoudig doch met smaak gemeubileerde kamer, waar een vrouw met vier nog jonge kinderen, allen keurig net gekleed, hun man en vader verbeidden.
- ‘Mijn vrouw!’ zeî de wijnkooper: - ‘de Heer Drenkelaer, die op 't slot logeert. - Geef een stoel, Mimi!’ dit was tot het oudste dochtertje gericht: - ‘Je ziet, mijn Heer! mijn dochters zijn nog niet op de jaren, om Jakomina Verdrongen in den weg te zitten. Doe mij nu het genoegen aan,’ vervolgde hij, een cigarerekje voor Drenkelaer nederzettende: ‘en steek nog eens op: waar zijn de lucifers, Jozefine? [Mevrouws naam] - Ga toch zitten, mijn Heer.’ - En meteen, een kast openende, haalde hij eerst een paar kolossale wijnglazen voor den dag, en toen een flesch, die hij ontkurkte.
- ‘Nu vlei ik mij maar, dat hij naar uw smaak zal zijn,’ vervolgde hij, terwijl hij een vuurrooden straal van het kostbare vocht in het glas liet nederdalen.
Drenkelaer deed, wat een wijnproever, die manieren heeft, behoort te doen: hij nam het glas op, hief het omhoog; hield het tegen den dag, bekeek de robijnkleurige bellen, die aan de oppervlakte dansten en uit-een-spatteden, maakte een hoffelijke beweging tegen Mevrouw, proefde den wijn, en zeide toen, terwijl hij niet met de lippen smakte, maar even de punt van de tong tegen de bovenlip bracht:
- ‘Overheerlijk!’
- ‘Niet waar? - Wel! nu heb ik u niet anders te
| |
| |
vragen, dan dat je den portwijn, die u op Hardestein geschonken zal worden, ook eens proeft. Ik weet, van wien Mevrouw hem heeft, en, ofschoon ik mij schamen zou, een confrère te onderkruipen, zoo meen ik te mogen beweren, dat, wanneer men Vrouw van Hardestein is, men voor zijn eigen eer niets in zijn kelder hebben moet, wat niet puik puik is.’
- ‘En,’ viel Mevrouw hier in, een fraaie blonde met een smeltende stem: ‘als men het dan in zijn eigen buurt krijgen kan, waarom zou men dan bij vreemden gaan?’
- ‘Stil, Jozefine!’ hernam haar man, met een fijnen glimlach: ‘de wijn zal wel altijd uit den vreemde komen.’
- ‘Behalve die hier gemaakt wordt,’ merkte Drenkelaer aan.
- ‘Deze is althans van echte herkomst,’ hernam de wijnkooper, zijn glas omhoog heffende: ‘maar wat ik nu zeggen wilde: dames hebben over 't algemeen geen proef; als mijn Heer er dus den Jonker eens opmerkzaam op wilde maken...of, wat nog beter ware, den Graaf, voor wiens opinie Mevrouw zooveel krediet heeft.’
- ‘Ik meen gehoord te hebben dat het juist de Graaf is, die haar een wijnkooper had aanbevolen...Bleek en Galjart, zoo ik mij niet bedrieg.’
- ‘Hm ja!’ hernam de heer des huizes: ‘maar die firma zal, naar men vertelt, niet lang meer bestaan: - de compagnons hebben ruzie, als ik hoor, en de affaire wordt niet gekontinueerd. Zieje, dan was ik er toch het naast aan toe.’
- ‘In allen gevalle zal ik den lof van uw portwijn verkondigen,’ zeî Drenkelaer: ‘neen, geen droppel meer! ik kan niet veel verdragen: - en zoo ik u verder te Marlheim kan aanbevelen, zal ik het niet nalaten: alleen, uw adres ontbreekt mij nog...’
- ‘Al gereed,’ zeî de wijnkooper, en stelde hem een
| |
| |
half dozijn fraai gesatineerde kaarten ter hand, waar men tusschen cierlijke krullen, met gegraveerde, deels vergulde, deels gekleurde letters op lezen kon:
ALPHONSE ZURING,
te
hardestein:
in
WIJNEN EN FIJNE LIQUEUREN.
- ‘Voortreffelijk!’ zeî Drenkelaer, terwijl hij de kaarten bij zich stak: ‘indien je mij nu maar niet kwalijk neemt, dat ik zelf geen bestelling bij u doe; want ik schaam mij niet te vertellen, dat ik een arme drommel ben, die van zijn post moet leven; en die laat mij niet toe, wijnkoopersrekeningen te hebben.’
- ‘Dan zulje mij toch toestaan,’ zeî Zuring: ‘u een half anker médoc te zenden, ter herinnering aan onze kennismaking.’
- ‘Verschoon mij: armoede heeft haar trots...en ik neem niet gaarne cadeaux aan, die ik niet vergelden kan.’
- ‘Wel! dat gevoelen strekt u tot eer; - maar zie...je krijgt toch wel eens een vriend bij u, en je kunt hem dan eens laten proeven...Schikt het u thans niet, je zult mij betalen als je eens carrière gemaakt hebt. - Waarschijnlijk zal mijn Heer eerstdaags op Doornwijck dineeren: Mevrouw Van Doertoghe heeft een exquisen kelder; maar toch, zoo het te pas mocht komen...’
- ‘Men wil wel zeggen, dat daar eerlang een bruiloft zijn zal,’ zeî Mevrouw: ‘en dan zal er wel een anker extra kunnen benoodigd zijn.’
- ‘Bruiloft!’ herhaalde Drenkelaer, zich bevreemd houdende: ‘tusschen wie?’
| |
| |
- ‘Wel!’ hernam Mevrouw: ‘ik meende, dat het zoo goed als klaar was tusschen den Jonker en de Freule Van Doertoghe.’
- ‘'t Is mogelijk, Mevrouw; - maar ik heb er niets van vernomen.’
- ‘Mijn Heer weet er vast meer van, dan hij ons vertellen wil,’ zeî Zuring, door de diplomatische terughouding, welke Drenkelaer veinsde, misleid: ‘en dan mogen wij niet zoo onbescheiden zijn, om achter het geheim te willen komen.’
Maar Mevrouw Zuring woû achter het geheim komen en zij vervolgde:
- ‘'t Zou anders een mariage de convenance zijn, onder alle opzichten.’
- ‘Mijn vriend Eylar is rijk genoeg om een mariage d'inclination te doen,’ zeî Drenkelaer, met een hoffelijke buiging: ‘en nu, Mevrouw, en mijn Heer, met grooten dank voor uw goedheid, zulje mij vergunnen afscheid te nemen: het zal mijn tijd worden.’ - En, na wederzijdsche beleefdheidsbetuigingen, verliet hij de woning van den wijnkooper en begaf zich op weg naar 't kasteel. |
|