| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Waarin nieuwe mijnen worden aangelegd.
Het tweede ontbijt was op Hardestein afgeloopen: Mevrouw was haar kippen gaan voêren, de beide Heeren ieder naar zijn kamer gegaan om zich voor een wandeling te kleeden, en Juffrouw Katoo alleen in de ontbijtkamer gebleven en bezig met de kopjes om te wasschen, toen Drenkelaer op eens het hoofd achter de deur om vooruitstak, met steelschen tred weder binnentrad, en rondkeek.
- ‘Er is niemand, Lukas!’ zeide Katoo: ‘wij zijn hier geheel vrij.’
- ‘Ik meende op te maken uit den wenk, dien ik bij 't heengaan van u kreeg, dat je mij wat te zeggen hadt.’
- ‘Zoo is 't. Maurits heeft mij van morgen zoeken uit te hooren.’
- ‘Inderdaad?’ riep Drenkelaer uit, met een vrolijken glimlach: ‘dus heeft het zaad, dat ik gisteren strooide, reeds wortels geschoten. Hij heeft zeker van u iets willen uitvorschen aangaande de plannen, die zijn moeder tegen zijn vrijheid smeedt.’
Katoo knikte toestemmend.
- ‘En wat hebje geäntwoord?’
- ‘Wel! ik heb mij natuurlijk heel dom gehouden, en toen ben ik, quasi uit mijn eigen, Freule Bettemie hemel- | |
| |
hoog gaan prijzen; ja zoo in 't extravagante, dat hij geëindigd is met knorrig te worden, en te zeggen, ik handelde zeker zoo op last van zijn moeder, maar dat hij niet begreep waartoe het noodig was, de voortreffelijkheden van Bettemie zoo op te vijzelen, als of hij dom genoeg was om ze zelf niet op te merken. Hij is boos heengeloopen; - maar, zijn wij er iets verder meê? Als Mevrouw het ernstig doorzet en hij niet ernstig verliefd wordt op een andere, dan zal hij zich laten vinden.’
- ‘Hm ja!’ zeide Drenkelaer, nadenkende: ‘daarom heb ik gedekreteerd, dat hij verliefd, en de Freule tegen hem ingenomen moet worden. Wat het eerste betreft, daar zal ik voor zorgen: voor het tweede reken ik op uwe hulp.’
- ‘Op de mijne? - Hoe zou ik de Freule, die ik bovendien zoo zelden alleen te spreken krijg, op gaan zetten tegen den zoon van Mevrouw?’
- ‘Bah! Je bent een vrouw: en een vrouw weet altijd raad voor alles. Bovendien, als 't noodig is, zulje hulptroepen hebben, zeg maar a, en die Juffrouw Zuursnoet aan de pastorie, die dames Prawley en verdere leden van dat Genootschap, waar ik gisteren van hoorde spreken, en wat Hardestein nog meer klappeien en koffiewijven oplevert, zullen b, c, 't heele alfabet uit zeggen. Bless my soul! indien wij te Amsterdam waren of in een andere groote stad, waar men elkander niet ziet dan te hooi en te gras, ware 't een ander geval; maar in een dorp, waar men aan de eene zijde niet niezen kan, zonder dat men van de andere “wel bekom het u” zegt, daar hebje maar een lucifer noodig om een vlam te ontsteken, die overal rondbrandt.’
- ‘Weetje wel, dat je mij een heele leelijke rol doet spelen?’ vroeg Katoo, met een zucht.
- ‘Ei? - en wie anders dan mijn geëerde nicht heeft mij op het denkbeeld gebracht van deze onderneming en haar hulp mij toegezegd?’
| |
| |
- ‘Ik?’ vroeg Katoo.
- ‘Wel ja? - Je hebt mij herinnerd in brief bij brief, dat, bij de deeling der nalatenschap van ons beider grootvader Justus Drenkelaer, er nog een som van ƒ 25000 was, die mijn vader aan uw moeder schuldig was gebleven, en dat die schuld op mij was overgegaan. Ik heb u geäntwoord, dat ik niet liever verlangde, dan mijn vaders naam van blaam te zuiveren en zijn krediteurs te betalen; maar dat ik dit van mijn sober traktement niet kon doen. Toen schreefje mij, ik moest een rijke vrouw trouwen; ik verzocht u, er mij eene aan te wijzen: - et voila!’
- ‘Ja! maar moet ik u die zien te bezorgen ten koste van den zoon der vrouw, die ik naar de algemeene opvatting behoor te beschouwen als mijn weldoenster.’
- ‘En die jij zelve beschouwt als je dwingeland. Eilieve! wat benje haar verschuldigd? Zij geeft u kost en loon, en daarvoor verkoop je haar je vrijheid. Jelui zijt over en weêr quitte, of liever, zij blijft uw schuldenares, jij niet de hare.’
- ‘Maar moet ik ten koste van dien armen Maurits...’
- ‘Die arme Maurits!’ herhaalde Drenkelaer, op bitteren toon en terwijl hij de schouders ophaalde: ‘hij is zeker erg te beklagen! - Wanneer hij alles heeft wat men op aarde wenschen en begeeren kan, een grooten naam, een schitterend vermogen, de glansrijkste uitzichten, is het dan overeenkomstig zelfs met de gewone billijkheid, dat hij bovendien ook nog met de schoonste en rijkste bruid gaat strijken en ik niets bekom? ik, de onterfde naar de wereld, maar die toch bij mij zelven het besef omdraag, naam, rang en fortuin te verdienen en er partij van te kunnen trekken, ik, die getobt en gezwoegd heb om de hoogte te bereiken, waarop hem het blinde toeval der geboorte heeft geplaatst?’
- ‘Ik weet,’ zeide Katoo: ‘dat je altijd vlijtig u op de studie toegeleid en onberispelijk geleefd hebt, en het is zeker hard voor u...’
| |
| |
- ‘Nog niet meer te zijn dan substituut-griffier, niet waar? Maar verschaf mij de hand van de Freule, en binnen een paar jaren zie je mij bevorderd, lid van de Provinciale Staten, lid van de Kamer, Minister...wie geld bezit en een gezond hoofd, dien kost het geen moeite, zijn eerzucht voldaan te zien; maar weinig baat het laatste, zoo men het eerste mist. De bekwame en naarstige man komt vooruit; misschien! de boekjes van 't Nut leeren 't althans aan de lieve schooljeugd; - maar doorgaans bereikt hij zijn doel niet vroeger, dan wanneer hij te oud is om de vruchten van zijn inspanning te genieten: - en ik wil genieten terwijl ik nog krachtvol en levenslustig ben.’
- ‘Ik gun u van harte eer en aanzien,’ hernam Katoo: ‘maar toch zou het mij spijten, ik herhaal het, zoo Maurits, die altijd goed en vriendelijk tegen mij geweest is, en die u insgelijks zooveel vriendschap bewezen heeft, er het slachtoffer van wezen moest.’
- ‘Wat drommel!’ riep Drenkelaer wrevelig: ‘zoolang de bigamie verboden blijft, zie ik geen middel een vrijer aan een meisje te helpen, tenzij de medevrijer worde uitgesloten. Mevrouw van Hardestein zal haar best doen voor haar lieveling, en zich niet geneeren, kwaad te spreken van wie hem in den weg staat. Zij, die rijk en machtig is, zal het uit de hoogte kunnen doen: wij arme drommels moeten een toontje lager zingen en door list verkrijgen wat wij door invloed en pozitie niet machtig kunnen worden. Des te schooner zal de triomf zijn. - Geen kuren alzoo, Katoo! geen dwaze sentimenteele grillen. Je begin was voortreffelijk: laat het vervolg daaraan beäntwoorden.’
- ‘Je weet,’ hervatte zij: ‘dat ik u gaarne van dienst wil zijn; maar zulje naderhand, als je slaagt, de arme Katoo niet vergeten?’
- ‘Neen voorwaar niet,’ antwoordde hij, met vuur: ‘je hebt vernomen, hoe ik met Terhove gehandeld heb - | |
| |
wat mij voornamelijk de achting van Maurits heeft doen verwerven: - denkje, dat ik minder zal doen voor mijn nicht en bondgenoot? Wees dus gerust, zoodra Bettemie mijn vrouw is, breng ik u de ƒ 25000; - ik stel er eer in, de schulden te betalen, door mijn vader gemaakt.’
Drenkelaer had inderdaad gedurende zijn verblijf te Marlheim aan iemand, die een pretensie op zijn vader had en deerlijk in 't onderspit geraakt was, een som van honderd gulden verstrekt, welke edelmoedige daad hem niet weinig had doen stijgen in de achting van al wie de beperktheid zijner inkomsten kende, en hem inzonderheid die van Maurits had doen verwerven. Wij willen aannemen, dat zijn hoofddoel bij het plegen dier daad van billijkheid in de zucht gelegen was geweest om de publieke meening gunstig voor hem te stemmen; maar ook dan nog bleef zij loffelijk op zich zelve: en wat hij aan Katoo beloofde was hij ook oprecht van meening te houden. Hoe wij hem ook hebben leeren kennen als ondankbaar, en weinig naauwgezet aangaande de middelen, die hij in 't werk stelde om aan zijn eerzucht te voldoen, er lag in die eerzucht zelve een grondslag die loffelijk was: hij wilde voor alles den naam, dien hij droeg, in eere herstellen, en daartoe in de eerste plaats de schulden zijns vaders voldoen. Ook hij leverde alzoo een bewijs, hoe er niemand is, hoe verdorven van hart, bij wien niet enkele loffelijke beginselen schuilen. Volstrekt booze lieden, gelijk die in romans worden voorgesteld, bestaan evenmin als volstrekt deugdzame, en wij behoeven ons evenmin te verwonderen, wanneer wij iets afkeurenswaardigs vernemen omtrent een man, die in den regel braaf en edel denkt en handelt, als wanneer wij hooren van een goede daad, verricht door iemand, die de galg had verdiend. Van dit laatste herinneren wij ons een treffend voorbeeld. Voor eenige jaren gebeurde 't, dat een vrouw, die met de diligence reisde, onderweg door een ongesteldheid
| |
| |
overvallen, in een herberg moest achterblijven. Zij was van alle middelen ontbloot; doch een harer medereizigers, die haar volstrekt niet kende, stond niet alleen voor de kosten van haar verpleging borg bij den waard, maar stelde bij 't afscheid haar nog eenig geld ter hand: en dat alles met een kiesheid en eenvoud, die de bewondering zijner reisgenooten wekte, ja hen allen beschaamde. Twee dagen later vernamen zij, hoe diezelfde man gevangen was genomen wegens het vergeven van een paar bloedverwanten, waar hij van erven moest, en wier dood ook dien veroorzaakt had van een derde persoon, die met hen aan den disch zat: - en hoe de geldzuchtige moordenaar het vergiftigd gebak, waarmede hij zijn misdaad volbracht, reeds bij zich droeg op het tijdstip, dat hij zijn daad van menschlievendheid verrichtte. Het aan de psychologen overlatende, een voldoende verklaring te leveren van dergelijke afwisselende vlagen van boosheid en braafheid bij dezelfde persoon, hervatten wij den draad van ons verhaal en laten onze beide eedgenooten hun samenspraak voortzetten.
- ‘Dat is nobel van u,’ zeî Katoo, in antwoord op Drenkelaers belofte: ‘en, alles wel beschouwd, ik gun Maurits een lieve vrouw; maar, als je zeer juist aanmerkt, hij is rijk genoeg voor twee, en Bettemie ook: en 't is beter, dat ieder van hen het geluk maakt van iemand die geen fortuin heeft. 't Is zoo bespottelijk, dat er altijd, waar geld is, nog meer geld zou moeten wezen. Alleen, wat kan ik er veel aan doen?’
- ‘Ziehier in twee woorden de consigne,’ antwoordde Drenkelaer: ‘Maurits, en zoo mogelijk ook zijn moeder, afkeerig maken van een huwelijksplan met Bettemie, en Bettemie losmaken van Maurits. En je zoudt geen vrouw zijn, Katoo! indien ik je moest leeren hoe je 't hadt aan te leggen om die beide einden te bereiken. Je eigen vernuft zal vindingrijk genoeg zijn om u middelen aan de hand te doen - | |
| |
en ik zal je op de hoogte houden van wat ik zelf verricht...’
- ‘Stil om 's Hemels wil!’ viel Katoo in, met een gesmoorde stem: ‘ik hoor hem komen.’
- ‘Ik vraag verschooning, zoo ik je heb doen wachten,’ zeide Maurits, in 't binnenkomen, tegen Drenkelaer: ‘ik had een kleedingstuk verlegd en kon 't zoo ras niet terugvinden. Thans ben ik tot je dienst om onze wandeling te beginnen.’
- ‘Tot uw orders,’ zeî Drenkelaer, en, na een koel beleefde buiging voor Katoo, volgde hij zijn vriend naar buiten.
- ‘Hebje met Juffrouw Katoo geredeneerd?’ vroeg Maurits, terwijl zij de laan optraden, die naar 't dorp geleidde: ‘die zal je niet doodgepraat hebben.’
- ‘Hm! zij is haar gezelschap wel waard,’ zeî Drenkelaer: ‘zulke arme zielen zijn gehouden, als er menschen zijn, zich op den achtergrond te plaatsen, en zoo zijn zij des te dankbaarder, wanneer zij iemand vinden, die een praatje met haar maakt. Dan stelt zich de tong schadeloos voor de genoten rust. - En nu gaan wij naar uw broeder, niet waar?’
- ‘Zoo als gezegd is. Ik dien u wel aan hem voor te stellen, en hij heeft mij laten weten, dat hij ons wachten zou.’
Weldra hadden onze wandelaars den driesprong bereikt, waar men den weg naar Klein Hardestein insloeg, en richtten zij hun schreden naar de bevallige villa, alwaar Maurits door zijn broeder en schoonzuster hartelijk verwelkomd en Drenkelaer hun plechtstatig werd voorgesteld. Daar wij echter reeds voorstellingen genoeg hebben te vermelden gehad, en er op het bezoek niets gezegd werd, belangrijk genoeg om ten papiere gebracht te worden, of om eenig nieuw licht over de karakters onzer personaadjen te verspreiden, zullen wij ons bepalen met te zeggen, dat Drenkelaer zich in hooge mate de gunst wist te verwerven van den Graaf, en, wat moeilijker was, van de Gravin, die naderhand aan haar man verklaarde, zelden een zoo beschaafd, innemend jong mensch gezien te hebben.
| |
| |
- ‘Nu! hoe vindje mijn broêr Louis?’ vroeg Maurits, toen zij het buitenverblijf weêr verlaten hadden en den weg dorpwaarts opgingen.
- ‘Even als ik hem altijd had hooren beschrijven,’ antwoordde Drenkelaer: ‘het voorbeeld van den echten - ik zou haast zeggen van den volmaakten - Edelman, indien dit laatste epitheton niet te veel misbruikt werd: ik zeg niet gaarne meer dan ik kan volhouden.’
- ‘Indien je hem kende als ik hem ken,’ zeide Maurits: ‘zouje het woord gerust durven gebruiken. Ik althans heb zijn gelijke nooit ontmoet.’
- ‘Hij schijnt u inderdaad zeer lief te hebben.’
- ‘Niet waar? Hij is mijn vriend, mijn vader, alles voor mij geweest: wat ik geworden ben, ben ik in de eerste plaats aan hem verplicht.’
- ‘'t Is zeker treffend,’ merkte Drenkelaer aan: ‘en een buitengewoon verschijnsel, waar 't broeders geldt van een verschillend bed, die zoo licht stof vinden tot jaloezie. Maar bij al de redenen tot dankbaarheid, die hij je gegeven heeft, is toch wel de voornaamste, dat hij zoo beleefd is, geen kinderen te krijgen en den Graventitel voor u te bewaren.’
- ‘Ik zou ze hem van harte gegund hebben,’ zeî Maurits: ‘hij zou zoo waard zijn, ze te hebben.’
- ‘Ja! en of zijn vrouw u juist met zulke goede oogen aanziet,’ hernam Drenkelaer: ‘ziedaar iets, waar ik niet voor zou durven instaan.’
- ‘Ik heb van mijn schoonzuster nimmer anders dan welwillendheid ondervonden,’ zeî Maurits: ‘doch al ware uw vermoeden gegrond, ik zou 't haar gaarne vergeven.’
- ‘En waar gaan wij nu heen?’ vroeg Drenkelaer, ziende, dat, nu zij buiten de oprijlaan gekomen waren, Maurits niet den weg insloeg, dien zij afkwamen, maar den anderen, die naar het dorp geleidde.
- ‘Ik heb een bezoek af te leggen bij de dames Praw- | |
| |
ley, twee pracht exemplaren onder de dorps-notabiliteiten,’ antwoordde Maurits: ‘je zult geen liefhebberij hebben, meê te gaan, en 't zou je verveelen. - Hebje pleizier, mij zoolang in de Sociëteit te wachten?’
- ‘Je hebt een Sociëteit?’
- ‘Ja! ik ben kontribueerend lid; maar ik kom er nooit.’
- ‘Niet? - Aha ja! Ik begrijp, dat het geen gezelschap is voor den Jonker van Hardestein.’
- ‘Je weet te goed, dat ik niet trotsch ben: en in de Sociëteit van Marlheim ga ik dagelijks om met allerlei slag van volk, dikwijls van minder allooi dan die hier samenkomen. Maar hier is mijn pozitie verschillend: men is gewoon in mij den toekomstigen Heer te beschouwen, en dat noodzaakt mij, zelfs tegen mijn zin, mijn afstand te houden. Ging ik in de Sociëteit, 't zou een dubbel nadeel hebben. Mijn tegenwoordigheid zou te-weeg-brengen, dat de notaris, de rentmeester, de plattelands-heelmeester, en zoovele anderen, die mijn patronaat behoeven, zich niet langer op hun gemak bevonden: en ik zou hun genoegen storen. In de tweede plaats zou het mijn krediet bij de ingezetenen in de waagschaal stellen. Dorpelingen zoowel als boeren zijn vanouds gewoon, tegen al wat Eylar heet op te zien: en zij zouden de eersten zijn om er wraak over te roepen, zoo ik mij - gelijk men 't noemen zou - encanailleerde. Ik zou er mijn invloed - ook ten goede - door verspelen.’
- ‘Ik begrijp dat,’ zeî Drenkelaer: ‘maar dat moet uw pozitie hier al vrij eenzaam en verlaten maken. Een koning heeft ten minste zijn hofstoet om hem, waar hij meê praten kan.’
- ‘O! Er blijven hier altijd lieden genoeg van mijn stand in den omtrek: - en zoo ik alle gemeenzaamheid vermijde met ambtenaren e tutti quanti, ik heb immers al de boeren en 't werkvolk om meê te praten.’
- ‘Een fijn gezelschap!’
- ‘Zoo oordeelen jijlui, stedelingen, er doorgaans over,’
| |
| |
zeide Maurits: ‘zie! ik heb opgemerkt, dat, als vermogende lieden, die niet buiten gewend zijn, een landgoed koopen, zij doorgaans een hoogen toon aanslaan tegen-over hun arbeiders en het landvolk, en het gezelschap zoeken van zoogenaamde welopgevoede lieden. - Wij daar-en-tegen, wij autochtonen, zonen van het land, gevoelen zelden eenige sympathie voor wie van elders komt; maar de arbeiders en boeren zijn autochtonen als wij en van één ras met ons: hun voorvaderen volgden de onzen op 't veld en in den krijg, en, is de band tusschen heer en dienstknecht verbroken, die van het clan-schap blijft bestaan.’
- ‘Maar nu, de Dominee?’
- ‘O! die maakt altijd een uitzondering: gelukkig, dat wij er een hebben, die zijn gezelschap dubbel waard is; maar al ware hij de saaiste kerel mogelijk, de pedantste vlegel, met manieren uit de achterbuurt, dan nog zouden wij hem moeten dulden, hem en zijn ap- en dependenties. Zoo b.v. moeten wij nu Juffrouw Leentje slikken.’
- ‘Zoo is 't!’ zeide Drenkelaer: ‘maar bij wijze van kompensatie houdt hij er een allerliefst logeetje op na: - en nu begrijp ik eenigszins waarom wij dezen weg moesten gaan.’
Zij waren hier juist in 't gezicht der pastorie gekomen. Dominee zat met den ontvanger Snel aan het tafeltje onder den esscheboom een pijp te rooken: nevens hen Juffrouw Leentje met haar eeuwigdurende breikous: op den achtergrond zag men Nicolette met Pietje en ‘Karrelientje’ op het gras dartelende, alle drie schaterende van lachen en met een kleur als bloed: - en nog verder Grada, die niet meêlachte en alles behalve vriendelijk keek.
- ‘Er is er geen andere weg naar 't dorp,’ antwoordde Maurits op de aanmerking van Drenkelaer, terwijl hij, het gezelschap groetende, zijn stap versnelde om het kerkhofpad op te gaan. Zijn vrees van opgehouden te worden bleek niet ijdel te zijn; immers de ontvanger was, zoodra hij hem
| |
| |
in 't oog kreeg, opgerezen van zijn stoel en verwelkomde hem met een diepe buiging op Hardestein.
- ‘Onbescheiden vent!’ dacht Maurits bij zich zelven: ‘hij ziet immers, dat ik plan had, zonder morgenspraak voorbij te gaan.’ Doch de beleefdheid vorderde, dat hij stilstond, en Snel, die een paar schreden vooruit gedaan had, over de heining even groette en naar zijn welstand vroeg. Bol begreep beter, dat Maurits haast had, en bleef bedaard zitten: ook Juffrouw Leentje, die een gezicht had als een oorwurm, week niet van haar plaats en ging met haar breikous voort; terwijl Nicolette, een weinig beschaamd, dus onder haar gymnastische oefeningen verrast te zijn, een oogenblik haar spel staakte en met de beide kinderen aan de hand op een afstand bleef staan. Nu zou zich Maurits spoedig genoeg van den ontvanger afgemaakt en zijn weg vervolgd hebben; maar dat kwam niet overeen met de oogmerken van Drenkelaer, die, zich houdende als of hij meende dat zulks in de bedoeling van zijn vriend lag, het erf binnenstapte, den predikant, zijn zuster en Nicolette achtereenvolgens groette en terstond een gesprek over het fraaie weêr en den schoonen omtrek begon: - ten gevolge waarvan Maurits, oordeelende, dat het zijn plicht was, een oog in 't zeil te houden, de booze aanslagen, welke hij bij zijn vriend veronderstelde, te dwarsboomen, en hem althans niet alleen op de pastorie te laten, misschien ook nog door een ander gevoel gedreven, waarvan hij zich toen nog geen rekenschap geven kon, insgelijks binnentrad.
Maar eer wij overgaan tot het verhaal van hetgeen nu volgde, dienen wij een weinig terug te treden en onze lezers mede te deelen, waarom Juffrouw Leentje en Grada beiden zoo zuur zagen.
De aanleiding tot de ergernis, die zij gevoelden, was schijnbaar zoo onbeduidend als onschuldig. Omstreeks een uur te voren deden de kinderen van den ontvanger met Grada hun
| |
| |
dagelijksche wandeling, toen zij, het kerkhofpad afkomende, door Leentje gezien werden, die met Nicolette in den tuin zat, terwijl Bol zich op zijn studeerkamer bevond. Leentje, die, als wij reeds opgemerkt hebben, van medelijden voor die moederlooze weezen bezield was, haastte zich, hen binnen te roepen. ‘Een oogenblikje maar, Juffrouw!’ zeide Grada: ‘want, weet uwee, mijn Heer is er erg op gesteld, dat wij altijd op onzen tijd t'huis zijn en niet langer dan een half uur uit blijven.’
- ‘O kom!’ zeî Leentje, terwijl de genoodigden het erf opkwamen: ‘zoo zal het er niet op aankomen. Wel hoe gaat het al liefjes?’ vervolgde zij, terwijl zij Pietje en Karolientje beurtelings een natten zoen gaf: ‘kijk? ik moet zeggen, Grada! je hebt er eer van, zoo als je voor ze zorgt: zij zien er dan kostelijk uit. Maar nu moeten zij toch een beschuitje hebben, niet waar? Wacht! ik zal het eventjes gaan halen.’
- ‘Geef u geen moeite, Juffrouw!’ zeî Nicolette, die, van haar stoel reeds opgerezen, zich met vogelsnelheid naar binnen begaf en in een ommezien terug was met het trommeltje, 't welk zij aan de kinderen voorhield, en waarin terstond vier handjes aan 't grabbelen gingen.
- ‘Maar, dat was niet noodig! niemand vroeg het u...’ zeide of liever stotterde Leentje, innig gebelgd, dat Nicolette nu bij de kinderen van Snel de eer kreeg van een voorkomendheid, welke zij zelve had willen toonen, en die toch geen middel zag, om haar met schijn van grond te berispen over een handeling, die enkel aan een opwelling van welwillendheid kon worden toegeschreven.
Intusschen, hierbij bleef het niet. Nicolette, die veel van kinderen hield, trok deze naar zich toe, herinnerde hun, dat zij hen, toen zij van de diligence kwam, reeds gezien had en wist spoedig hun vertrouwen te winnen. Zij was, ten einde te voldoen aan 't verlangen van Mevrouw van
| |
| |
Eylar, en iets voor de fancy-fair te vervaardigen, 's morgens vroeg reeds naar den boekwinkel in 't dorp geweest, waar zij het noodige had aangekocht, om er een kartonnen werkdoosje van te vervaardigen, en zij was reeds een eind met haar arbeid gevorderd.
Alsnu Karolientje op den schoot en Pietje nevens haar nemende, knipte zij eerst met groote vlugheid een paar bloemtakken van gekleurd papier, en maakte toen zeer handig twee kleine doosjes van karton, ieder met een laadje voorzien en waarin gezegde knipsels gelegd werden: - alles tot groote verbazing en verwondering van de beide kinderen, die met open mond en opgespalkte oogen al haar bewegingen volgden, en wier verrukking ten top steeg, toen zij in 't bezit der vervaardigde voorwerpen gesteld werden. Minder in haar schik waren de beide andere getuigen van Nicolettes minzaamheid jegens de kleinen: want zoowel Juffrouw Leentje als Grada schreven die alleen toe aan een listig middel, dat zij bezigde, ten einde, langs de kinderen om, den vader te behagen: de eerstgemelde moest zich echter vergenoegen met een ontevreden en onverstaanbaar gemompel, 't geen zoowel Nicolette, die er uit opmaakte, dat zij iets verkeerds verricht had, doch niet begreep hoe of waarin, als de kinderen, bevreemd deed opzien: terwijl Grada haar wrevel aan den dag legde, door te herhalen, dat de kinderen op hun tijd te huis moesten wezen, en deze vrij driftig naar zich toe te trekken.
- ‘Kom!’ zeide zij: ‘bedank nou de Juffrouw wel, en dan gaan wij heen.’
- ‘Och!’ zeî het kleine meisje, met een verlangenden blik, beurtelings van het mooie doosje, dat zij tegen haar hart geklemd hield, naar het gekleurd papier, dat op tafel lag, en weder van het papier naar het doosje wendende, ‘Karolientje woû nog zoo graag wat blijven.’
- ‘Een andere keer komt Karrelientje 'reis weêrom, en
| |
| |
dan zal ik wat met haar spelen,’ zeî Leentje, op een toon, die, vriendelijk begonnen, zoo norsch eindigde, dat het kind er bijna van aan 't huilen raakte: ‘kom, Nicolette! al dat gezoen is niet noodig: de kinderen moeten naar huis. Je hebt zelve gehoord, dat mijn Heer Snel niet van wachten houdt. Dag Grada, wel de komplimenten aan mijn Heer.’
- ‘Daar is Pa! Daar is Pa!’ riepen op eens de kinderen uit, zich pogende los te rukken van Grada, die hen met geweld ieder bij een hand het hek wilde uittrekken: ‘dag Pa! dag Pa! kijk 'reis Pa!’
En werkelijk het was ‘Pa,’ die juist zelf van meening was, voordat hij naar de Sociëteit ging, een kort bezoek bij den predikant af te leggen en zich te vergewissen of zijn reisgenoot goed gerust had. Hij trad binnen en groette de beide dames; doch het was hem onmogelijk, zich te doen verstaan, onder het oorverdoovend gejuich en geschreeuw van Pietje en Karolientje, die hem de cadeaux wezen, welke zij van die ‘lieve Juffrouw’ ontvangen hadden.
Hadden zich nu zoowel Leentje als Grada vergist omtrent het doel van Nicolette, toen zij die geschenken voor de kinderen vervaardigde, zij hadden volkomen gelijk gehad wat den uitslag daarvan betrof; immers Snel was ijdel genoeg om zich af te vragen, of de vriendelijkheid, aan de kinderen bewezen, ook wellicht den vader gold, en meer en meer wortelde bij hem de gedachte, dat die bevallige blonde Juffrouw een zeer geschikte plaatsvervangster van zijn overledene vrouw zou kunnen wezen.
Men was intusschen een weinig tot rust gekomen: de ontvanger had plaats genomen en de doosjes zeer bewonderd: Dominee was geroepen: tabak en pijpen waren gehaald, en Nicolette, bespeurende, dat de kinderen wat lastig waren en door hun gesnap het gesprek tusschen de beide Heeren onmogelijk maakten, had hen met zich naar een meer verwijderd gedeelte van den tuin genomen, waar
| |
| |
zij eerst vrij bedaard hadden rondgeloopen maar, naderhand aan 't stoeien en ravotten waren geraakt, en daarmede nog bezig waren, toen het gezelschap door de beide jonge lieden vermeerderd werd.
Weinig echter strekte die vermeerdering tot het vermeerderen der gezelligheid, wat oppervlakkig vreemd kon schijnen, wanneer men den leeftijd en den aard der nieuwgekomenen in aanmerking nam. Maurits had iets gejaagds en onrustigs: Bol, die dit bemerkte, doch er de ware reden niet van gissen kon, en bovendien van oordeel was, dat de ontmoetingen tusschen den Jonker en Nicolette wat te druk herhaald werden, was, tegen zijn gewoonte, stil en afgetrokken: zijn zuster vond al meer en meer stof tot ergernis: Nicolette was verlegen, omdat zij een nieuwe zedepreêk vreesde en vergeefs zocht te raden, waarin zij zich misdragen had: de kinderen keken treurig, omdat zij hun spel hadden moeten staken: Grada stond van verre als een beeld van spijt en verveeling: Snel gevoelde een ontkiemende jaloezie en wist niet recht welke contenance hij houden moest. Drenkelaer alleen was volkomen op zijn gemak, beleefd tegen den predikant en den ontvanger, hoffelijk tegen Leentje, en vleiende komplimenten makende aan Nicolette over het fraaie kunstwerk, dat reeds grootendeels in-eengezet op tafel stond. Niet weinig onstichtte dit Maurits, die dan ook spoedig besloot, een einde aan het bezoek te maken. Intusschen, al kon hij voor zich zelven een goede reden opgeven, waarom hij zijn bezoek wenschte te bekorten, hij kon er geene vinden, waarom Drenkelaer hem juist zou moeten vergezellen, en hij wilde hem niet alleen aan de pastorie achterlaten. Op eens echter kreeg hij een lumineuse gedachte, en, zich tot Snel wendende, zeide hij:
- ‘Mijn Heer gaat zeker straks naar de Sociëteit?’
- ‘Ik..ik weet het niet, Jonker! ik denk van ja,’ antwoordde Snel, een weinig geraakt; want hij meende
| |
| |
uit de vraag te moeten opmaken, dat Maurits hem weg wilde hebben.
- ‘'t Is maar,’ hernam deze, ‘omdat ik nog vizites te doen heb en een weinig gehaast ben, en daarom zou ik u willen vragen, mijn Heer Snel, of je de bijzondere goedheid wildet hebben, mijn vriend Drenkelaer te introduceeren en hem de honneurs van onze Sociëteit te doen.’
- ‘O gewis! 't zal mij een groote eer zijn,’ antwoordde de ontvanger, geheel terugkomende van zijn verkeerde opvatting: ‘wanneer mijn Heer verkiest,’ vervolgde hij, terwijl hij opstond, een buiging maakte voor Drenkelaer en zijn pijp uitklopte.
- ‘'t Is al te vriendelijk,’ zeî Drenkelaer, insgelijks opstaande en buigende: ‘'t spijt mij maar, u aan zulk een aangenaam gezelschap te onttrekken.’ Hier dwaalde zijn blik langs Bol en zijn zuster naar Nicolette en bleef daar een oogenblik rusten: ‘ik ben tot uw dienst,’ vervolgde hij.
- ‘Welnu! dan zullen wij ons maar en route begeven,’ zeide Snel: ‘Uw dienaar, Dominee! - Dames!’ een buiging - en toen, met stemverheffing: ‘Grada! je moest de kinderen nu maar naar huis brengen: ik vrees, dat zij reeds te lang hier tot last geweest zijn.’
- ‘O volstrekt niet,’ haastte Leentje zich te zeggen, terwijl haar gelaat op eens de vriendelijkste uitdrukking aannam, waarvoor het vatbaar was: ‘'t zijn zulke lieve poetjes, en zij hebben zoo zelden gelegenheid zich te vermaken.’
- ‘Ik ben u dan ook zeer dankbaar voor het genoegen, dat u hen verschaft hebt,’ hernam Snel: ‘en vooral aan Juffrouw Zevenster.’ - Hier overschaduwde weêr een donkere wolk het zonnig aanschijn op Leentjes gelaat.
De beide jongelingen namen nu ook afscheid: en pas waren zij vertrokken, of Grada, die inmiddels de kinderen ieder bij een hand gegrepen en tot zich getrokken had, maakte zich ook ten aftocht gereed; terwijl zij, naauwlijks aan de
| |
| |
Dames tijd latende hen vaarwel te kussen, na een zeer korten en koelen groet van hare zijde, zich met hen op weg begaf, hen achter zich trekkende en in zich zelve mompelende: ‘domme gans, die ik was, bang te zijn voor die ouwe. 't Is dat jonge ding, dat 'm nou 't hoofd op hol brengt. Die manlui lijkenen wel mal. Wat kan ie nou raars vinden aan zoo'n magere spiering, die pas van school komt? Nou, assie er trouwt, dan bedank ik om bij 'm te blijven en dan neem ik Hendt! - Zoo'n floddermadammetje! 't Is wat moois, 'k woû dat ze gesuikerd was!’ - En met dezen kristelijken wensch verhaastte zij haar stap zoozeer, dat de kinderen, meer voortgesleept dan loopende, niet dan doodvermoeid en in tranen hun woning bereikten.
Toen Juffrouw Leentje en Nicolette zich 's avonds alleen bevonden, bekwam laatstgemelde de verwachte zedepreêk, deze keer tot tekst hebbende: ‘het ongepaste om weduwnaars aan te halen.’
einde van het eerste deel.
|
|