Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Tweede hoofdstuk.Een bezoek op het kasteel.Het Huis te Hardestein, hoezeer sedert eeuwen in de geschiedenis bekend, had in het verloop der tijden zoovele veranderingen ondergaan, dat uit de afbeeldingen, welke de teekenaars uit onze dagen er van in 't licht gegeven hebben, bij geen mogelijkheid iets is op te maken aangaande zijn vroegere gedaante. Het schip Argo, waar de oude schrijvers van gewagen, had wel, nu eens een nieuwen voorsteven, dan een nieuwe verschansing, later een nieuwe kiel, enz. gekregen, zoodat er ten slotte geen plank meer overbleef van het oorspronkelijke vaartuig; maar ieder deel had den ouden vorm behouden: zoodat Argus, indien hij eenige eeuwen na zijn dood weder had kunnen opstaan, het schip, dat hij gebouwd had, terstond uit duizenden zou hebben herkend. Doch van het Huis te Hardestein waren niet slechts de materialen vernieuwd, maar ook de gedaante bestendig veranderd, zoodat het thans bestaande gebouw met het oude slot geen andere overeenkomst heeft, dan dat het, en nog wel maar voor een gedeelte, op dezelfde plaats staat. In den krijg, tusschen de zonen van Reinout gevoerd, was de burcht door brand geteisterd geworden: in de dagen van Karel van Egmond was er op last van Maximiliaan een der torens van weggebroken: gedurende de Spaansche | |
[pagina 290]
| |
troebelen was een gedeelte van het corps de logis, dat bouwvallig stond, gesloopt: ten tijde van het stadhouderschap van Willem III was er een vleugel bij aangebouwd, doch ook weder een zijwang weggebroken. Eindelijk had, in de 18de eeuw, de oude Peter van Eylar een grooter deel van zijn vermogen, dan wel met een gezonde huishoudkunde overeenkwam, besteed, om het kasteel in modernen stijl te herbouwen, en nu had onlangs zijn schoondochter, de tegenwoordige bewoonster, er nieuwe verfraaiingen aangebracht: zoodat van het oude gevaarte niets meer in wezen was, buiten enkele grondslagen en een oude ronde toren, waarvan nader. De toegang tot het kasteel, voor wie van buiten kwam, was aan de noordzijde, waar zoowel de hoofd- als eenige zijlanen, met eike- en kastanjeboomen beplant, op de breede slotbrug uitliepen, een pronkstuk van bouwstijl uit de vorige eeuw, met steenen leuningen voorzien, waarop aan elke zijde een leeuw zich vertoonde, de een het wapen vasthoudende van Eylar, zijnde van lazuur, met een luipaard van zilver, gekroond van goud, en de andere het wapen van Gemen (tot welk stamhuis de echtgenoote van den ouden Peter behoorde) zijnde van goud, met een faas van keel en zilver. Langs deze brug, die eigentlijk, als men later zien zal, volstrekt niet noodig was, kwam men op een ruim voorplein, waar zich, rechts het koetshuis en de paardestal, links de woning van den tuinman en van den jager en de hondestal bevonden; terwijl in 't midden zich een staak verhief, tegen welke eenige eekhorentjes opklauterden. Een tweede, smaller brug geleidde binnen het kasteel, welks deftige, ofschoon alles behalve antieke gevel zich in het water spiegelde, even gelijk zulks ook de geheel moderne westergevel deed en de oude met klimop begroeide toren aan den zuidwestelijken uithoek. Met de beide andere gevels was zulks niet het geval. Immers het huis stond niet | |
[pagina 291]
| |
rondom in het water, gelijk veelal dergelijke gebouwen. doen, maar de beek, die door het park vloeide, naderde het kasteel aan den hoek, waar zich de oude toren bevond en vulde daar de breede gracht, zoowel als die welke om het voorplein heenliep, terwijl zij vervolgens, zich aan de oostzijde versmallende, zich door het bosch verwijderde om de verder gelegen weilanden te bevochtigen en een papiermolen aan den gang te brengen. De oostelijke gevel, waar zich de offices bevonden, was geheel door sparreboschjes en heestergewassen gemaskeerd; maar niet alzoo de zuidelijke, die, geheel in hedendaagschen stijl verbouwd en vercierd, aan den gevel eener Italiaansche villa liet denken. Deze was met zeven glazen deuren voorzien, uit welke men gelijkvloers naar buiten trad, en waarvan de drie middelsten de aldaar uitspringende groote zeshoekige beneden-achterzaal verlichtten; schoon dit licht eenigszins getemperd was door een veranda, welig met rozen, geraniums, foxiaas, kamperfoelie en andere klimplanten begroeid. Tegen deze veranda was aan de linkerzijde een conservatory gebouwd, binnen welke een altijd springende fontein de heete lucht bekoelde, en die, door twee der glazen deuren, gemeenschap had met het boudoir van Mevrouw. De twee glazen deuren rechts verleenden haar licht aan de boekerij. Aan den voet van het breede terras, op 't welk al die deuren uitkwamen, liep rechts en links een laan van zware eiken, een cirkel vormende om een uitgestrekt grasperk. Het frissche groen van dat mollige tapijt was van afstand tot afstand afgewisseld door ronde, ovale, ruitvormige of veelhoekige vakken, binnen welke de uitgelezenste bloemen die 't jaargetijde aanbood haar schitterende kleuren vertoonden of haar balsemende geuren rondspreidden. Aan de zijde van het kasteel was het grasperk bezet met een rij oranje-, laurier- en granaatboomen, en aan de tegenovergestelde zijde met een rij geraniums en andere fijne | |
[pagina 292]
| |
planten en bloemen. Rechts had men uit het huis het uitzicht op de biljartkamer, die gebouwd was in den vorm van een tempeltje in Griekschen stijl, welks voorportaal, op kolommen van wit marmer rustende, teruggekaatst werd in het helder nat van een vijver, die gevoed werd door de meergenoemde beek. Links zag men, tusschen het geboomte door, een gedeelte der oranjerie, en, voor zich uit, een breede beukenlaan, die, omdat de grond opliep en de stammen der verst verwijderde boomen door de bladerkruinen der meer nabijstaande gemaskeerd werden, van een eindelooze lengte scheen. Het was wederom niet zonder een geheimen schroom, die 't hart haar deed popelen, dat Klaasje, toen zij Bol en zijn zuster bij het voorgenomen bezoek vergezelde, de slotbrug overtrad en de beide anderen een hooge stoep op volgde. Geen wonder, dat haar gemoedsbeklemdheid vermeerderde, toen zij, die nooit iets dergelijks aanschouwd had, zich in het prachtige voorportaal bevond, met zijn hoog gewelf, met die pracht van beeld- en snijwerk, met die uitgehouwen wapens en met die voorstellingen in basrelief van veldslagen, onder de leiding der Eylars van vroegere dagen geleverd: of toen zij vandaar de achtkante zaal binnentrad en er overal langs de wanden de portretten zag der leden van het doorluchtige geslacht, sommigen in schitterende wapenrusting, anderen in hofkleeding of in geestelijk gewaad uitgedost; doch die allen, naar 't haar toescheen, 't oog dreigend op haar gevestigd hielden, als wilden zij haar vragen, wat haar, de vondeling uit de achterbuurt, zoo stout maakte, den drempel van hun heiligdom te betreden. Zij had echter voor 't oogenblik geen tijd om aan haar angst toe te geven, noch om hetgeen haar omringde naauwkeurig op te nemen, dewijl de bediende, die den weg wees, de bezoekers naar de veranda bracht, waar zich de vrouw des huizes bevond. Hier werden zij 't eerst ontvan- | |
[pagina 293]
| |
gen door een drietal keffertjes, met roode halsbanden voorzien, en, zoo als Maurits 't eens had uitgedrukt, mooi van leelijkheid. Eerst toen het rumoer, dat deze diertjes maakten, door tusschengekomen hulp wat bedaard was, en zij zich weder in een groote witte mand onder de tafel hadden neêrgelegd, deed zich voor Klaasje, die al meer en meer van haar stuk was gebracht, de mogelijkheid op, de drie Dames te onderscheiden, die zich hier bevonden. De oudste van de drie, die bij de komst van het gezelschap uit een gevlochten stoel van Indisch biezewerk was opgerezen, was de vrouw des huizes. Ernestine de Lizieux had er in haar jongen tijd niet onaardig uitgezien, en ook nu nog, op haar vijf-en-veertigste jaar, deden de levendigheid van haar oogopslag, wending en gebaren eenigszins vergeten, dat haar zwarte lokken met grijze haren vermengd, haar gelaatskleur een weinig geel en gerimpeld, en haar taille wat minder fijn was geworden. Ofschoon zij van goeden huize was, had nogtans de wereld indertijd haar huwelijk met Peter van Eylar als een mésalliance zijnerzijds beschouwd, alleen verschoonbaar vanwege het groote vermogen dat zij hem aanbracht. Zij was, gelijk uit haar naam was op te maken, van Fransche afkomst: een van haar voorouders, bij de opheffing van het Edikt van Nantes naar Holland geweken, had er een handelshuis opgericht, 't welk voortdurend goede zaken had gedaan. Haar grootvader, Dieudonné de Lizieux, had zich naar de West-Indiën begeven, waar hij talrijke plantaadjen bezat, en zijn zoon, Maurice, was, na hem, aldaar tot aan zijn dood gebleven. De weduwe van dezen laatste, die van zich zelve een freule van Nettelhorst was, was met het eenig overgebleven pand hunner liefde naar het moederland teruggekeerd en had zich in Gelderland nedergezet. Dat kind was Ernestine, die, vroeg reeds weeze, en door talrijke jeugdige aanbidders omringd, tot verwondering van sommigen, | |
[pagina 294]
| |
tot ergernis van velen, haar hand geschonken had aan Graaf Peter, die haar vader had kunnen zijn. Waren het zijn rang en zijn titel, die haar verleid hadden, of hadden andere oorzaken haar keuze bepaald? wij moeten op die vraag het antwoord schuldig blijven. Zeker is het, dat zij het met haar man, gedurende diens leven, zeer goed had weten te vinden, en, na zijn dood, in volkomen harmonie met haar stiefzoon was blijven leven, en in alles diens raad innemen, vooral waar het de opleiding gold van haar geliefden Maurits. Hierin had zij althans getoond, dat, zoo het haar aan scherpheid van oordeel en kloekheid van verstand ontbrak, zij genoeg zelfkennis bezat om zulks ook in te zien en een goeden leidsman te kiezen. Doch zij was er bovendien van zelve toe geleid geworden, haar geheel vertrouwen aan Eylar te schenken, die haar steeds een liefde en eerbied betoond had, als zij naauwlijks van een eigen zoon had kunnen verwachten, wien zij daarvoor innig dankbaar was, en wiens oordeel en kennis van zaken zij misschien nog hooger schatte dan zij inderdaad stonden, omdat zij die afmat naar zijn uitnemend hart. Voor 't overige had zij, zoowel eenige der gebreken, als schier al de goede hoedanigheden der Kreolen. Zij was opgeruimd van aard, te gelijk rusteloos en op haar gemak gesteld, lichtgeraakt en spoedig weêr tevreden, verplichtend, gul, gesteld op veelkleurige linten, japonnen en omslagdoeken, en vooral op bloemen en planten, waarvan, behalve de reeds vermelde verzamelingen, ook de talrijke orchideën en andere hangplanten getuigden, die in fantastisch gevormde vazen en mandjes afhingen. Van alle huishoudelijke en financiëele bemoeiingen was zij afkeerig: de rentmeester, die haar vaste goederen bestuurde, deed verantwoording aan Eylar: evenzoo was het met dezen, dat zij haar makelaar te Amsterdam korrespondeeren liet: en het huishouden werd bestuurd door Mejuffrouw Katharina Tronck, dezelfde die | |
[pagina 295]
| |
thans van achter het theeblad, waar zij gezeten had, was opgestaan om Mimi, Chéri en Bijou weêr in hun mandje terug te drijven. Juffrouw Tronck was een vijf-en-dertigjarig meisje van fatsoenlijke ouders: haar vader was als vice-president van de rechtbank te B. gestorven; doch, geen fortuin buiten zijn jaarwedde bezeten hebbende, had hij zijn vijf dochters in alles behalve gunstige omstandigheden achtergelaten. Twee daarvan waren gelukkig spoedig getrouwd; Katharina, hoewel geëngageerd, was door haar vrijer laten zitten, zoodat zij het als een groote uitkomst had mogen aanmerken, bij Mw. van Eylar de pozitie te aanvaarden, welke zij aldaar bekleedde, en die haar in staat stelde, aan haar twee jongste zusters, die nog onverzorgd waren en haar meesten tijd doorbrachten met uit logeeren te gaan, nu en dan eenigen bijstand te kunnen doen toekomen. Zij was verre van leelijk; want dan had madame mère haar stellig niet bij zich genomen; echter niet bekoorlijk genoeg om bij den eersten aanblik te treffen, doch zij had lieve, zachte, lichtblaauwe oogen, een tenger, bleek gelaat, witte tanden, en prachtig bruin haar. De derde van de aanwezige Dames was - gelijk men terstond daaraan zien kon, dat zij alleen van de drie een hoed op het hoofd en een écharpe over de schouders had - op Hardestein te visite. Het was Mejonkvrouw Elizabeth Maria of - gelijk zij, volgens een afschuwelijke, voorheen in Holland algemeen gebruikelijke, thans gelukkig voor goed verdwenen gewoonte, placht genoemd te worden - Bettemie van Doertoghe, broêrsdochter van Mw. Van Doertoghe (van welke reeds gesproken is en nog meermalen gesproken zal worden), en thans bij deze op de hofstede Doornwijck gelogeerd. Zij had vroeg beide haar ouders verloren en haar gewoon verblijf was te Amsterdam, waar zij inwoonde bij den heer Van Bassen, haar oom van moederszijde. | |
[pagina 296]
| |
Bettemie van Doertoghe telde twee-en-twintig jaren en was te recht beroemd als eene der schoonsten onder de schoonen, welke de hoofdstad opleverde. Wel was de kleur van haar weelderige, fijne, goudblonde haren, die 't ovaal van haar gelaat tusschen twee zware tressen insloten, een weinig overhellend naar 't rosse; maar ook bezat haar vel die doorschijnende blankheid, aan de roodharigen eigen: haar trekken waren regelmatig, zonder dat een enkele scherpe of hoekige lijn de frissche rondheid van het gelaat bedierf: haar oogen waren van 't schoonste violetblaauw, en zoo donker, dat zij 's avonds zwart schenen, en op haar wangen bloeiden de liefelijkste lenterozen. Haar zwanehals verhief zich boven een kloeke, maar onberispelijke gestalte, en al hare bewegingen werden met natuurlijken zwier en losheid volbracht. Waar zij zich vertoonde moest zooveel majesteit, aan zooveel liefelijkheid gepaard, reeds bij den eersten opslag ieders opmerkzaamheid wekken: zag men haar van naderbij, men gevoelde zich nog meer door haar bevalligheid opgetogen: hoorde men haar spreken, men werd verrukt door de welluidende muziek van haar stemgeluid, en leerde men haar kennen, dan verkreeg men met genoegen de overtuiging, dat in zoo schoon een lichaam ook een schoone ziel en een wakker brein gehuisvest waren. Voegen wij bij dit een en ander, dat de jonkvrouwe een vrij aanzienlijk vermogen van haar ouders geërfd en dat zij van haar tante Van Doertoghe, zoowel als van haar oom Van Bassen nog vrij wat te wachten had, dan zal het wel niemand verwonderen, dat, zoolang zij in de stad was, er dagelijks heeren, met en zonder knevels of baarden, de Heerengracht op en neder wandelden, in de hoop van haar aan 't raam te zien, - aan de hekdeuren bij 't uitgaan post vatteden, zoo dikwijls haar favoriete Dominee preêkte, - naar Artis of naar 't Park trokken, als er eenige kans bestond, dat zij er komen zou, - in 't zomersaizoen op Zon- | |
[pagina 297]
| |
en feestdagen door het Haarlemmerhout draafden, in de hoop, dat zij, op het buitenverblijf van haar oom logeerende, in diens rijtuig wel eens rond zou toeren - en bitter in de vlucht waren, wanneer zij, gelijk nu b.v., naar Doornwijck of andere ver afgelegen plaatsen, en alzoo voor hen ongenaakbaar was. Maar was er aan het voortreffelijke geheel, dat wij hier, ofschoon tot ons leedwezen, met al te fletsche kleuren, hebben pogen te schetsen, geen enkele schaduwzijde? - Zij was er ongetwijfeld; want volmaaktheden bestaan niet (behalve in enkele romans, en dan zijn die doorgaans ook onwaarschijnlijk en onuitstaanbaar); doch wie de omstandigheden kende, waarin zij van haar kindsheid af verkeerd had, kon alleen reden vinden om zich te verwonderen, dat die schaduwzijde geen donkerder tinten had. Ouderloos van haar prilste jaren, en evenzeer van haar prilste jaren het bewustzijn hebbende, dat zij door haar fortuin volkomen onafhankelijk was! - hoe licht had zij ijdel, wuft, hoovaardig, heerschzuchtig kunnen worden, al die gebreken kunnen bezitten, waar een dergelijke stelling in de maatschappij zoo licht toe vervoert. Doch dit was met haar het geval niet geweest: haar van nature gezond oordeel had haar reeds vroeg doen inzien, dat het ware geluk niet in de gaven der fortuin bestaat, ja zelfs haar de voordeelen daarvan misschien te gering doen achten, door te veel aan de bezwaren daarvan te hechten; - en van geheel anderen, ja over 't geheel van een zeldzamen aard was het gebrek - zoo het al een gebrek mocht genoemd worden - waarvan zij kon beticht worden. Dat gebrek was een al te sterk gespannen verbeelding. Van der jeugd af bezield met een onverwinlijke leerlust en zucht tot wetenschap, en daarin door niemand behoorlijk voortgeleid, had zij steeds, rijp en groen door elkander, alles gelezen wat maar stof aanbood tot voldoening van haar weetgie- | |
[pagina 298]
| |
righeid. In 't bijzonder werd deze laatste getrokken naar al wat tot het bovennatuurlijke en bovenzinnelijke in betrekking stond: en zoo maakten niet alleen werken over tooverkunst en fantastische verhalen haar lievelingslektuur uit, maar schepte zij er vermaak in, zelve, zooveel zij daartoe de gelegenheid vinden kon, geheimen en verborgenheden der natuur na te vorschen en te bespieden. Hierin was nu niets laakbaars op zich zelf, en ware Bettemie geen Bettemie, maar een jongeling geweest, dan had er een eerste geleerde uit kunnen groeien; maar nu moest bij haar een studie, die zonder behoorlijke richting of regelmaat, zonder bepaald doel, zonder verstandigen bijstand, werd voortgezet, al spoedig gevaar loopen te ontaarden in een onvruchtbaar dilettantisme, waardoor zij de wetenschap verkreeg van een schat van dingen, maar zeldzaam van praktisch nut, en meestal hoofdzakelijk dienende om de verbeelding onnoodig gaande te maken. Doch het is tijd, dat wij van onze persoonsbeschrijving afstappen en tot ons verhaal terugkeeren. - ‘En hoe gaat het al, Dominee?’ riep madame mère, toen Bol haar te gemoet trad, en eer hij haar een woord had kunnen toevoegen: ‘recht blijde, u eens weêr te zien: je negligeert mij heelemaal. - Dag Juffrouw Leentje! op u moet ik ook knorren: men ziet u niet meer: - en deze visite kan ik maar half meêrekenen; want als Maurits niet uit de lucht was komen vallen, zouje er niet eens aan gedacht hebben uw aanzicht hier te vertoonen, niet waar? Nu, in allen gevalle apprécieer ik je vriendelijkheid, om mij met zijn overkomst te komen feliciteeren. 't Zal hem spijten, dat hij je visite mist; maar hij is uit met een vriend van hem, die hier logeert. Nu! je hebt hem al gezien: zijn pak staat hem goed, niet waar? - Maar ga toch zitten, Dominee! - Wilje niet liever in de rockingchair, Juffrouw Leentje? - O neen! dat 's waar ook, daar | |
[pagina 299]
| |
houje niet van. Och! Katoo! schuif dien grooten teenen stoel eens bij, voor Juffrouw Leentje! - En is dat nu je logée, Dominee? Elle est vraiment très-jolie.’ (Deze Fransche woorden werden in Dominees oor gefluisterd; doch luid genoeg dat ieder 't hooren kon). ‘'t Zal mij aangenaam wezen, nader kennis met u te maken, Juffrouw! Je zult wel blij zijn, dat je schooltijd om is. - Och! Katoo, geef juffrouw...hoe heet de juffrouw ook weêr?...O ja! juffrouw Zevenster...een taboeretje. - Weetje wel, Dominee, dat ik je ook al beknorren moest, dat je met je logée bij Louis bent geweest en niet eerst hier op 't kasteel? wie op Hardestein zijn tent neêrslaat, behoort te beginnen met aan de oude Mevrouw gepaste hulde te komen brengen. - Maar lieve menschen, ga toch zitten! anders belet je 't mij te doen.’ - ‘Mevrouw weet toch,’ zeide Bol, die geduldig het tijdstip had afgewacht, tot de woordenstroom was uitgeloopen en ieder zijn zitplaats genomen had, en nu op haar laatste verwijt antwoord gaf, ‘dat Louis in dit bijzonder geval de eerste brieven had.’ - ‘Ja dat 's waar ook,’ zeide Mevrouw: ‘Louis is een van de voogden, of hoe moet ik ze noemen? een kluchtige historie! Mais n'en parlons pas. Maar je hebt mij nog niet gezeid, hoe je Maurits vindt.’ Bol had kunnen antwoorden, dat zij hem daartoe de gelegenheid nog niet gegeven had; maar hij deed dit natuurlijk niet. - ‘Wel!’ zeide hij: ‘wakker als altijd, met zijn oude gezicht en, naar ik vertrouw, hetzelfde onverdorven hart. Nu hoop ik maar, Mevrouw, dat je spoedig een vrouw voor hem vindt, die al de hoedanigheden in zich vereenigt, welke door u in een schoondochter kunnen verlangd worden.’ De predikant sprak deze woorden niet geheel zonder inzicht uit en drukte vooral op de kursief gestelde woorden. | |
[pagina 300]
| |
Hij hoopte, dat Klaasje er uit begrijpen zou, hoe zij dus nooit aan de gestelde eischen zou kunnen beäntwoorden, en, al was zij vlak in de nabijheid van de vrouw des huizes geplaatst, was 't niet aan haar, dat Mw. van Hardestein dacht, toen zij het volgende antwoordde op de aanmerking van Bol. - ‘O! indien 't van mij afhing, ik zou niet ver behoeven te zoeken.’ - Hier werden de wangen van de freule Van Doertoghe met een schier onmerkbaar en vluchtig rood bedekt. ‘Maar,’ vervolgde zij, ‘wij zijn niet in Frankrijk, waar de ouders het huwelijk hunner kinderen schikken. Maurits zal zelf wel zoeken, en hij is verstandig genoeg om goed uit zijn oogen te zien.’ - ‘O! geen nood,’ zeî Leentje, die 't niet onnoodig achtte, mede een lood in 't zakje te werpen: ‘hij zal weten wat hij schuldig is aan zijn rang en geboorte en geen keus doen, die hij niet zou kunnen verantwoorden. Nu zijn broeder geen kinderen heeft, rust op hem de taak, te zorgen dat het geslacht in stand blijve.’ Bol had intusschen gelegenheid gevonden, zich bij Bettemie naar de gezondheid van Mw. Van Doertoghe te informeeren. - ‘Zie eens!’ zeide Mevrouw, zonder op het gezegde van Leentje te antwoorden, omdat haar gedachten weder een anderen loop hadden genomen; ‘zie eens, wat Betsy’ - zij verkoos Mejw. Van Doertoghe geen Bettemie te noemen - ‘wat Betsy mij daar voor de fancy-fair heeft medegebracht:’ en, een graauw-papieren pak openende, dat voor haar op tafel lag, bracht zij daaruit een fraai geborduurd kraagje te voorschijn, benevens een - natuurlijk nog onopgemaakt - vuurscherm, met vloszijde bewerkt, en een beursje: van welke voorwerpen het eerste door Bettemie, het tweede door eene harer vriendinnen, en het derde door Mw. Van Doertoghe bewerkt was. | |
[pagina 301]
| |
- ‘O! dat is prachtig!’ riep Leentje: ‘dat is een fraai patroon,’ - en Klaasje, nu voor 't eerst moed vattende om zich in 't gesprek te mengen, stemde de gegeven lofspraak volkomen toe. Ja zij dorst zelfs wagen, een vraag te doen betreffende de wijze van bewerking van een der voorwerpen, op welke vraag terstond door Bettemie op de meest voorkomende wijze geäntwoord werd. Juffrouw Tronck, of Katoo, gelijk Mevrouw haar noemde, die een eerste professor in 't vak van handwerken was, leî een oogenblik haar breiwerk op zijde en wendde zich van het theeblad af om ook haar advies te geven, en zoo waren alle tongen losgemaakt en ieder op zijn gemak. - ‘Kom!’ zeide eindelijk Bettemie, wie de lofspraken, aan haar werk geschonken, begonnen te verveelen: ‘je zoudt mij ijdel maken, door zoo hoog op te vijzelen wat eigentlijk geen andere dan de negatieve verdiensten heeft van niet slordig of scheef bewerkt en niet vuil te zijn.’ - ‘De Freule heeft volmaakt gelijk,’ zeide Bol: ‘en al erken ik gaarne, met al de dames, de zorg, die zij aan dezen arbeid besteed heeft, en die uit de netheid der uitvoering blijkt, zoo spijt het mij ook thans weêr, hetzelfde gevoel van leedwezen te moeten ondervinden, dat mij telkens bekruipt, wanneer ik dergelijke kunstverrichtingen zoo hoog hoor ophemelen.’ - ‘Een gevoel van leedwezen?’ vroeg Mevrouw, verwonderd opkijkende. - ‘Och ja! want men maakt zich bij die gelegenheid doorgaans aan grove ondankbaarheid schuldig.’ - ‘Aan ondankbaarheid! en jegens wie?’ vroegen om strijd de dames. - ‘Wel!’ hernam hij, zou het niet ondankbaar zijn, aan den boekverkooper, die een fraai gedicht netjes uitgeeft, of aan den lezer, die het op passende wijze voordraagt, uitbundigen lof toe te zwaaien, en den schrijver geheel te | |
[pagina 302]
| |
vergeten? - En berust ook, waar 't een voltooid handwerk betreft, niet de hoofdverdienste doorgaans bij hem, aan wien 't minst gedacht wordt, den man - de vrouw misschien - wiens of wier scheppend vernuft en kunstige berekening het patroon in 't wezen riep, dat men heeft nagevolgd? Waarlijk, ik word er mistroostig onder, als ik denk aan een arme sukkel - misschien een jonge, ouderlooze weeze, - die zich dag aan dag moet uitsloven om iets nieuws te bedenken, ten einde aan de onverzadelijke behoefte van het publiek te voldoen, en die wellicht, op een eenzaam zolderkamertje, zonder vuur, op een houten schabel gezeten, met verkleumde handen en slechte hulpmiddelen, bij het flaauwe schijnsel van een walmend lampje, de vrucht van haar vernuft uitwerkt, zonder ander loon dan den karigen penning, dien men haar voor haar moeite betaalt en die naauw toereikende is om haar in 't leven te houden, en zonder dat zelfs haar naam ooit bekend wordt bij de duizenden, die haar kunstwerk in handen krijgen; terwijl de jonge schoone, die geen zwaarder taak heeft dan om, in een goed gestookte kamer, in een easy chair gedoken, bij 't heldere lamplicht het voor haar geplaatst model mannetje voor mannetje na te volgen, haar bedrevenheid hoort verheffen, als had zij wonder wat verricht. Wat dunkt u, heb ik zulk een groot ongelijk, lieve Dames? en zou er niet van uwe zijde iets gedaan kunnen worden, om het onrecht te vergoeden, waarover ik mij beklaag?’ - ‘Dominee heeft gelijk,’ zeide Bettemie: ‘ik had daar nooit over doorgedacht.’ - ‘Wel!’ zeide Leentje, die den uitval van haar broeder ongepast vond, en toonen wilde, dat zij althans beter haar wereld wist: ‘de menschen, die de patronen maken, worden er voor betaald, en wat hebben zij dan verder te vorderen? 't Is immers net zoo gesteld met alle modemaaksters en met alle ambachtslui, die wat nieuws bedenken? | |
[pagina 303]
| |
En denkje, dat die er zich over bekommeren of hun naam bekend wordt, als zij er maar wat aan verdienen?’ - ‘Ik geloof ook, dat Dominee wat onbillijk is,’ zeî Mw. van Hardestein: ‘het patroon wordt dikwijls geprezen, soms meer dan het verdient: en dan, als Dominee eens zag, hoe jammerlijk er over 't geheel gebroddeld wordt door degenen die de patronen naborduren, dan zou hij bekennen, dat degenen, die haar werk netjes en zonder fouten afmaken, wel een prijsje verdienen. En dan! wie weet, of die patroonteekenaars, die je zoo beklaagt, Dominee, wel ooit iets uitvinden en niet altijd zelve een model voor zich hebben? Dat zieje nu immers aan de Westindische mandjes, wat die lieden zonder opvoeding weinig smaak toonen als zij geen goede modellen hebben: ja 't spijt mij nog altijd, dat mijn plan betreffende die mandefabriek te Paramaribo niet is doorgegaan.’ Juffrouw Katoo had gedurende deze redeneering insgelijks een batterij klaar om tegen Dominee los te branden: te recht oordeelende dat zij hem krachtiger met de stukken dan met woorden bestrijden kon, was zij even naar de aangrenzende zaal gewipt, had het laatste nummer van 't Journal des demoiselles gekregen en snel doorbladerd, en leî het nu opengeslagen voor Bol; terwijl zij hem met den vinger een periode wees, die achter de beschrijving van een borduurwerk voorkwam. ‘Cette broderie est sortie de l'atelier de madame Lagrange,’ las Bol, overluid: ‘nu! als ik van alle kanten den wind van voren krijg, en Juffrouw Katoo met citaten aankomt, zal ik wel de vlag dienen te strijken. Alleen zij het mij nog vergund, te doen opmerken, dat madame Lagrange, de eenige die hier genoemd wordt, zeker zelve het patroon niet heeft uitgedacht, en dus met den lof gaat strijken, die aan een andere toekomt: ja, wat erger is, zij maait de rijke vruchten van wat een ander gezaaid heeft. | |
[pagina 304]
| |
Laat mij met vrede met uw madame Lagrange,’ vervolgde hij, op kluchtigen toon: ‘de naam van madame Lagrange verdient evenmin tot het nageslacht over te gaan als die van den kunstkooper, die een schilder in zijn soldij houdt, wiens arbeid hij schraal betaalt en duur aan een liefhebber verkoopt. Laat mij met vrede met Madame Lagrange, zeg ik nogmaals: liever nog dan haar, zal ik mij dan getroosten, de fraaie vingertjes te bezingen, die het doode stof bereiden en, zij het naar een voorgelegd patroon, leven schenken aan het onbezielde stramien en aan het naakte doek. Doe ik nu geen amende honorable?’ - ‘Wat toch niet beletten zal,’ zeî Bettemie, voor wien Bol een orakel was, ‘dat ik de te-recht-wijzing in mijn gedachten zal houden en, wanneer ik ooit een fraai handwerk hoor prijzen, zal trachten na te vorschen, wie het heeft uitgevonden.’ - ‘Braaf zoo!’ zeide Bol. - ‘Ongelukkig zulje niet in de gelegenheid komen, je voornemen ten uitvoer te brengen, lieve Betsy!’ zeî Mw. van Hardestein, ‘althans niet in Amsterdam: wie maakt daar ooit patronen? al wat van dien aard is komt immers van Parijs.’ Hoe gaarne had Klaasje, had zij maar gedurfd, hier aan Mevrouw verteld, dat zij 't mis had. Al dien tijd, sedert dat Bol zijn schildering van de arme teekenares begonnen was, had zij gedacht aan zekere bleeke, stille, ziekelijke juffrouw, die, toen zij, Klaasje, bij vrouw Ruffel woonde, op een bovenkamertje, in 't zelfde huis, patronen zat te teekenen en borduurwerk af te maken voor dames, die 't zelve niet doen konnen, die juffrouw, die altijd zoo bescheiden en vriendelijk was, zoo geheel anders als de overige wijkgenooten, voor wie zij, Klaasje, zoo dikwijls, somtijds voor een cent, doch ook wel voor niemendal, een boodschap gedaan, en wol, sajet, of andere kleine benoodigd- | |
[pagina 305]
| |
heden in de buurt gehaald had, en die haar 't eerst had leeren knoopen; en zij peinsde er over, hoe die juffrouw, indien zij nog leefde, een geschikt voorwerp zou zijn om in de goedgezindheid der Freule Van Doertoghe te worden aanbevolen. - Zij werd uit die overpeinzingen opgeschrikt door een vraag, die Mw. van Hardestein tot haar richtte, die, even als haar schoondochter den avond te voren, wilde weten of Juffrouw Zevenster veel aan de muziek deed. - ‘Nu,’ zeide zij, na het bekomen van een bevestigend antwoord: ‘dat is goed: dat moeten de Dames Prawley hooren, dan organizeeren zij vast een muziek-soirée: - dat zijn eerste musiciennes, Juffrouw Zevenster. - Maar zeg eens, Bettemie, doe jij er in 't geheel niet meer aan?’ - ‘Neen Mevrouw! ik heb mijn piano weggegeven,’ antwoordde Bettemie. - ‘O foei! hoe jammer,’ zeî Juftrouw Katoo: ‘en waarom dat, als ik vragen mag?’ - ‘Om een heele eenvoudige reden,’ zeî Bettemie: ‘ik heb meer vermaak in het teekenen, en, als men in twee kunsten wil slagen, loopt men gevaar, in allebei een brekebeen te blijven.’ - ‘Neen, ik ben 't met Katoo eens,’ zeî de Douairière: ‘'t is jammer: je hadt er immers zooveel aanleg voor.’ - ‘Mevrouw is wel goed,’ zeî Bettemie: ‘maar zij zal mij veroorloven, op dat punt van haar te verschillen. Bovendien, ik ben voorgoed van alle liefhebberij voor 't spelen genezen.’ - ‘En hoe kwam dat?’ vroeg Bol, aan den toon, waar zij op sprak en die niet vrij was van eenige bitterheid, zeer goed bemerkende, dat er een bepaalde aanleiding voor het gezegde bestond. - ‘Och!’ hernam Bettemie: ‘'t kan mij niet schelen wie 't hoort: het was op een soirée bij Mevrouw Van | |
[pagina 306]
| |
Marsden, en er werd muziek gemaakt. - Daar werd gezongen en gespeeld, ook door lieden, die er buitengewoon in uitmuntten. Daar liet ik mij ook bepraten, iets te spelen. 't Was heel middelmatig, dat ik mij daarvan kweet: - nu! dat wist ik vooruit; doch iedereen deed naar vermogen meê, en ik wilde niet, dat men mij van affectatie zou beschuldigen. Goed: ik speel mijn stuk: - en daar volgt een daverend handgeklap en bravoos zonder eind. Ik ging naar mijn plaats terug; maar tevens met het vaste voornemen, nooit meer een hand op het klavier te zetten.’ - ‘En dat waarom niet?’ vroeg Leentje. - ‘Omdat ik geen beter bewijs kon verlangen van mijn onbekwaamheid, dan juist die overdreven toejuichingen. Een goedkeurend knikje, een eenvoudig “dank je voor je welwillendheid,” was al waar ik aanspraak op had mogen maken. Nu waren mij de toejuichingen òf een persiflage, òf een teeken, dat men mij voor mal genoeg hield om ze voor goede munt op te nemen: - in elk geval, een beleediging; - genoeg om mij te doen besluiten, er mij niet weêr aan te wagen.’ - ‘Freule! Freule!’ zeî Bol, met den vinger dreigende: ‘school er niet wat gekrenkte hoogmoed in dat besluit? - Maar dat 's 't zelfde: 't zijn geen kleine zielen, die aut Caesar aut nihilGa naar voetnoot1) zeggen.’ - ‘Maar je zoudt toch nog wel voor je eigen plezier kunnen spelen,’ merkte Mw. van Hardestein aan. - ‘Och! de opoffering is niet groot,’ zeî Bettemie: ‘ik hoor liever goede muziek door anderen maken, dan middelmatige, die ik zelve te-weeg-breng. Maar bovendien, ik kan nu, als men mij vraagt, wat te spelen, met een gerust geweten zeggen, dat ik er niets meer aan doe.’ - ‘Dat is óók waar,’ zeî de Douairière, ‘en nu, zoo | |
[pagina 307]
| |
niemand meer thee wil, stel ik aan de vrienden voor, een kleine wandeling te doen. Ik moet uw oordeel hebben, Dominee, over een nieuwen aanleg, dien ik maken wil. Zocher heeft mij een fraai plan voorgelegd; maar wij twisten nog over een groep boomen, die hij weg wil hebben en die ik bewaren wil. Ik zeg altijd, men hakt een boom in een kwartier om, en er is een eeuw noodig om hem zijn wasdom te doen bereiken. - Maar eerst moet Juffrouw Zevenster mijn conservatory eens zien.’ Het gezelschap wandelde de fraaie kweekkamer in, waar het jonge meisje, ter wier eere zulks geschiedde, niet weinig stof vond zich te verwonderen over den rijkdom van tropische gewassen en andere keurige planten, hier aanwezig, en waarvan zij zich nimmer een denkbeeld had kunnen maken. Terwijl zij nu hier in verrukking stond te turen op een prachtigen palmboom, en madame mère, die haar tot dien tijd met haar gewone woordenrijkheid de planten en bloemen genoemd en er over uitgeweid had, een poos van haar zijde teruggetreden was, om iets aan Bol te vertellen, kwam Mejw. Van Doertoghe haar op zijde. - ‘'t Is hier alles lief geschikt, niet waar?’ vroeg zij op minzamen toon. - ‘O zeker, Freule!’ antwoordde Klaasje: ‘ik heb gisteren de verzameling op Klein Hardestein gezien, en toen dacht ik, dat de wereld niets schooners kon opleveren; maar nu merk ik, dat er nog fraaier dingen te kijken zijn, en waar ik nooit van gedroomd had. Men kan zich hier volkomen voorstellen onder een tropische luchtstreek te zijn.’ - ‘Behalve altijd,’ hernam Bettemie, ‘dat de boomen en planten, die wij hier in een stookkas zien, daar in 't wild groeien, wat toch nog iets anders is. Wat mij betreft,’ voegde zij er fluisterend bij, ‘ik hou meer van de bloemen en boomen, die zich vrij in de open lucht ontwikkelen: dat zal u nu misschien vreemd voorkomen in iemand, die | |
[pagina 308]
| |
gewoon is, te Amsterdam te leven; maar 't is toch zoo. Bij mij gaat niets boven 't genot van buiten en in de vrije natuur te zijn.’ - ‘O! dat ben ik volkomen met u eens, Freule!’ zeide Klaasje: ‘en ik schrik al tegen 't oogenblik, dat ik dit heerlijk oord weêr zal moeten verlaten.’ - ‘En waar gaje dan naar toe, zoo de vraag niet onbescheiden is?’ vroeg Bettemie. - ‘Dat weet ik nog niet,’ antwoordde Klaasje, terwijl zij een kleur kreeg en met moeite een zucht onderdrukken kon. - ‘O vergeef mij!’ zeî Bettemie, insgelijks kleurende: ‘ik geloof dat ik werkelijk onbescheiden geweest ben. Maar je gaat toch nog vooreerst niet heen, niet waar?’ - ‘O! ik hoop nog wel een week of wat te blijven, Freule!’ antwoordde Klaasje. - ‘Nu! dat 's best!’ hernam Bettemie: ‘dan moetje maar goed van de gelegenheid gebruik maken, en wij moeten elkander dikwijls zien. Ik zal je eens komen afhalen met mijn chaisje.’ - ‘'t Is heel vriendelijk, Freule!’ - ‘Neen, als je mijn voorstel aanneemt en omgang met mij verkiest te hebben, dan moet je niet stijf tegen mij zijn, en dan geen “Freule,” hoor! Ik heet Bettemie, en jij?’ - ‘Klaasje,’ antwoordde het jonge meisje, nogmaals kleurende over de minzaamheid van haar nieuwe kennis. - ‘Klaasje!’ herhaalde Mw. van Hardestein, die zich juist weder naar haar toe gewend had: ‘fi donc! Dominee, hoe heb jelui zoo'n akeligen naam voor haar kunnen uitdenken?’ - ‘Je weet toch, Mevrouw!’ antwoordde hij halfluid, ‘dat Sint-Nikolaas haar patroon is.’ - ‘Welnu!’ hernam Mevrouw: ‘dan konje haar im- | |
[pagina 309]
| |
mers een naam geven, die 't even goed uitdrukte en liever klonk. Waarom niet Nicolette?’ - ‘Zoo heette zij op school,’ hernam Bol: ‘maar ik beken, dat ik aan den naam gehecht was, dien zij 't eerst gedragen heeft.’ - ‘Welnu!’ zeide Mevrouw: ‘dan moet zij aan den naam van Nicolette al lang gewend zijn, en weg met Klaasje! Ik wil haar herdoopen, even als ik de Freule, van Bettemie, in Betsy heb verdoopt.’ - ‘Mevrouw wil ons volstrekt denationaliseeren,’ zeî Bettemie: ‘van mij an Englishwoman en van Juffrouw Zevenster een Française maken.’ - ‘Wat uwe verdooping betreft, Freule!’ zeide Bol: ‘daarover heb ik geen bevoegdheid mij uit te laten; maar ten opzichte van mijn pupil geloof ik werkelijk, dat Mevrouw gelijk heeft. Va donc pour Nicolette!’ Hij was, bij 't nadenken over de aanmerking door Mw. van Hardestein gemaakt, tot de overweging gekomen, dat het vrij onverschillig was, hoe de schatrijke en aanzienlijke Jonkvrouw Van Doertoghe heette, maar dat zijn pleegkind, reeds zoovele voorrechten missende, liever geen naam moest dragen, die zoo boersch klonk, en daardoor, telkens als hij werd uitgesproken, aan de lieden als 't ware toeriep: ‘hier hebje een meisje zonder afkomst of geboorte.’ - ‘En nu, aan 't wandelen!’ riep Mevrouw uit, terwijl zij haar hoed en parasol aannam, die Katoo inmiddels gehaald had, bij welke gelegenheid deze laatste meteen Mimi, Chéri en Bijou in huis gebracht had, die niet mede mochten wandelen zoodra men verder ging dan 't groote grasperk bij 't huis, ten einde door hun gekef de jonge hazen niet schuw te maken. Het gezelschap trad nu de breede, ter weêrszijde met prachtige marmeren vazen voorziene trappen af, om de wandeling te beginnen: Mevrouw ging als wegwijster met | |
[pagina 310]
| |
den predikant vooruit: Leentje en Katoo volgden hen, en de twee jonge meisjes, die, gelijk Mevrouw aanmerkte, juist een spannetje vormden, sloten den optocht. - ‘En nu,’ vroeg Bettemie, zoodra zij op weg waren, ‘hebje er iets tegen, mij Bettemie te noemen? Geen Betsy, hoor! Bettemie heette mijn moeder, en zoo wil ik ook blijven heeten.’ - ‘Al te vriendelijk van u, Freule!’ antwoordde Nicolette - gelijk wij haar in 't vervolg ook maar zullen noemen. - ‘Alweder!’ riep Bettemie, haar vinger dreigend opheffende. - ‘Ik verlang niets liever,’ hernam Nicolette, een weinig bedeesd: ‘maar past het mij wel? mag ik u als mijn gelijke behandelen? ik, die maar een meisje ben, uit medelijden opgebracht, en die weldra in een ondergeschikte betrekking zal moeten komen?’ - ‘Welnu!’ zeide Bettemie: ‘dan kunje, zoo als ik straks zeide, niets beter doen dan u goed te vermaken zoolang je hier zijt, en maar te denken: “komen die tijden, dan komen die plagen.” En wat je geboorte of je gebrek aan rijkdom betreft, dat doet er in mijn oogen niets toe: ik vraag het u, omdat je goede manieren hebt en een voorkomen, dat mij bevalt: en anders zou ik het niet doen. Wat hebje nu daarop te antwoorden?’ - ‘Niets ter wereld meer, Bettemie!’ zeî Nicolette, de hand drukkende, die het lieve meisje haar toestak, en terwijl haar een traan in 't oog welde. - ‘Nu! dat is goed,’ hernam Bettemie: ‘en vertel mij nu eens: op welke kostschool benje geweest?’ Geheel op haar gemak gezet door den hartelijken toon van haar nieuwe vriendin, begon Nicolette onbeschroomd van het leven te vertellen, dat zij bij Mw. Zilverman leidde, en weldra waren de beide meisjes aan 't snappen, | |
[pagina 311]
| |
als of zij elkander jaren gekend hadden. Wij zullen haar zich te zamen laten vermaken, en ons evenmin ophouden bij de twee andere juffrouwen, die druk over huishoudelijke zaken redeneerden, maar liever het gesprek gaan beluisteren, dat tusschen Mw. van Hardestein en den predikant gevoerd werd. - ‘Wel, Dominee!’ zeî de Douairière: ‘wat treft dat ongelukkig, dat Maurits juist van huis is, nu Betsy hier een vizite doet. Men zou zeggen: haar gevoel van sympathie is sterker dan het zijne; want zij schijnt geroken te hebben, dat hij hier was: en hij niet, dat zij komen zou.’ - ‘En vermoedelijk,’ zeide Bol, ‘was zij zoomin bewust van zijne komst als hij van de hare.’ - ‘Als ik u zeî, Dominee, 't is sympathie, die haar hier gedreven moet hebben. Hebje wel gemerkt, dat zij kleurde, toen je van hem sprak? O! ik ben overtuigd, dat zij den jongen liefheeft: - en wie zou hem ook niet liefhebben, Dominee? Zij kon voorwaar haar affekties minder gelukkig plaatsen.’ - ‘Mevrouw zou dus een huwelijk tusschen hen beiden gaarne zien?’ vroeg Bol, vooruit ziende, dat hij de konfidentie toch niet zou kunnen ontsnappen. - ‘O ja!’ antwoordde de Douairière: ‘'t is een lieve meid, goed opgevoed en vermogend ook, al behoeft Maurits daar zoo precies niet op te zien. - 't Is wel waar, zij is niet van ouden adel, alleen van een Amsterdamsche regeeringsfamilie; maar haar vader was toch Jonkheer, en verscheiden leden van haar familie zijn vermaagschapt met de oudste geslachten uit het Sticht en uit Gelderland. - Je zult zeggen, ik ben zelve maar een planters dochter; - hoewel, mijn voorouders behoorden tot den adel van Champagne, en mijne moeder was een Barones: - en ook, zoo de vader van Maurits zich gemésallieerd had, toen hij mij tot vrouw nam, dat zou een reden te meer wezen waarom | |
[pagina 312]
| |
Maurits zelf een vrouw van hooge geboorte nemen moest!’ - ‘Och Mevrouw!’ merkte Bol aan: ‘'t begint tegenwoordig al hoe langer hoe minder te beteekenen, of men juist zestien kwartieren bewijzen kan. 't Zal op zijn best helpen, om hem in de Balye van Utrecht plaats te geven.’ - ‘Nu, dat is niet te verwerpen,’ hernam de Douairière: ‘ik had eerst gedacht om de Freule van Sporkelberghe; maar die is zoo aartsdom! of om de jongste dochter van mijn neef van Littoien: die ziet er wel lief uit; maar zij is scheef: - enfin, ik ben tot de slotsom gekomen, dat Betsy 't meest geschikt voor hem is. Als Mevrouw Van Doertoghe komt te sterven...niet dat ik naar den dood van 't goeie mensch verlang, God bewaar mij! maar toch, zij krijgt haar jaren: - en, na haar dood, zou Doornwijck aan Betsy komen...dat zou voor de buurt zoo aangenaam wezen - en dan bleef er tusschen die possessie en de Hardesteinsche goederen alleen die strook, die aan den Baron van Rant toebehoort, en die was misschien nog wel te krijgen: - zoodat, alles wel beschouwd, ik moeilijk een meer sortable partij voor Maurits vinden zou. - En onder ons gezeid en gebleven, Dominee, dat Maurits hier gekomen is, is wel in zekeren zin een verrassing; maar toch, ik had hem geschreven, dat hij nu komen moest, liever dan in September; want ik wist, dat Betsy op Doornwijck komen zou, en ik dacht: “men moet het ijzer smeden terwijl het heet is.”’ - ‘En heeft Mevrouw hem er de reden bij geschreven waarom hij juist nu moest komen?’ - ‘Ja en neen: - ik heb hem die zoo wat laten raden. Ik heb hem geschreven, dat hij, terstond overkomende, mij genoegen zou doen en wellicht ook aan een ander persoon. Ik dacht, hij zal mij wel begrijpen, en, indien de zaak hem te zeer tegenstaat, zal hij het wel bewijzen, door weg te blijven. Ik was daarom dubbel blijde, toen ik hem | |
[pagina 313]
| |
gisteren avond voor mij zag; want dat bewees toch, dunkt mij, dat hij geen bepaalde aversie van mijn plan heeft.’ - ‘Mevrouw meent alzoo,’ zeide Bol, ‘dat de beide jonge lieden elkander genegen zijn.’ - ‘Wel zeker! gingen zij niet in 't vorige jaar altijd op den meest vertrouwelijken voet met elkander om?’ - ‘Ongetwijfeld; doch dat bewijst nog geen liefde. Zij mochten elkander goed lijden; maar juist die ongedwongen toon, die tusschen hen heerschte, zou mij hebben doen denken, dat er wel oprechte genegenheid, maar geen gevoel van meer teederen aard tusschen hen bestond.’ - ‘'t Is best mogelijk, dat je gelijk hebt, Dominee. - Zieje, als ik mijn oprechte meening zeggen moet, dan geloof ik, dat hij vooralsnog, zoomin op haar, als op iemand, bepaald verliefd is, en daarom zou ik het dubbel zaak achten, dat hij spoedig een huwelijk sloot gelijk dit, eer hij misschien zijn affekties misplaatste, wat toch zoo dikwijls bij de jonge lieden het geval is, en op het een of ander burgermeisje verliefde; - maar je luistert niet naar hetgeen ik zeg, Dominee!’ - ‘In-tegendeel! ik luister maar al te wel...ik wil zeggen, zeer aandachtig,’ zeide Bol. De waarheid was, dat hij, onder 't spreken van de Douairière, bij zich zelven was gaan overwegen, dat, zoo inderdaad Maurits liefde voor de Freule Van Doertoghe kon opvatten, hij, Bol, geen zorg meer behoefde te hebben voor een vrijaadje met Nicolette, en vervolgens zich zelven verwijtend had toegevoegd, dat het noch zijne rust, noch die van Nicolette, maar 't ware belang van den Jonker en van Bettemie waren, waarover thans gehandeld werd en zijn gedachten gevraagd werden. Al deze overdenkingen hadden hem werkelijk minder oplettend doen worden op de woorden van madame mère, en zijn verstrooidheid bleek haar uit het antwoord, dat hij gegeven had. | |
[pagina 314]
| |
- ‘Maar al te wel!’ herhaalde zij, op een toon van geraaktheid: ‘wat bedoelje daarmeê, Dominee? - Mij dunkt toch, dat ik een onderwerp van eenig gewicht behandelde, en ik meende, dat het ook bij u belangstelling wekte. - Of heb ik iets gezeid, dat zoo gek was?’ - ‘In-tegendeel, Mevrouw!’ hernam hij: ‘en ik moet uw toegevendheid inroepen. Juist dat gewicht van het onderwerp bracht mij aan het peinzen, en deed mijn gedachten een oogenblik afdwalen. Vergeef mij - ik wenschte niets liever, dan dat de beide jonge lieden elkander konnen beminnen: ik geloof met u, dat het over en weêr een geschikte partij zou zijn.’ - ‘Wel!’ zeide zij, tevreden gesteld: ‘dan moeten wij ons best doen, hem aan 't verstand te brengen dat hij haar vraagt.’ - ‘Wij?’ herhaalde Bol: ‘nu, ik hoop dat Mevrouw hier alleen in haar hoedanigheid van Vrouwe van Hardestein het meervoud bezigt, en niet als om te kennen te geven, dat ik mij insgelijks met deze zaak bemoeien moet.’ - ‘Bemoeien en bemoeien is twee,’ zeî Mevrouw, weder eenigszins geraakt: ‘ik meen, als Maurits b.v. u om raad vraagt...’ - ‘Zou Mevrouw in ernst meenen?’ vroeg Bol, haar scherp aanziende, ‘dat een jonge tweede luitenant omtrent de keuze eener vrouw den raad zou gaan innemen van een predikant, die een goed eind over de veertig is? dat zou gewis wel de eerste reis zijn, dat zoo iets gebeurde.’ - ‘Je wilt mij dus in deze zaak volstrekt van geen dienst zijn?’ - ‘Indien Mevrouw mij eerst wilde zeggen, op welke manier, dan zou ik, naar ik geloof, haar de overtuiging kunnen schenken, dat die manier niet goed is, en nimmer tot het doel zou leiden.’ - ‘Weetje wel,’ zeî de Douairière, ‘dat al die bezwaren, die je er in schijnt te maken, mijn bondgenoot te | |
[pagina 315]
| |
zijn, mij haast zouden doen vreezen, dat een ander mij was voorgekomen.’ - ‘Een ander? en wie dan?’ - ‘Wel, mijn schoondochter Mietje: zij draagt het hart nog al hoog, weetje...’ - ‘En, naar den mensch gesproken, heeft zij er nog al recht op,’ zeide Bol: ‘een Redichem! de Redichems werden al tot den hoogsten adel des lands gerekend, toen er nog naauwlijks een Graaf van Gelre bekend was.’ - ‘Dat is waar,’ zeî Mevrouw van Hardestein: ‘jammer maar, dat ze nu zoo en déclin zijn. - Enfin, Mietje zal hemel en aarde bewegen om een huwelijk te bedisselen tusschen Maurits en Klara van Sporkelberghe, en zij zoekt haar man over te halen, zijn invloed op zijn broeder daartoe te gebruiken.’ - ‘Ik geloof niet,’ zeide Bol, ‘dat mijn Heer van Eylar zijn broeder ooit zal raden, een vrouw te nemen, voor wie hij geen neiging gevoelt. Bovendien, zoover ik hem ken, is hij met mij van oordeel, dat het met de huwelijken is als met de poëzie, die nooit goed kan uitvallen, wanneer zij bij wijze van fabriekwerk in 't leven wordt geroepen, doch die als van zelve moet voortspruiten uit hart en verstand.’ - ‘Ja! maar Louis, ofschoon anders zeer verstandig...je weet hoe ik op zijn oordeel afga en hem in alles raadpleeg...Louis laat zich in sommige dingen leiden door zijn vrouw: en, als deze hem beduidt, dat Betsy geen vrouw is voor Maurits, dan is hij in staat, hem die partij af te raden: en dat zou stellig uitwerking doen. Ik geloof, dat Maurits, indien hij trouwen moest, zou dobberen tusschen die twee, Klara en Betsy. Betsy is veel mooier en liever en verstandiger; dat vindt hij zelf; maar Klara is van overouden adel; en wanneer iemand, voor wiens oordeel Maurits eerbied heeft, als b.v. Louis, hem voorhoudt: “noblesse oblige: een huwelijk met haar zou ons huis relevee- | |
[pagina 316]
| |
ren: Klara heeft invloedrijke relatiën...” ik weet niet: Maurits is ook niet misdeeld van ambitie, geloof ik: en hij zou misschien rekenen, 't aan zich zelf verplicht te zijn, bij het aangaan van een huwelijk het voorbeeld van de gekroonde hoofden te volgen en niet zoozeer zijn neiging, als de convenances te raadplegen...en dan dat verveelende mensch trouwen, die over niets weet te praten als over haar volière. - Ik geloof, dat het mij onmogelijk zou zijn, met haar onder een dak te wonen...en als ik een schoondochter kreeg, en wij niet harmoniëerden, zou ik genoodzaakt zijn, Hardestein te verlaten, en dat zou ik toch ongaarne doen.’ - ‘Ja! wat zal ik u zeggen, Mevrouw! ik geloof, dat de historie van Ruth ook daarom is bewaard gebleven, om 't zeldzame van een schoonmoeder en een schoondochter, die te zamen harmoniëerden. - Zelfs lees ik niet eens in de Schrift, dat Naomi bij de jongelui bleef inwonen. - Ten opzichte van een huwelijk voor Maurits, zal Mevrouw dienen te vragen, niet wat haar zelve best konveniëert, maar wat hij zijn geluk bevorderlijk acht; dan handelt Mevrouw volgens plicht en - wat per slot altijd op hetzelfde neêrkomt - tevens het verstandigst.’ - ‘En is het dan niet alleen het geluk van Maurits, dat ik beöog?’ vroeg de Gravin, maar half in haar schik met de ontvangen les: ‘als hij verstandig genoeg is, om de beste keus te doen, dan ben ik het met u eens, dat het ook het verstandigst is, hem zijn eigen weg te laten volgen; maar, al moge nu Maurits in andere zaken verstandig genoeg zijn, wanneer toch, waar het op trouwen aankomt, raadplegen knapen van dien leeftijd hun verstand? Zij volgen hun hart, of liever hun smaak, hun gril, hun verbeelding, de opwelling van 't oogenblik. Mijn Heer van Eylar placht te zeggen: zet een muts op een stok, en tien tegen een, dat je een knaap vindt, die er op verliefd raakt.’ - ‘Gelukkig dan, dat de mutsen thans uit de mode | |
[pagina 317]
| |
geraken,’ zeide Bol: ‘intusschen geef ik Mevrouw gaarne toe al wat zij aanvoert en nog zou kunnen aanvoeren betreffende de loszinnigheid, die de jonge lieden over 't algemeen betoonen, waar het den gewichtigsten stap huns levens betreft. Ik zal dan ook nimmer beweren, dat men hen daarbij geheel blindelings moet laten te werk gaan, dat men hun geen nutte waarschuwingen, geen dwaasheden afraden mag; alleen, Mevrouw doelde straks op aanraden: en dat moet ik blijven afkeuren. Zou Mevrouw 't zich zelve niet haar leven lang verwijten, indien Maurits ongelukkig werd ten gevolge van een huwelijk, 't welk hij, voornamelijk om haar genoegen te doen, zou hebben gesloten?’ - ‘Ja zeker,’ antwoordde de Douairière: ‘maar, als ik mij bepaal tot afraden en anderen raden aan, dan is er veel kans, dat ik achterlig.’ - ‘Ik weet het niet,’ hernam Bol: ‘de jonge lieden onzer eeuw zijn van zulk een booze natuur, dat, wanneer nummer Een hun door Vader, nummer Twee door Moeder, nummer Drie door Zuster en nummer Vier door Broeder wordt aangeprezen, zij zich aan geene dier aanprijzingen storen en trouwen met nummer Vijf, die zij zelve gekozen hebben.’ - ‘Mids de keuze goed zij, en Maurits eer aandoe,’ zeî de Douairière: ‘dan zal ik er mij wel in schikken.’ - ‘Ik geloof het waarlijk wel,’ zeî de predikant, lachende: ‘Mevrouw stelt daar nog al geen slechte voorwaarden. - Intusschen moet ik Mevrouw doen opmerken, dat, volgens hetgeen zij zelve mij de eer aandeed mij te zeggen, Maurits nog geen haast schijnt te hebben om een keuze te doen. - Waarom dan harerzijds haast gemaakt?’ - ‘Hebje mij niet zelf gezegd, Dominee! dat het gelukkig is voor jonge lieden, vroeg te trouwen, omdat zij daardoor voor veel gekheden bewaard blijven? En Maurits behoeft immers niet op een ambt te wachten, als zoovele anderen.’ - ‘Geloof mij, Mevrouw!’ zeide Bol: ‘niemand wenscht | |
[pagina 318]
| |
meer dan ik hem een beminnelijke vrouw toe; en voor zooveel ik de Freule Van Doertoghe ken, kan ik niet anders zeggen, of zij komt mij voor, aan al de vereischten te voldoen, die men in een vrouw zou kunnen verlangen: - ik ben er dus niet alleen verre van af, uw wensch, dat zij hem behagen moge, te misbillijken; maar ik stem er, wat mij betreft, van harte meê in: - alleen zal ik mij wachten, zulks aan iemand buiten u, vooral aan hem, te bekennen.’ - ‘Wat dan gedaan?’ vroeg Mw. van Hardestein. - ‘Wat Mevrouw reeds gedaan heeft,’ antwoordde Bol: ‘aan de beide jonge lieden de gelegenheid verschaffen, elkander meermalen te zien: - en het dan verder aan de natuur en de omstandigheden overlaten.’ - ‘Het zou zulk een mooi paar zijn,’ zeî Mw. van Hardestein, terwijl zij even omkeek naar Bettemie, waardoor haar oog ook op Nicolette viel: ‘weetje wel, Dominee!’ zeide zij toen: ‘dat die logée van je een beeld van een meisje is.’ - ‘Erg genoeg, Mevrouw!’ antwoordde Bol: ‘want, daar zij noch geboorte, noch verwanten, noch middelen heeft, kan haar zulks wel vrijers, maar niet licht een man bezorgen.’ - ‘Arm meisje!’ zeî de Gravin: ‘maar vertel mij nu eens, onder ons, Dominee: is het wezentlijk niet bekend, wie haar ouders zijn? Louis heeft mij verteld van acht vaders, die haar hadden aangenomen: - dat is wel wat druk.’ - ‘En toch letterlijk waar, Mevrouw!’ - ‘Nu! dan kan zij toch niet zoo erg te beklagen zijn; want dan is zij toch achtmaal zoo rijk als degeen, die er maar een heeft. Je moet mij haar historie eens vertellen bij gelegenheid. - Zie! hier zijn wij nu aan de plek, waar ik een nieuwe partij wenschte aan te leggen.’ |
|