Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Vierde hoofdstuk.Waarin men den heer Drenkelaer nog beter leert kennen.- ‘Wel!’ vroeg Maurits aan zijn vriend, toen, na den avonddisch, Mevrouw van Hardestein en Juffrouw Katoo zich naar haar slaapkamers hadden begeven, en de beide jonge lieden naar die van Maurits, waar zij nu, elk in een divan uitgestrekt, een keurige manilla en een fijne flesch St. Julien genoten: ‘wel! hoe is 't? Zouje je kunnen schikken in 't leventje, dat wij hier leiden?’ - ‘Een vrij oiseuse vraag,’ antwoordde Drenkelaer: ‘als je mijn vriend niet waart, zou ik je schrikkelijk benijden.’ - ‘Beter benijd dan beklaagd,’ merkte Maurits lachende aan. - ‘Waarlijk,’ hernam Drenkelaer: ‘je bent al te gelukkig: zooveel geld als je maar begeert: een lieve moeder, wier oogappel je bent, en een mooi, rijk meisje, dat maar met toeslaan wacht, tot je de hand vooruitsteekt.’ - ‘Zoo?’ vroeg Maurits: ‘dat is meer dan ik weet.’ - ‘Wat!’ riep Drenkelaer, terwijl hij de beenen plotslings van den divan op den grond bracht, zijn liggende tegen een zittende houding verwisselde, de beide ellebogen op de knieën deed rusten en Maurits scherp in 't gezicht keek: ‘is die Freule Bettemie - dien beroerden naam | |
[pagina 338]
| |
moet je haar afnemen als je getrouwd zijt - is zij niet terstond hier gekomen, zoodra zij vernomen had, dat je op Moeders schoot waart teruggekeerd? - Wat sprekender bewijs zouje nog begeeren?’ - ‘Zij wist niet en kon niet weten, dat ik terug was,’ zeî Maurits. - ‘Neen: bekennen zal zij 't niet,’ hernam Drenkelaer: ‘en daar zal zij ook deugdelijk gelijk aan hebben; maar, dat zij er onkundig van zou geweest zijn - croyez ça et buvez de l'eau. - Nu! ik geloof dat Mevrouw uw moeder het ook gaarne zien zou: die was ten minste bij uitstek vriendelijk tegen haar, toen zij afscheid namen.’ - ‘Mijn moeder houdt veel van de Freule Van Doertoghe,’ zeî Maurits droogjes. - ‘En ik hoop, dat je 't ook doet,’ zeî Drenkelaer: ‘'t zou anders een te groote te-leur-stelling voor de beide dames zijn. - Ja man!’ vervolgde hij, terwijl hij zijn liggende houding hernam, en de elleboog op het kussen en het hoofd in de open hand rustte: ‘zoo ik straks zeide, je te benijden, is er toch - in 't afgetrokkene beschouwd - eene zaak, die uw pozitie minder aangenaam maakt dan die van een burgerman als ik. Wie een grooten naam draagt moet de convenances in acht nemen; hij mag zijn hart niet raadplegen; hij moet vragen, wat zijn rang en geboorte van hem vorderen. Gelukkig dan, als men 't zoo treft als jij het doet; want ik onderstel, dat je dat geschikte huwelijk je zult laten aanleunen.’ - ‘Dat geschikte huwelijk!’ herhaalde Maurits, met eenigen wrevel in zijn toon: ‘wie brengt je dat toch in het hoofd?’ - ‘Geen mensch,’ antwoordde Drenkelaer: ‘doch 't valt licht te zien voor wie oogen heeft, en ik zou er bijna een anker wijn onder verwedden, dat, indien je eens op informatie uitgingt, je zien zoudt, dat ik gelijk heb.’ - ‘Informatie! Bij wie zou ik die krijgen? of denkje, | |
[pagina 339]
| |
dat, als mijn moeder werkelijk zulke aanslagen tegen mijn vrijheid maakte, als je dwaaslijk veronderstelt, zij 't mij bekennen zou?’ - ‘Daar is wat aan,’ zeî Drenkelaer, terwijl hij sterk aan zijn cigaar trok: ‘doch die bleeke huishoudster zal wel wat weten: en in allen gevalle, wat kan het u schelen, mids maar de verbintenis naar uw zin is.’ Maurits antwoordde niet, maar bleef een wijl voor zich zien, schonk zich toen een glas wijn in en dronk het ledig in eene teug. - ‘Voorwaar!’ vervolgde Drenkelaer: ‘ik zou, wat mij betreft, niets liever wenschen, dan dat ik ook een moeder had, die zulk een prijsje uit de loterij voor mij klaarhield, als de Freule Van Doertoghe. Wat kunje beter wenschen, dan een vrouw, die jong, schoon, bevallig, schatrijk, geestig en verstandig is, en die bovendien 't Italiaansch Boekhouden kent, om zelve haar vermogen te kunnen bestieren, en in scheikundige proeven een aangename distraktie zoekt.’ - ‘Geen spotternij ten koste van de Freule Van Doertoghe, Drenkelaer!’ riep Maurits: ‘zij is een beste, brave meid, met een hart als goud, en, zoo mijn moeder haar tot schoondochter wenscht, wel! 't bewijst evenzeer voor haar goeden smaak als voor haar teederheid te mijwaarts. Ik bid u - niet meer over dit onderwerp.’ - ‘Wel!’ hernam Drenkelaer, na zijn vriend een wijl aandachtig te hebben gade geslagen, ‘dan van wat anders: wat dunkt je van dat nichtje, of althans dat logeetje van den Dominee? - Hm?’ - ‘Ik denk er van wat jij er van denkt,’ antwoordde Maurits glimlachende: ‘dat het een allerliefst mooi meisje is.’ - ‘Maar dom, geloof ik,’ zeî Drenkelaer. - ‘Dom! hoe komje daaraan? - je hebt ze maar aan te zien om van het tegendeel overtuigd te zijn.’ | |
[pagina 340]
| |
- ‘En geen kat om zonder handschoenen aan te vatten,’ vervolgde Drenkelaer. - ‘Dat zou bewijzen, dat zij althans niet dom was,’ zeî Maurits: ‘maar ik heb niet anders kunnen merken, dan dat zij een lief, zacht karakter heeft.’ - ‘Maar wat koket,’ hernam Drenkelaer: ‘zoo als al die meisjes, die van de school komen.’ - ‘Ik heb geen zweem van koketterie bij haar bespeurd,’ zeî Maurits: ‘maar kom! 't is immers gekscheren wat je doet, wanneer je aan dat arme kind allerlei gebreken toedicht, om te hooren wat ik er op zeggen zal.’ - ‘Zeg eens, Eylar!’ vervolgde Drenkelaer, zonder op de hem gedane vraag te antwoorden: ‘benje op dat meisje verliefd?’ - ‘Verliefd? - ik zie haar heden voor 't eerst van mijn leven.’ - ‘Nu, eens moet het eerst zijn, en de liefde is als de koorts, die iemand op 't lijf valt, zonder dat hij er op verdacht is. Ik weet niet; maar aan de kleur, die zij kreeg, zoo dikwijls je 't woord tot haar richtte, zou ik zeggen, dat het je niet heel veel moeite zou kosten, haar conquête te maken.’ - ‘Wel dat zou dan voorwaar een huwelijk wezen, dat mijn moeder geen genoegen deed,’ antwoordde Maurits. - ‘Neen,’ hernam Drenkelaer: ‘en dat ik je ook zeer zou afraden; maar wie drommel dacht aan een huwelijk? Een opgeraapt kind, naar ik hoor, en dat geen cent in de wereld heeft.’ - ‘En wat is dan je bedoeling?’ vroeg Maurits: ‘dat ik het goede kind zou pogen te verleiden?’ - ‘Ma foi!’ zeî Drenkelaer, terwijl hij langzaam een teug nam uit het glas dat voor hem stond: ‘wat wil zij veel meer worden, dan het liefje van dezen of genen rijkaard? - ik dacht, het zou een probaat middeltje zijn te- | |
[pagina 341]
| |
gen de verveeling, die je anders hier in je stille rust onmisbaar overvalt.’ - ‘De onschuld van een braaf meisje belagen om de verveeling te verdrijven! - 't Is zeker wat edels!’ - ‘Wat komt zij anders op je grondgebied doen?’ vroeg Drenkelaer, en halfluid neuriede hij: ‘Ah! vous avez un droit superbe,
Comme seigneur de ce canton.’
- ‘Wij leven niet meer in de eeuw, toen le droit de nopçage of jambage in zwang was: en wie anders dan een schoft maakte er immer gebruik van?’ vroeg Maurits, verontwaardigd. - ‘Nu! Ik zie wel, dat haar bekoorlijkheden u koel hebben gelaten; anders zouje hier die hooge zedekunde wel niet te pas brengen. En ik ben er blijde om; want, uw gast zijnde, zou ik u niet gaarne in den weg zitten: en nu het meisje u niet bevalt, zal ik er een kansje op kunnen wagen.’ - ‘Je zult het, hoop ik, uit je lijf laten.’ - ‘Maar, beste Eylar! hoe heb ik het met je? Zelf wil je niet: misgun haar dan ten minste niet aan een ander.’ - ‘Ik zal niet dulden, dat een onschuldig meisje, en nog wel een pupil van Dominee, den man, aan wien ik zooveel schuldig ben, het voorwerp wordt van je verleidingsplannen.’ - ‘Niet? - Wel laat Dominee daarvoor zorgen. Gaje nu den Don Quichot spelen voor een Dulcinea, die u onverschillig is?’ - ‘Hoor eens, Drenkelaer!’ zeî Maurits, op ernstigen toon: ‘ik hou veel van je; maar ik zou gaarne je vriend kunnen blijven: en daarom, laat het mij niet berouwen, je op Hardestein te hebben gebracht.’ | |
[pagina 342]
| |
- ‘Genoeg!’ hernam Drenkelaer, op den toon der beleedigde onschuld: ‘mijn koffer is, Goddank, nog niet geheel uitgepakt: ik zal morgen wel een brief bedenken, die mij naar huis roept en je van mijn gevaarlijk gezelschap ontslaat.’ Misschien had Maurits beter, en zeker verstandig gehandeld, Drenkelaer aan zijn woord te houden en hem zijn gang te laten gaan; doch het lag niet in zijn natuur, zich onbeleefd en ongastvrij te betoonen jegens wie ook, laat staan jegens iemand, waar hij van hield, en die misschien alleen in scherts gesproken had. - ‘Benje mal, Drenkelaer!’ vroeg hij, ‘mijn woorden zoo hoog op te nemen?’ - ‘Ik had,’ vervolgde zijn gastvriend: ‘behooren te denken aan het spreekwoord: “met groote Heeren is 't kwaad kersen eten.” Hoe drommel kreeg ik het in mijn hoofd, ik, Lukas Drenkelaer, die niets meer ben dan substituut-griffier, een uitnoodiging aan te nemen op het hooge huis te Hardestein! Ik had toch kunnen en moeten voorzien, dat, zoo Jonkheer Maurits van Eylar, in ons nederig Marlheim, bij gebrek aan beter, zich vernederen wilde, met mij als met zijn gelijke om te gaan, ik hier weêr in mijn niet moet terugzinken, en het niet wagen, een andere meening te uiten dan de zijne.’ - ‘Maar benje dan razend, kerel?’ vroeg Maurits: ‘wat was er hier questie van stand of rang? Wij spraken van een jong meisje, en ik zeî eenvoudig...’ - ‘Juist! - Je deedt mij eenvoudig gevoelen, dat, op Hardestein zijnde, ik mijn daden en handelingen had in te richten overeenkomstig den wil van den toekomstigen Heer. Bless my soul! Wat zal het hier een moreele boêl worden, als je eens in ernst het gebied voert. Wie een deerne maar van ter zijde aankijkt - in den toren! of, zoo dat onder onze tegenwoordige Grondwet niet meer gaat - in onge- | |
[pagina 343]
| |
nade. Je zult waarschijnlijk wel lid van de afschaffing worden ook, niet waar? en ieder werkman wegjagen, die een borrel drinkt...en de kermis aan een kant doen, en traktaatjes ronddeelen, en je dorp tot een modèl-dorp maken, waar heel Nederland zich aan spiegelen kan.’ - ‘Nu!’ zeide Maurits: ‘dat mag ik lijden: nu scherts je ten minsten weêr.’ - ‘Schertsen! - Ik spreek hoog ernstig. Wie drommel zal ooit geloof willen slaan aan mijn woorden, als ik later vertel, dat Maurits van Eylar mij, op straffe zijner ongenade, heeft verboden, mijn hof te maken aan een jonge deerne, die niet eens tot zijn vazallen behoort, op welke hij niet verliefd is, en die, behalve haar eigen verstand, nog een Dominee en een alles behalve makke Duenna heeft, om op haar te passen. Hoor eens, Eylar! als je zedepreêken wilt houden, vraag dan een leesbeurt in 't Marlheimsche Nut, of doe het overal elders dan op je eigen kasteel, tegen iemand, die je hier genoodigd hebt, en die met het denkbeeld hier gekomen is, dat men hem genoegen en vermaak verschaffen zou. - Ik voor mij zou de gastvrijheid op een andere wijze verstaan.’ - Onder het uiten dezer laatste woorden was hij opgestaan en wandelde met een knorrig gezicht de kamer op en neder. - ‘Kom,’ zeî Maurits: ‘wees niet dwaas, man! Ga bedaard weêr zitten en schuif alle ongerijmde veronderstellingen op zij. Wat mijn hoedanigheid van gastheer of mijn adellijke geboorte hier ter zake doet, verklaar ik niet te begrijpen. Stel eens, je verteldet mij, dat je voornemens waart een moord of een diefstal te plegen, zou ik je dan stil hebben moeten laten begaan, omdat je bij mij logeert? Dat heeft er immers niets meê te maken. En in mijn oogen is het even laag, aan een meisje haar eer, als aan een man zijn beurs te ontrooven, even slecht, haar rust voor de toekomst te dooden, als een manslag te begaan.’ | |
[pagina 344]
| |
- ‘Ik kan u de gelijkstelling niet toegeven,’ zeî Drenkelaer, terwijl hij weder plaats nam: ‘gold het een gewelddadigen aanslag, dan gaf ik u misschien gewonnen, ofschoon ik dan nog altijd het vonnis zou kunnen aanhalen, dat Sancho Pança hoogloffelijker gedachtenisse als Goeverneur van Barataria velde over de vrijster, die bij hem was komen klagen de vi illata. Waar geen sprake is van geweld, daar komt alleen de algemeene regel te pas: “vragen staat vrij en weigeren daarbij.” Wat behoeft een vrouw te vergunnen wat zij weigeren kan? Is zij zwak geweest, zij heeft evenmin recht van beklag, als de man, die met het spel zijn geld verliest en zich ruïneert, die in een tweegevecht een wond bekomt, of die wegens dronkenschap zijn post kwijtraakt. Niemand dwong hem immers te spelen, te vechten of te drinken.’ - ‘Toegegeven,’ zeî Maurits: ‘maar zou Lukas Drenkelaer nu gaarne de man zijn, die hem tot spelen of tot drinken aangezet of de wonde had toegebracht?’ - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Drenkelaer: ‘ik ben, als je weet, geen speler, drinker of duellist. Maar bij onze tegenwoordige maatschappij, waarin het huwelijk een luxe is, welken alleen vermogende lieden zich behoorden te permitteeren, geloof ik, volkomen gerechtigd te zijn, een vrijerijtje aan de hand te hebben, dat nergens toe verbindt. Hebje daaromtrent een andere meening, best! ik wensch er je veel plezier meê; maar kom er niet in 't publiek meê voor den dag, op straffe van uitgelachen te worden. En wat nu die Nicolette betreft, zoo je werkelijk eenig zwak voor haar gevoelt, wat ik haast gelooven zou, aan de warmte, waarmede je voor haar in de bres springt, zeg het dan, en ik zal je gaarne beloven, haar te eerbiedigen of zij mijn grootmoeder was. Mij dunkt, ik kan niet edelmoediger handelen.’ - ‘Vanwaar die dwaze onderstelling?’ vroeg Maurits: | |
[pagina 345]
| |
‘ik herhaal het, ik zie het meisje vandaag voor 't eerst.’ - ‘Best! zoo bestaat er van die zijde geen verhindering. Ik heb zin in de meid: ja, zoo ik geld had, ik geloof, dat ik haar trouwen zou. - Je zijt nu onderricht van mijn voornemens, en ik geef je volkomen verlof, die over te vertellen aan den Argus en de Meduza, die haar bewaken: ja, nog meer, haar zelve voor mij te waarschuwen. Mij dunkt, ik speel met open kaart, en je zult mij nimmer kunnen beschuldigen, als een traître de mélodrame gehandeld te hebben. En nu - goede nacht! en sans rancune. Ik ben moê van de reis en verlang naar mijn bed.’ Dit zeggende nam hij het porceleinen, met zilver beslagen nachtblakertje op, dat voor hem stond, stak de waskaars op, schudde Maurits, die peinzend voor hem stond, lachende de hand, en begaf zich naar zijn slaapvertrek. Daar gekomen stak hij de beide kaarsen op, die op den schoorsteenmantel stonden, smeet zijn buis en zijn laarzen uit, trok een wit zomerjasje aan, stak zijn voeten in geborduurde pantoffels, schonk zich toen een groot glas water in, 't welk hij langzaam uitdronk, stak nogmaals een cigaar op, en plaatste zich in een breeden en gemakkelijken armstoel. 't Was geen moderne stoel, waarvan het kussen den onvoorzichtige, die zich nederzet, weêr als een ballon omhoogwerpt, of, als de springveêren gebroken zijn, de foltering eener pijnbank doet gevoelen; 't was een ouderwetsch meubelstuk, dat al meer dan een eeuw op Hardestein aanwezig was; maar het goedgevulde, met vrolijk cits bekleede kussen was nog even veêrkrachtig, vast en deugdzaam, als toen het uit de handen des makers kwam. Eenmaal op zijn gemak gezeten, bracht hij de hand aan de kin en hield de navolgende alleenspraak bij zich zelven: ‘Ziezoo! dat is, geloof ik, goed gemanoeuvreerd, en ik heb den eersten dag van mijn verblijf op Hardestein niet vruchteloos besteed. Laat zien. Primo, behoorlijk partij ge- | |
[pagina 346]
| |
trokken van het oude thema, dat niemand wil gedwongen worden tot een huwelijk, dat hij vrijwillig zeer gaarne zou gesloten hebben. Secundo, vriend Maurits genoodzaakt, aan Juffrouw Nicolette, die hem anders misschien onverschillig geweest zou zijn, meer te denken dan voor zijn rust goed is. Tertio, mij den weg gebaand om mijn hof te maken bij Bettemie. 't Is waar, het toeval heeft mij gediend, door mij reeds heden met haar in kennis te brengen, en wel op een wijze, die een gemeenzaam onderhoud toeliet; doch het toeval dient alleen hem, die er gebruik van weet te maken, en zoo Napoleon, toen dat toeval hem voor Toulon een tijdelijk kommando bezorgde, bevreesd ware geweest de verantwoordelijkheid van een aanval op zich te laden, en niet fiks had doorgetast, hij ware bij ancienneteit opgeklommen en misschien als Groot-majoor gestorven, maar had het zeker nimmer tot Keizer gebracht. - Wij zijn nu wel geen beste vrienden gescheiden, Maurits en ik; - maar dat kan geen kwaad: een beetje verkoeling mag er wel tusschen ons bestaan: de questie is maar: aan welke oorzaken zal die worden toegeschreven? en, zoo ik mijn spel voorzichtig speel, zal de uitlegging te zijnen nadeele moeten uitvallen. Nicolette moet de Eucharis schijnen, hij de verliefde Telemachus, en ik de verstandige Mentor. - Zal ik ook dien predikant, die hier de man van invloed schijnt, een rad voor de oogen kunnen draaien? Die oogen, hoe kalfachtig ook, zagen mij toch met een uitdrukking aan, die zooveel beteekende, als: ‘ik vertrouw u maar half.’ Om 't even! - zoo mijn doel bereikt wordt, en Maurits op dat meisje verlieft, of er maar van verdacht wordt gehouden, dan ben ik reeds een goed eind vooruitgekomen en moet verder op mijn gelukster bouwen, op de verstandhouding, met een deel van 't garnizoen bereids aangeknoopt en op dat bedwelmende vermogen van den blik, waardoor zich vanouds mijn geslacht onderscheidde, en dat het eenige erf- | |
[pagina 347]
| |
deel is, mij door mijn vader nagelaten. Die Freule heeft druk in bovennatuurkundige werken gestudeerd: meer dan vele anderen moet zij dus rijp zijn, om, in spijt van redeneering en gezond verstand, aan onbekende natuurkrachten te gelooven en voor den invloed te zwichten, dien een vaste wil kan uitoefenen op een argelooze verbeelding. - Is het waar, dat vroeger een Drenkelaer, in ditzelfde kasteel, een magnetischen invloed op een Doertoghe uitgeoefend heeft, en toch in den strijd bezweken isGa naar voetnoot1), mij past het, de nederlaag van mijn oudoom te wreken. - ‘Drommels! men heeft het goed hier: en, zoo ik al in den Marlheimschen Bode fulminante artikelen geschreven heb tegen den adel en de geldwolven, ik wil het toch aan mij zelven gaarne bekennen, dat het een mooi ding is, Graaf of Baron te wezen en een prachtig kasteel cum annexis te bezitten, zonder dat het ons iets meer gekost heeft dan de moeite van geboren te worden. - Nu! ben ik geen Baron, ik ben toch van een deftige familie, zoo het heet, of liever, ik ben de eerste deftige persoon uit een ras van overal wel geäccueilleerde saletjonkers...en geen mensch zal kunnen zeggen, dat Bettemie van Doertoghe zich mesalliëert, als zij mij haar hand reikt: - derhalve, waarom zou het huwelijk mij niet gelukken? Ik ben wel geen Adonis...nog minder een Herkules...maar er zijn er, die leelijker zijn: en, in allen gevalle, wat geeft een vrouw daarom? Ik weet te praten en, wat meer zegt, te luisteren: kom! audaces fortuna juvatGa naar voetnoot2), en faint heart never won fair lady.’ Na zich, zoolang zijn cigaar brandde, aan de aangename bespiegelingen eener glansrijke toekomst te hebben overge- | |
[pagina 348]
| |
geven, kleedde hij zich langzaam uit, kroop in het breede lit d'ange, dat hem wachtte, trok de fraaie citsche gordijnen dicht, leî het hoofd op het donzig kussen neêr en sliep weldra den slaap des rechtvaardigen. Minder gerust was die nacht de slaap van Maurits van Eylar. Kwam het van de muggen? Zijn kamer was in den toren en zag op het water uit, en hij had de onvoorzichtigheid gehad, het raam open te laten, terwijl hij zich bij het kaarslicht ontkleedde. Was zijn onrustigheid te wijten aan den wrevel, bij hem uit meer dan eene oorzaak ontstaan gedurende zijn onderhoud met Drenkelaer? Zocht hij zich de vraag op te lossen, of werkelijk zijn moeder een huwelijk tusschen hem en de Freule Van Doertoghe wilde tot stand brengen, en of hij in dat geval niet wijs zou doen, zich naar haar verlangen te voegen en zijn hand te bieden aan een meisje, dat alles vereenigde wat men in een vrouw kon wenschen? Of speelde hem de beeltenis voor den geest van het bekoorlijke wezen, 't welk hij in den loop van den dag tweemalen op verrassende wijze had ontmoet, en 't welk hij blootgesteld zag aan de lagen van een man, dien hij tot nu toe zijn vriend genoemd had, en die niet te goed bleek te zijn, om, ter voldoening aan een voorbijgaanden gril, met de rust eener vrouw te spelen? - Ongetwijfeld werkte een en ander te zamen, en zeker is het, dat hij uren lang zich rusteloos omwendde in zijn leger, eer hij den slaap kon vatten: ja meer dan eens verwenschte hij zijn goedwilligheid, die hem had aangespoord, Drenkelaer op Hardestein te noodigen. Voor zooverre die noodiging ook bij onze lezers eenige bevreemding baren mocht, achten wij het niet ongepast, hier iets naders aangaande Lukas Drenkelaer en de aanleiding tot zijn kennismaking met Maurits in te lasschen. Drenkelaer was, als reeds gezegd is, van een deftige Hollandsche familie, ja die vroeger in de regeering was geweest, doch later in verval was geraakt. Zijn ouders vroeg | |
[pagina 349]
| |
verloren hebbende, had hij als knaap reeds de noodzakelijkheid gevoeld, door eigen inspanning vooruit te komen, iets wat hem ook door zijn oom en voogd aanhoudend werd voorgepredikt. Ongelukkig had deze hem steeds op aanzien en geld en nimmer op eenig hooger doel gewezen, en niemand aan de opvoeding van den wees een heiliger richting gegeven. Hij was, ja, op de kathechisatie geweest en had zijn belijdenis gedaan. 't Was een zaak van sleur en vorm geweest als bij de meesten. Hij had een fraaie belijdenis geschreven, keurig gesteld, en waar de ouderling, die bij de voorlezing daarvan tegenwoordig was, met uitbundigen lof van sprak; - doch het hart had geen deel aan den arbeid gehad en de helft was uit min algemeen bekende werken uitgeschreven. Op de Latijnsche school had de vlijtige leerling telkens den eersten prijs behaald en was met grooten lof naar de akademie gezonden. Daar was hij een trouwe kollegiehengst - gelijk men 't noemt - en een niet min getrouw bezoeker der professorale slappe-thee-onthalen geweest: ja zelfs hij had een accessit op een prijsvraag behaald en was dan ook niet weinig in de gunst geraakt van de Hooggeleerde Heeren, die hem tot een voorbeeld bij zijn medestudenten aanprezen. Doch tevens had hij zich weten aangenaam te maken bij die jonge lieden, wier beurs beter gestoffeerd was dan hun brein en die hem gaarne vrijhielden op hun partijtjes, of in de vakantie ten hunnent verzochten. Dat hij met den hoogsten graad de akademie verliet behoeft naauwlijks gezegd te worden, en zoowel deze onderscheiding als de omstandigheid, dat hij van fatsoenlijke afkomst was en 't niet te breed had, spoorden den Minister aan, hem reeds spoedig tot het substituut-griffierschap van Marlheim voor te dragen. Wel ware hij liever in 't Parket geweest; doch 't was een voet in den stijgbeugel, en, zoo de bezoldiging schraal was, hij verbeterde die eenigermate door - ofschoon dan zeer in 't | |
[pagina 350]
| |
geheim - artikelen te schrijven voor den Marlheimer Bode, een oppozitieblad, dat nog al aftrek had, omdat het voornamelijk personaliteiten bevatte, die hier te lande volstrekt niet geestig gekruid behoeven te zijn om te bevallen. Doch zoo Drenkelaer zich niet ontzag, in gemelde koerant allerlei hatelijke uitvallen te doen plaatsen tegen de Regeering, en inzonderheid tegen den Minister, aan wien hij zijn aanstelling te danken had, in 't openbaar was hij zeer voorzichtig, school weg achter zijn ambt en sprak niet over politiek dan wanneer hij 't niet vermijden kon, of wanneer zulks hem de gelegenheid schonk, in een vertrouwelijk gesprek de hem bekende meeningen van dezen of genen man van invloed en gezag in diens bijzijn aan te prijzen of te verdedigen. Deze voorzichtige wijze van handelen verschafte hem niet weinig krediet bij de Marlheimers: ja in de groote Sociëteit, waar hij alle dagen de dagbladen kwam lezen en nu en dan een partij schaak speelde, werd zijn gevoelen, als hij het enkele reizen, en nooit anders dan in beleefde termen en met groote bescheidenheid, uitte, steeds met eerbied, bij velen als een orakelspreuk, vernomen. Nu kwam Maurits te Marlheim in garnizoen. Even als alle jonge lieden van geboorte, wanneer zij tevens beschaafd zijn van zeden, was Maurits schroomvallig en terughoudend tegen-over menschen, die hij niet kende. Doch juist omdat hij zich terugtrok als iemand avances maakte, moest hij zich aangetrokken voelen tot Drenkelaer, die altijd even stil en deftig in zijn hoek zat. En toen eens de kennis gemaakt was, streelde het de eigenliefde van den jongen luitenant, dat Drenkelaer, die zich met anderen en in gezelschap zoo op een afstand hield, tegen-over hem zoo spraakzaam en voorkomend was. Daar onze substituut-griffier het ruim van Maurits won in belezenheid en vooral in menschenkennis, had hij spoedig een zedelijk overwicht op hem verkregen, te krachtiger, omdat het zich nimmer op lastige of onbescheidene wijze deed | |
[pagina 351]
| |
gelden. Geen wonder, dat Maurits, die wel eens over iets anders wilde spreken dan over paarden en dienstzaken, al meer en meer behagen schepte in den omgang met zijn nieuwen vriend, en aldra niet buiten zijn gezelschap kon. In zijn brieven naar huis had hij meermalen met grooten ophef van Drenkelaer gewaagd, en Mevrouw van Hardestein had zelve hem aangespoord, als hij eens t'huis kwam, dien begaafden en verstandigen vriend mede te brengen, weinig droomende, dat zij op die wijze het paard van Troje binnen zou halen: nog minder, dat er, als nader blijken zal, verraad in de vesting zelve school. Wij hebben Maurits van Eylar en Lukas Drenkelaer bespied in hun slaapvertrek: zullen wij voortgaan, gebruik te maken van het voorrecht der alomtegenwoordigheid, 't welk den romanschrijver toekomt, en ook een blik werpen op de beide jonge dames, die de stof tot hun onderhoud geleverd hadden? - Wij willen bescheiden zijn en ons bepalen met te zeggen, dat, zoo Drenkelaer zich gevleid had, indruk op eene van beiden gemaakt te hebben, zijn verbeelding hem bedrogen had; want, zoowel achter het gebloemde satijn, dat om het mahoniehouten ledikant op Doornwijck hing, als achter het citsche gordijntje, dat voor Nicolettes nederige sponde was heengeschoven, zweefde, voor de oogen der bevallige bewoonster, het beeld van denzelfden welgemaakten en beminnelijken jongeling, ginds in het eenvoudige losse jachtbuis, hier, in de schitterende monteering der rijdende artillerie. |
|