Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |
Derde hoofdstuk.Waarin men kennis maakt met den vriend van Maurits van Eylar.Het gezelschap, dat tot dusverre een laan gevolgd was, die door 't geboomte slingerde, had nu een zijpad ingeslagen en een kleinen heuvel bereikt, vanwaar men een fraai uitzicht had op een vrij uitgestrekt bouwland, hier en daar met lanen van hoog opgaand geboomte doorsneden en omlijst. - ‘Zie!’ zeî Mw. van Hardestein, terwijl de bezoekers een halven kring om haar heen vormden, ten einde te luisteren naar de verklaring, die zij geven zou: ‘hier loopt, ginds langs het korenveld, dezelfde beek, die het huis voorbijstroomt; maar, zoo als je bemerkt, ze loopt, tusschen twee opgehoogde kanten, in een rechte lijn van 't eene einde van 't veld naar 't andere, en men moet hier op een hoog punt staan, om te merken, dat er water in is en dat men meer dan een gewonen greppel ziet. Nu zou, volgens de teekening, haar bedding verlegd worden, zoodat zij kronkelend langs den zoom van het bosch liep: ginds, bij die eiken, zou een vijver gegraven worden, dien zij van water zou moeten voorzien...Mijn Heer van Eylar beweert, dat die in den zomer droog en drabbig wezen zou, doch in het najaar zou hij des te mooier zijn; daarnevens zou een chalet komen te staan, en...’ | |
[pagina 320]
| |
Hier viel een schot, vlak in de nabijheid; zoodat zij plotslings in haar beschrijving ophield, en Nicolette, die nooit zoo iets gehoord had, zich niet wederhouden kon een gil te geven, waarvoor zij een paar grimmige oogen van Juffrouw Leentje kreeg. - ‘Wij zijn geen hoenders,’ riep Mw. van Hardestein met luider stem, ten einde den wellicht onvoorzichtigen schutter te waarschuwen. - ‘En 't is ook buiten den jachttijd, Moeder!’ antwoordde een stem uit het bosch: terwijl men te gelijk het geritsel hoorde van struiken en heesters, waar iemand zich een weg doorheen baande, en spoedig daarop Maurits uit het geboomte te voorschijn trad. Hij was thans niet langer in monteering, maar droeg een Engelsch jachtbuis, dat reeds van lange diensten getuigde, terwijl een bonte das hem los en luchtig om den hals fladderde en zijn hoofd met een breedgeranden witten stroohoed bedekt was. Achter hem kwam een jonkman van zijn jaren, insgelijks in een buitengewaad, doch netter en zwieriger: wat niet meer dan natuurlijk was. Immers, Maurits was te zijnent en had na den eten zijn oude plunje aangetrokken; terwijl zijn metgezel, voor de eerste maal zijns levens op Hardestein zullende logeeren, had willen zorgen zich daar op fatsoenlijke wijze voor te doen, en zich een nieuw half jacht- half rijkostuum had laten maken. - ‘Ik ben de overtreder, Mevrouw!’ zeî de laatstaangekomene, terwijl hij een buiging maakte voor de Gravin en tevens op het jachtgeweer wees, dat hij in de hand hield: ‘en zeker had ik mij wel gewacht, dit geweer af te schieten, indien ik had kunnen vermoeden, dat Mevrouw met haar gezelschap zoo dicht in de buurt kon zijn. Ik hoop, dat ik niemand heb doen schrikken.’ Hier maakte hij een tweede buiging, deze reis voor 't geheele gezelschap. - ‘Mijn vriend Drenkelaer is volkomen zonder schuld,’ | |
[pagina 321]
| |
zeî Maurits: ‘'t was mijn geweer, dat ik hem even te voren had ter hand gesteld om zijn behendigheid te beproeven: - en 't is op mijne aansporing, dat hij dat schot gelost heeft.’ - ‘'t Is wel,’ hernam zijn moeder: ‘maar je moet nu ook eens er aan denken, dat ik niet alleen ben.’ - ‘'t Is waar ook,’ zeide Maurits, lachende en meteen de hand aan Bol gevende: ‘neem het mij niet kwalijk, Dominee!’ - ‘Wat zou ik kwalijk nemen?’ vroeg Bol: ‘rechtvaardigheid gaat boven beleefdheid, en je handelt wel, eerst den eenen vriend voor een onbillijken blaam vrij te waren, en dan de andere vrienden te groeten.’ - ‘En Bettemie ook hier!’ riep Maurits, naar de schoone bezoekster toegaande, die hem haar hand reeds toestak: ‘wel dat is een aangename verrassing. Dames!’ vervolgde hij, met een vluchtige buiging tegen de overigen. ‘En nu, vergunt mij, u mijn vriend Drenkelaer voor te stellen, griffier bij de rechtbank te Marlheim’, - hier schudde de voorgestelde persoon het hoofd en maakte een afwijzend handgebaar, als wilde hij te kennen geven, dat Maurits zich vergiste in den titel, dien hij hem toekende: - ‘die even als ik verlof heeft, maar niet, even als ik, een lief moedertje, bij wie hij het kan gaan doorbrengen, en daarom mijn uitnoodiging wel heeft willen aannemen, om mij op Hardestein gezelschap te komen houden...zoolang het er hem niet verveelt.’ - ‘Dan zal Mevrouw lang met mij opgescheept zijn, vrees ik,’ zeî Drenkelaer, met een vrolijken lach: ‘maar, ga voort, als 't u belieft.’ - ‘Dominee Bol! - Juffrouw Leentje Bol! - Juffrouw Zevenster! - Freule Van Doertoghe,’ zeî Maurits, bij de rij afgaande. Juffrouw Leentje boog bij deze voorstelling hals en hoofd; | |
[pagina 322]
| |
Bettemie even het bovenlijf en Nicolette neeg. Bol, wien het niet onverschillig was, wie de vriend, en nog wel, naar 't scheen, de intieme vriend van Maurits was, nam Drenkelaer met eenige aandacht op. De jongeling had een alleszins gunstig voorkomen: hoezeer niet zeer groot, was hij welgemaakt, had een gezonde kleur, lichtblond haar en knevels, en zeer fijne, misschien wat te meisjesachtig gevormde trekken. In zijn lichtblaauwe oogen lag een ongemeen zachte, ja eenigszins weemoedige uitdrukking: en toch was er in die oogen iets, dat Bol niet beviel, al wist hij zich zelven geen rekenschap te geven van de reden. Hij dacht, als hij er op staarde, onwillekeurig aan een magneet, aan elektrieke vonken, aan den boa, aan Meduza, aan allerlei fantastische wezens: hij bestrafte zich zelven over den onwillekeurigen weêrzin, dien hem die oogen inboezemden: hij vond dien onbillijk, onkristelijk zelfs - en toch, hij kon het gevoel van tegenzin, of liever heimelijken schrik, dat hem aangreep, telkens als hij er naar keek, bij geen mogelijkheid onderdrukken. - ‘En waar was het schot op gemunt?’ vroeg de Gravin, nadat de voorstellingen waren afgeloopen. - ‘Op een eekhorentje, Mevrouw!’ antwoordde Drenkelaer: ‘maar ik heb ridderlijk bezijden geschoten.’ - ‘Dat doet mij genoegen,’ zeî Bettemie: ‘ik vind altijd jammer, zulke lieve aardige beestjes te dooden.’ - ‘Groote tuindieven,’ zeî Leentje. - ‘En niet minder een plaag voor 't plantsoen,’ voegde Maurits er bij: ‘maar zij zijn moeilijk aan 't lijf te komen, wanneer zij in een boom zitten; want zij wippen altijd naar dien kant van den stam, waar men niet staat.’ - ‘Zoo dom niet van hen,’ zeide Bol: ‘en nu kom je juist van pas, Maurits! om mede te luisteren naar de beschrijving, die Mevrouw uw moeder bezig was ons te geven van de veranderingen, die zij hier wil maken, en er ook uw oordeel over te zeggen.’ | |
[pagina 323]
| |
- ‘Ik!’ riep Maurits uit: ‘ik zal er mij wel deugdelijk voor wachten. Denk je dan, Dominee, dat ik het genoegen van Moederlief glad bederven wil, door mij in haar beschikkingen te moeien? Wat zij doet is welgedaan: mids zij maar zorge, hier en daar de noodige handwijzers in 't park te laten zetten, om mij te beletten, telkens als ik na een afwezigheid van een maand of wat weêr hier kom, er in te verdwalen, daardoor te laat te huis te komen en knorren te krijgen dat ik niet op mijn tijd pas, of de soep aangebrand te vinden, wat niet minder onaangenaam is.’ - ‘Wat al dwaasheden kraamje nu daar weêr uit, ondeugende jongen!’ zeî zijn moeder, hem een tikje op de wang gevende: ‘ja! je bent erg bang, te verdwalen en te laat t'huis te komen! - En dat je je meening over het plan dient te zeggen, daar heeft Dominee wel deugdelijk gelijk aan: anders zou 't naderhand zijn: “Moeder heeft juist dat boschje laten omhakken, waar altijd houtduiven in te vinden waren,” of: “er komen geen herten meer in 't achterbosch, sedert dat water gedempt is, waar zij plachten te drinken,” of: “je hebt daar, in plaats van dennen, beuken gezet, die er nooit zullen groeien.”’ - ‘Nu ja, Moeder!’ hernam Maurits, lachende; ‘maar dan komt Louis en betoogt mij, dat ik ongelijk heb, en er niets van weet: en inderdaad, hij is in dat alles vrij wat beter geverseerd dan ik: en, daar Moeder zijn raad ook nu weêr zal innemen en opvolgen, zal ik wijs doen, mij er buiten te houden. - Intusschen, Moederlief, ik wil u het genoegen niet ontnemen, de mededeeling van uw projekten te vervolgen.’ Werkelijk hervatte Mw. van Hardestein de beschrijving van haar veranderingsplannen; doch daar het den lezer vrij onverschillig zal zijn, of en hoe zij werden uitgevoerd, of het op te bouwen chalet rechts of links van de beek kwam te staan, of er tien dan wel maar drie boomen uit de groep | |
[pagina 324]
| |
aan de zuidzij gehakt werden, en of er om den vijver akaciaas dan wel roode kastanjeboomen werden geplant, zullen wij hem daarmede niet bezig houden, en maar eenvoudig vermelden, dat, na zoolang op den heuvel vertoefd te hebben als tot het ontwikkelen en bespreken der bedoelde plannen noodig was, het gezelschap, nu versterkt door de beide vrienden, den terugtocht aannam, bij welke gelegenheid zich Drenkelaer aan de zijde van Nicolette vervoegde. - ‘Een heerlijke streek, Freule!’ zeide hij, om het gesprek te beginnen. - ‘O ja, mijn Heer!’ antwoordde zij, niet weinig verlegen over den titel, dien hij haar gaf, en niet durvende zeggen, dat zij daar geen recht op had. - ‘Ik geloof,’ vervolgde hij, ‘dat het inzonderheid bij u is, dat ik mij verontschuldigen moet: ik meen bij mijn komst bespeurd te hebben, dat het schot u min of meer verschrikt had.’ - ‘Het spijt mij,’ antwoordde Nicolette, ‘dat ik mij zoo kinderachtig heb aangesteld...en ik hoop, mij er ook aan te wennen: ik begrijp toch, dat een jager niet vooraf de voorbijgangers kan waarschuwen als hij schieten gaat.’ - ‘De Freule schijnt dan nog niet lang in deze omstreken vertoefd te hebben,’ hervatte hij. - ‘Eerst sedert gisteren,’ antwoordde zij, langzamerhand moed krijgende: ‘maar vergeef mij, ik heb geen recht op dien titel van Freule, dien mijn Heer mij geeft.’ - ‘Och wat!’ zeî Maurits, die hier aan de andere zijde van Nicolette kwam: ‘hier in 't land is iedereen Freule, en Juffrouw Zevenster moet er zich maar aan gewennen, zoolang zij hier is, met dien titel te worden aangesproken.’ - ‘Ik geloof dat ik mij nog spoediger aan geweerschoten wennen zou,’ zeî Nicolette, lachende: ‘en bovendien | |
[pagina 325]
| |
Jonker! je noemt Juffrouw Leentje geen Freule, hoe zou 't mij dan passen, mij dien naam te laten aanleunen?’ - ‘Ik zal mij wel wachten eenige vergelijking tusschen u en Juffrouw Leentje te maken,’ zeî Maurits, zachtjes, en terwijl hij een ondeugenden blik op de oude vrijster sloeg, die voor hen uit liep met haar broeder en Mw. van Hardestein, ‘indien je die namelijk zelve niet maakt.’ - ‘Foei Jonker!’ zeî Nicolette, verwijtend het hoofd schuddende. - ‘Mijn vriend Eylar,’ hernam Drenkelaer, ‘heeft er zwak op, aan de lieden titels te geven, waar zij geen aanspraak op hebben. Heeft hij mij zoo even niet tot Griffier gepromoveerd, ofschoon ik maar een nederig Substituut ben.’ - ‘Ik heb je den titel gegeven, die je toekomt,’ zeî Maurits: ‘en dat zal ik bewijzen.’ - ‘Laat hooren,’ zeide Drenkelaer: ‘ik wed, dat je bewijs niets deugen zal.’ - ‘Wel! als de griffier afwezig is, dan vervangt hem immers zijn substituut, en is dus werkelijk op dat oogenblik griffier. De griffier is afwezig, ergo!’ - ‘Zeer logisch geredeneerd,’ hernam Drenkelaer: ‘er hapert maar een ding aan je betoog: dat is namelijk, dat de substituut alleen dan griffier wordt, wanneer hij zijn ambt bekleedt, en dat doe ik, de Hemel zij gedankt, op dit oogenblik niet.’ - ‘Het moet u wel een aangenaam gevoel van vrijheid geven,’ zeî Nicolette: ‘zoo den geheelen dag buiten te kunnen zijn, ontslagen van de drukten, die uw post u zeker geeft, en hier zulk een frissche lucht in te ademen.’ - ‘Zij is zeker frisscher dan op die muffe griffie,’ zeide Drenkelaer: ‘en het gezelschap is hier ook eenigszins opwekkender,’ voegde hij er bij, terwijl hij een zijdelingschen blik op Nicolette sloeg. Maar hoe zacht en vriende- | |
[pagina 326]
| |
lijk, ja hoe smeltend die blik was, toch deed hij op Nicolette geen aangenamen indruk, en zag zij schuchter uit naar Bettemie, te gereeder, omdat het haar begon te hinderen, dat de jonge lieden zich dus beiden met haar bezig hielden en de Freule zonder cavalier lieten. Maar Bettemie zag haar niet, als juist bezig zijnde, zich met Juffrouw Katoo te onderhouden, die zij op zijde getrokken had. - ‘Wie is toch die mijn Heer Drenkelaar?’ vroeg zij: ‘de naam komt mij bekend voor; maar ik heb Maurits vroeger nooit van hem hooren spreken.’ - ‘Hij is uit Overijsel,’ antwoordde Katoo: ‘en, naar ik hoor, van een zeer goede familie. Hoe bevalt u zijn voorkomen, Freule?’ - ‘Wel!’ antwoordde Bettemie: ‘ik zou hem, zonder zijn knevels, voor een verkleede jonge juffrouw aanzien...en ik ben nog niet zeker, of ze niet opgeplakt zijn.’ - ‘Hm!’ zeide Katoo: ‘hij moet toch niets verwijfds in zijn karakter hebben; want dan zou de Jonker hem niet kunnen uitstaan; en bovendien zegt deze, dat hij te Marlheim als een zeer solide en verstandig jong mensch wordt geroemd. - En wat dunkt u, Freule! van dat pupilletje van Dominee?’ - ‘Een allerliefst meisje,’ antwoordde Bettemie, ‘en waar Maurits, en zijn vriend, en al de heeren uit de buurt, smoorlijk op verlieven moeten, of ik dekreteer, dat zij geen smaak ter wereld hebben.’ - ‘Zij zullen wel verstandiger zijn,’ merkte Juffrouw Tronck aan. - ‘Zie maar eens!’ hervatte Bettemie, haar aanstootende: ‘heeft zij niet alreeds onze beide cavaliers gemonopolizeerd?’ - En met een vrolijken lach, die genoegzaam bewees, dat in haar aanmerking niets spijtigs was gelegen, zag zij naar den kant van Nicolette uit; doch nu ontmoette zij den tweeden, en deze reis wanhopigen blik, dien het | |
[pagina 327]
| |
jonge meisje op haar vestigde. Immers het arme kind wist zich niet te redden, daar zij vreesde, voor preutsch of onbeleefd gehouden te worden, indien zij van de jonge heeren vandaan liep om zich bij Bettemie te voegen, en toch zich niet op haar gemak gevoelde, dat beiden dus nevens haar gingen. Het vriendelijke knikje, dat Bettemie haar toewierp, redde haar uit de verlegenheid, en haastig snelde zij nu naar deze toe. - ‘Vergeef mij,’ zeide zij: ‘ik dorst u niet storen, terwijl je met de Juffrouw aan 't praten waart.’ - ‘En wij evenmin,’ voegde Maurits er bij, die inzag, dat ook hij een schijnbare, hoewel bij hem geheel onwillekeurige onbeleefdheid jegens Bettemie had goed te maken, en zich niet beter wist te redden, dan met de gewone taktiek, van de rol van beklaagde tegen die van klager te verwisselen en tot Bettemie het verwijt te richten, dat zij gerechtigd zou geweest zijn, hem te doen. - ‘Wel hoe is het, Freule?’ vervolgde hij, zich met Drenkelaer nevens haar begevende, onder 't voortwandelen: ‘is dat nu mooi van u, u dus af te zonderen van hen, die zoo gaarne met u zouden praten? - een voorrecht althans, dat mij in acht maanden niet is te beurt gevallen - ik heb al drie malen gepoogd u te naderen; maar je waart in zulk een gewichtig onderhoud verdiept met Juffrouw Katoo, dat je geen oog of oor voor oude vrienden overhadt. Waren het de mysteriën van 't haakboekje of die van ParijsGa naar voetnoot1) die u zoo bezig hielden. - ‘Dat zulje nu niet weten, nieuwsgierige mijn Heer!’ antwoordde zij, al lachende: ‘en ik zouje op mijn beurt ook kunnen vragen, waarover je zoo druk aan 't redeneeren waart, en er nog heel veel anders bij zeggen; maar ik ben edelmoediger dan mijn Heer, en beäntwoord geen onver- | |
[pagina 328]
| |
diende met verdiende verwijten. - Wel Nicolette! hoe is 't? benje nu au fait van al de jachtavonturen, die mijn Heer Maurits gehad heeft? Want ik onderstel, dat hij je die wel verteld zal hebben: ten minste ik heb ze verleden najaar allemaal mogen aanhooren, zoodat ik op 't laatst droomde van snippen en korhoenders.’ - ‘Neen, over de jacht heeft de Jonker niet gesproken,’ antwoordde Nicolette, door den vrolijken toon van Bettemie weder geheel op haar gemak gesteld. - ‘Spot maar,’ zeî Maurits: ‘ik herinner mij zeer goed, dat ik het niet was, die over de jacht begonnen ben; maar dat het Freule Bettemie zelve was, die mij daarover ondervroeg.’ - ‘Omdat ik,’ hernam Bettemie: ‘altijd geleerd heb, dat men steeds zoodanig onderwerp op het tapijt moet brengen, als waarin degeen, met wie men praat, het best t'huis is.’ - ‘Wel verplicht voor 't kompliment,’ zeî Maurits, zijn hoed afnemende. - ‘Durf eens zeggen, dat ik mij bedrieg,’ hervatte Bettemie: ‘benje bij die gelegenheid niet welsprekend geworden, zoo als ik je nooit te voren gezien had, en hebje mij geen reeks van vertellingen opgedischt betreffende je avonturen, vertellingen, waar die van den Baron van Munchhausen flaauw bij zouden schijnen.’ - ‘Nu moet ik je in 't eind bedanken, Bettemie!’ zeî Maurits: ‘want het kan niet anders dan zeer vleiend voor mij zijn, dat je nog na acht maanden je zoo goed weet te herinneren, wat ik je toen vertelde.’ - ‘Vlei je daar niet meê,’ zeî Bettemie: ‘ik herinner mij nog wel de stof, die wij behandelden; maar van de détails weet ik niet anders meer, dan dat mijn hoofd geheel verward werd van die anecdotes over aangeschoten hazen, gesprongen geweren en honden met menschenverstand.’ | |
[pagina 329]
| |
- ‘Ik verzeker u toch, Freule!’ zeî hier Drenkelaer: ‘dat mijn vriend Eylar ook nog, en zeer goed, over gewichtiger zaken dan over de jacht weet te spreken.’ - ‘Ik twijfel er niet aan,’ zeî Bettemie: ‘zeker acht hij ons dames niet op de hoogte om die te verstaan en behandelt hij die alleen onder heeren.’ - ‘Ik geloof inderdaad niet,’ hernam Drenkelaer, met een fijnen glimlach, ‘dat een van de onderwerpen, die ik bedoel, beneden de bevatting van een verstandige vrouw zou zijn: wel zouden er onder wezen, Freule! die haar misschien zouden verveelen. Wat zouje bij voorbeeld zeggen van een diskoers over de betrekkelijke drukking van de atmosfeer?’ - ‘Mij dunkt,’ antwoordde Bettemie: ‘daar zou ik over kunnen meêpraten, op een heeten zomerschen dag, als ik uit de open lucht in een kelder ging.’ - ‘Of over de krachtverplaatsing?’ - ‘Evenzeer: als op de wandeling mijn rechterhand moê wordt van 't dragen van mijn parasol, neem ik dien in de linker.’ - ‘Of over de differentiaal-rekening?’ - ‘Dat moet zeker geweldig amuzant wezen. En houdt Maurits, als je onder heeren zijt, dissertaties over al die onderwerpen? - Dan moet jelui hem schrikkelijk pedant vinden.’ - ‘Van je vrienden moet je 't hebben,’ viel hier Maurits in: ‘ik begrijp, dat je geen advokaat gebleven zijt, Drenkelaer! je zoudt geen fortuin bij 't vak gemaakt hebben, als je op dezelfde wijs voor je kliënten in de bres sprongt als je 't nu voor mij doet. De dames moeten wel denken, dat ik de assommantste prater van de wereld ben, en bij mijn vrienden kollegie hou over hetgeen ik op de akademie geleerd heb.’ - ‘Ik hoop voor uw vrienden, dat mijn Heer Drenkelaer u belastert,’ zeî Bettemie. | |
[pagina 330]
| |
- ‘Wel, Freule!’ hernam Drenkelaer: ‘indien hij met u over de jacht spreekt, dat anders een stof is, waarover men de dames, tenzij b.v. een Diana Vernon, niet pleegt te onderhouden, is het dan zoo vreemd, dat hij bij heeren stoffen behandelt, die evenmin tot de zoodanige behooren, waarover zij gewoon of bekwaam zijn te spreken?’ - ‘Hoe langer hoe fraaier!’ riep Maurits uit: ‘ik heb hier een Mefistofeles meêgebragt op Hardestein, die mijn gastvrijheid beloont, met mij bij mijn vrienden zwart te maken. Gelukkig kent de Freule mij beter, dan dat zij haar oordeel over mij zou laten influenceeren door zulke booze insimulatiën. Niet waar Bettemie?’ - ‘Ja! ik heb je nog wel een en andermaal gezonde taal hooren spreken,’ zeî Bettemie: ‘gesteld dat het nog noodig was, dat mijn Heer Drenkelaer mijn getuigenis innam om overtuigd te zijn dat je 't kunt.’ - ‘Eylar is een ondankbare,’ hernam Drenkelaer: ‘ondankbaar jegens de akademie, alwaar hij al dat moois leerde, 't welk hem nu als een man van hooge wetenschap onder ons gewone lieden doet schitteren: en ondankbaar jegens mij, die als een getrouwe compère zijn verdiensten ophemel bij degenen, die hem nog niet genoeg op prijs stellen.’ - ‘Ik moet ter eere van den Jonker zeggen,’ viel thans Juffrouw Katoo in, ‘dat hij met zijn geleerdheid nooit iemand lastig valt, en die altijd bespaart voor dezulken, die wezentlijk belang er in stellen, er wat van te hooren.’ - ‘Dankje, Juffie!’ riep Maurits: ‘eindelijk vind ik eens een bondgenoot, die mij de hand boven 't hoofd houdt.’ - ‘Bedank mij maar niet te veel,’ zeide Katoo: ‘want ik moet er bijvoegen, dat je over 't algemeen ons, vrouwen, weinig op de hoogte acht om van iets degelijks te willen hooren.’ - ‘En hij heeft gelijk ook,’ hernam Bettemie: ‘maar | |
[pagina 331]
| |
hoe weinig wordt ons ook geleerd! en hoe spoedig werpt men ons, zoodra wij zelve moeite doen, eenig denkbeeld te krijgen van wetenschappelijke zaken, den bijnaam van savantes naar 't hoofd! 't Is of het schande voor ons is, iets meer te weten, dan hoe men zich over zeer gewone zaken in beschaafd Fransch en Engelsch uitdrukt, en dat de kennis, die den mensch veredelt, uitsluitend aan de mans toekomt. - Wat zegt Nicolette er van?’ - ‘Helaas!’ antwoordde deze: ‘ik moet bekennen, dat, hoe goed het onderwijs was in de vakken, die men bij ons op de instituten onderwijst, die vakken zelve vrij beperkt waren, en ik dikwijls verbaasd ben geweest over al wat de prospektussen van buitenlandsche juffrouwescholen inhielden.’ - ‘Een troost is er,’ merkte Drenkelaer aan, ‘dat er niets logenachtiger is dan een prospektus. Maar ik ben overtuigd, dat Juffrouw Zevenster iets verder is gegaan dan het prospektus van hare school aan de hand deed.’ - ‘Ach!’ zeide zij, met een zucht: ‘ik weet zoo weinig, in evenredigheid met de jaren, die ik school geweest ben: en ik zou zoo gaarne de gelegenheid gehad hebben, meer te weten.’ - ‘Ik hou mij overtuigd,’ zeî Drenkelaer, ‘dat de Juffrouw reeds nu meer weet dan negen-en-negentig op elk honderdtal van onze heeren te zamen, en dat is ongelukkig niet eens een zeer groot kompliment, dat ik haar maak.’ - ‘En ik geloof, dat het ook juist daaraan ligt,’ merkte Bettemie aan, ‘dat wij over 't geheel zoo dom zijn. Wisten de heeren wat meer, was het doorgaans niet zoo doodgemakkelijk, op de hoogte van hun konversatie te blijven, gaven zij ons het voorbeeld, te spreken over degelijke onderwerpen, wij zouden meer spijt gevoelen over onze onkunde, en ons best doen, insgelijks eenige kennis op te doen van vakken, die men nu beschouwt als boven ons be- | |
[pagina 332]
| |
reik. Hoe is 't in Engeland bij voorbeeld? Ik heb een aantal Engelsche meisjes gekend, die geen zweem van pedanterie hadden, en toch zeer grondig onderwezen waren in mathesis, in astronomie, in geologie, in botanie, in honderd dingen, waar hier niemand dan deze of gene specialiteit de geringste notie van heeft.’ - ‘Wel zeker,’ zeî Katoo: ‘mijn Heer van Eylar vertelde ons, dat, toen hij laatst in Engeland was, men bezig was een vleugel bij te bouwen aan den Munster van York, en de jonge dames zich niet anders vertoonden dan de breizakken of werkmandjes gevuld met verschillende steensoorten, die zij meer of min in harmonie achtten met die, waarvan de kerk was opgebouwd.’ - ‘Nu!’ zeî Maurits: ‘daar ons land, behalve aan zijn versten uithoek, steengroeven noch rotsen heeft, zullen wij er, hoop ik, van dergelijke exhibitions verschoond blijven.’ - ‘Ik weet waarlijk niet,’ voegde Drenkelaer er lachende bij, ‘wat de dames hier zouden met zich kunnen dragen, of het moesten turven zijn - en dat zou wat volumineus worden.’ - ‘Ah! fi donc!’ zeî Katoo: ‘wouje turfvulsters van ons maken. - Maar, om terug te komen op uw punt van beklag, Freule, het staat immers geheel aan u, les te nemen in zoodanig vak als u 't minste toelacht: ‘en ik meen zelfs gehoord te hebben...’ - ‘Wat?’ vroeg Bettemie: ‘dat ik Italiaansch boekhouden leer? - Nu, in verscheiden Fransche handelshuizen heeft men Boekhoudsters, en, als 't eens met mij verloopt, wil ik ten minste een middel hebben om de kost te verdienen.’ - ‘Ja,’ zeî Katoo: ‘en zelfs geloof ik, Freule! dat het ook in uw tegenwoordige omstandigheden, verstandig van u gedacht is, in staat te willen zijn, zelve uw fortuin te besturen, en althans te zorgen, dat men u geen rad | |
[pagina 333]
| |
voor de oogen draaien kan. - Maar ik bedoelde eigentlijk iets anders: men beweerde, dat je ook les naamt in de chemie.’ - ‘Wat!’ riep Maurits, de handen ineenslaande: ‘uw boudoir herschapen in een laboratorium, waar smeltkroezen en retorten de kanapees en psychees vervangen?’ - ‘Zoo ver is het niet,’ zeî Bettemie, een weinig kleurende: ‘ik heb, ja, enkele reizen het nemen van chemische proeven bijgewoond, en met zoo veel genoegen, dat ik wat meer van de kunst wilde weten. Maar 't is natuurlijk bij loutere liefhebberij-lektuur gebleven.’ - ‘Nu!’ hernam Katoo; ‘als ik man was, en ik had een vrouw, die iets aan de scheikunde deed, ik zou geen oogenblik rust hebben.’ - ‘En waarom niet?’ vroeg Drenkelaer. - ‘Omdat het mij altijd door 't hoofd zou malen, dat zij 't in haar macht had, mij vergiften toe te dienen, zonder dat zij bij den drogist om een stuiver rottekruit behoefde te loopen.’ - ‘Een man, die zoo iets van zijn vrouw onderstelde, verdiende niet veel beter,’ zeî Maurits, met warmte. - ‘Niet waar?’ vroeg Bettemie: ‘en daarbij, ik vraag nu, of het mooi is, dat Juffrouw Katoo mij dus hard valt, nadat ik haar nog laatst, alleen door een middel, dat ik uit een chemisch boek had opgedaan, den stop van haar flakon heb losgekregen, wat zij vergeefs had beproefd.’ - ‘Ja! dat's waar,’ zeî Katoo: ‘en mij ook geleerd, dat er geen vier elementen zijn, zoo als ik in mijn onnoozelheid meende, maar wel vier- of vijf-en-zestig: - en ook dat receptje van Le Mat voor mij ontcijferd.’ - ‘Nu hoorje 't van haar zelve,’ zeide Bettemie. - ‘Maar is 't inderdaad waar,’ vroeg Maurits, ‘dat je al die geleerde boeken leest? Mij dunkt, die onmogelijke terminologie moest genoeg zijn, om je af te schrikken.’ | |
[pagina 334]
| |
- ‘Hm!’ zeî Bettemie: ‘ik lees wat ik versta...maar ik beken, dat ik ze ook minder lees met een wetenschappelijk doel, en om al die klassificaties te onthouden, dan wel om te zien, of ik uit chemische oorzaken dingen verklaren kan, als het magnetismus, de talismans en dergelijke.’ - ‘O ja!’ zeî Maurits: ‘en de kaartleggerijen, en de chiromancie, en het koffiedik: ik herinner mij, dat je veel in tooverboeken placht te studeeren. - Je hebt, meen ik, dat boek van Walter Scott On demonology and witchcrafft nog van mij te leen gehad.’ - ‘Zoo!’ zeî Drenkelaer, terwijl hij Bettemie scherp aanzag: ‘heeft de Freule inderdaad de groote vraag betreffende het bovennatuurlijke willen doorgronden?’ - ‘Maurits is een verrader,’ zeî Bettemie: ‘maar och ja! ik beken het oprecht: ik heb er altijd liefhebberij in gehad, vertellingen van dergelijke onmogelijke gebeurtenissen te lezen, en er dan een verklaring van te zoeken.’ - ‘En hebje die ooit gevonden?’ vroeg Maurits. - ‘Helaas neen,’ antwoordde Bettemie. - ‘Heel gelukkig,’ zeî Drenkelaer; ‘want zoodra men die gebeurtenissen verklaren kan, verliezen zij alle belang. Wie, die zich niet verveelen zou bij een goochelaar, wanneer hij vooraf den sleutel had van al de toeren, die er worden uitgevoerd? - Wat mij betreft, ik ben van de leer van Hamlet, dat er meer in den hemel en op de aarde is, dan waar de wijsgeeren van droomen, en ik vind iets rustigs in een kinderlijk geloof aan magnetismus, aan talismans, aan waarzeggerijen, aan alles in 't kort, waar mijn vriend Eylar daar even zoo heiligschennend meê spotte.’ Bettemie keek den spreker aan, om te weten of hij in ernst dan wel in boert sprak; doch toen haar oogen de zijne ontmoeteden, gevoelde zij iets, dat zij niet wel beschrijven kon, doch dat haar onaangenaam aandeed, iets, | |
[pagina 335]
| |
als of zij gestoken werd door een wesp. Zij haastte zich, een anderen weg op te zien; doch 't was, of die eenvoudige verrichting thans met eenige moeite gepaard ging: zij gevoelde zich verlegen, en wist zelve niet waarom; - doch zij begreep, dat zij in elk geval aan het gesprek een andere wending moest geven, en zoo vroeg zij aan Nicolette, wat deze wel dunkte van het uitzicht, dat men tusschen de boomen door over 't veld had. Nicolette antwoordde, dat zij 't uitzicht beelderig vond, en zoo geraakte van zelve de konverzatie op een vrolijker terrein, doch werd te gewoon, dan dat wij er verder iets van zouden hebben mede te deelen. Intusschen hadden de meer bejaarde leden van het gezelschap, ofschoon vooruitloopende, nu en dan het hoofd omgewend naar de jonge lieden, vooral Juffrouw Leentje, die, als reeds is opgemerkt, gaarne het oog overal had: en deze had niet weinig stof tot ergernis geput uit hetgeen in den aanvang had plaats gevonden, toen de beide heeren Bettemie om Nicolette schenen te verwaarloozen, iets, wat zij, bij zich zelve, geheel meende te moeten toeschrijven aan koketterie van de zijde van laatstgemelde, waarover zij zich dan ook voornam, haar, zoodra zij 't huis waren, geducht de les te lezen. Ook aan de Gravin en aan Bol was het gebeurde niet ontgaan, zonder dat zij daaruit een gevolgtrekking hadden gemaakt, zoo ongunstig voor Nicolette, en zonder dat een van beiden de houding had aangenomen, als of hem of haar iets hinderde; alleen was Mevrouw van Hardestein een oogenblik het onderwerp waarover zij sprak, kwijtgeraakt: - doch dewijl het haar wel meer gebeurde, van den hak op den tak te springen, zou haar verstrooidheid van gedachten aan een min opmerkzamen toehoorder dan aan Bol zijn ontsnapt: en hij wachtte zich wel, zelf eenige bezorgdheid te toonen, terwijl spoedig daarop de hereeniging van de beide groepen wandelaars | |
[pagina 336]
| |
en het algemeen worden hunner konverzatie weder alle stof tot ongerustheid had weggenomen, althans zeer verminderd. Men bereikte nu eerlang het kasteel: het lage chaisje van de Freule Van Doertoghe werd voorgeroepen, en, na herhaaldelijk betuigd te hebben aan Nicolette hoezeer zij verlangde, de gemaakte kennis aan te houden, en afscheid van de overigen te hebben genomen, verwijderde zij zich: een voorbeeld, spoedig door den predikant en zijn beide dames gevolgd. De boetpredikatie van Leentje liet zich niet lang wachten; doch werd halverwege gestuit door Bol, die terstond verklaarde, dat, dewijl de Freule Van Doertoghe blijkbaar iets in 't geheim te verhandelen had gehad met Juffrouw Katoo, er niets natuurlijker was, dan dat de drie overschietende personen zich bij elkander hadden gevoegd: welke eenvoudige verklaring der zaak alle partijen buiten schuld stelde. |
|