| |
| |
| |
Vijfde boek.
Eerste hoofdstuk.
Waarin ons verhaal eindelijk begint op een gewonen roman te gelijken.
Op den morgen, volgende op het avondbezoek, bij den heer en mevrouw van Eylar gebracht, en na den afloop van het eenvoudig ontbijt, was Klaasje alleen in het tuinpriëel gezeten, terwijl voor haar op de tafel een arm vol linnengoed en gedragen kleedingstukken lag uitgespreid, met het verstellen waarvan Juffrouw Leentje haar uitgenoodigd had een proef van haar bekwaamheid te geven. De predikant was uitgegaan om een zieke vrouw te bezoeken, die om hem gezonden had, en zijn zuster, na, als gezegd is, aan Klaasje haar taak en evenzeer aan Antje de noodige bevelen te hebben gegeven voor hetgeen dien dag te verrichten viel, had geöordeeld, dat zij wel eens even naar de Dames Prawley kon gaan om aan deze het nieuws mede te deelen, dat er eerstdaags een Bestuursvergadering stond gehouden te worden. De lucht was warm, ja drukkend, en het jonge meisje, vindende, dat de bladerrijke kruin van den treuresch, waaronder zij gezeten was, haar genoegzaam tegen de zon beschutte, had haar tuinhoed afgezet, zoodat haar de lange krullen los en luchtig om het
| |
| |
hoofd golfden. Begeerig, goede gedachten van haar bedrevenheid te geven aan Juffrouw Leentje, had zij zich met aandachtige vlijt aan den arbeid gezet, die haar was toevertrouwd, en 't was niet dan zeer enkeld, dat zij, tusschen de nederhangende takken, die haar verborgen, een blik naar den weg en de voorbijgangers geworpen had. Geheel verdiept in de taak, die zij had ondernomen, had zij niet eens bespeurd, dat er onverwachts iemand den tuin was binnengekomen. Wel is waar, het kraken van het hek bij 't opengaan had den bezoeker niet kunnen verraden, om de zeer natuurlijke reden, dat deze het hek niet geöpend had, maar eenvoudig, de eene hand op een der stijlen van de heining plaatsende, zich daarover had heengezwaaid en zonder gerucht te maken op de graszoden was te land gekomen, terwijl hij, vervolgens met een paar stappen over het zandpad genaderd, op eenmaal voor haar stond. Eerst nu zag zij op, en de schrik, of liever de verrassing, ontlokte haar een flaauwen kreet, die echter terstond werd gesmoord. En werkelijk had de verschijning - oppervlakkig beschouwd - niets, dat schrik behoefde te baren. Het was die van een jong mensch, van haren leeftijd of weinig ouder, welgevormd, slank, nog een weinig te schraal in verhouding tot zijn lengte, voorts begaafd met krullend bruin haar, dito kneveltjes en zwarte oogen, een eenigszins gebronsde gelaatstint, hagelwitte tanden, doch - wat aantoonde, dat hij maar half van Kreoolsche afkomst was - een zuiver Grieksch profiel: en dit gansch niet onbevallig geheel was er niet te minder om, dat het zich voordeed in het luitenants-uniform der rijdende artillerie.
De jongeling, van zijne zijde, al slaakte hij juist geen kreet, scheen niet minder verrast te zijn, toen hij, in plaats van een vijf- of zes-en-veertig jarige juffrouw, die hij kende, en die hij, bij het zien van het op tafel gespreide linnengoed ook verwachtte te zullen begroeten, een jeugdig en
| |
| |
bekoorlijk, maar hem geheel onbekend jong meisje voor oogen kreeg. Hij bleef plotslings staan, en trok de voeten bij elkander, zoo naauwkeurig als een rekruut, die 't kommando ‘halt!’ hoort uitspreken. Zijn tweede en even onwillekeurige beweging was, de hand aan zijn politiemuts te brengen; doch onmiddellijk gevoelende, dat men een jonge juffrouw op een andere wijze dient te begroeten dan men 't een hoofdofficier doet, nam hij gezegde muts af, maakte een beleefde buiging, en zeide toen:
- ‘Ik verzoek u duizend malen om verschooning, Juffrouw! ik dacht Dominee Bol of Juffrouw Leentje hier te vinden. Dérangeer u niet, wat ik u bidden mag,’ voegde hij er bij, ziende, dat zij van haar stoel was opgerezen.
De toon, waarop die woorden gesproken werden, was zoo welluidend en beschaafd, en de geheele toedracht der zaak zoo natuurlijk, dat Klaasje zich aanstonds voelde gerustgesteld. Bovendien geraakt een jong meisje, vooral wanneer hart en gedachte nog argeloos en onschuldig zijn, altijd spoediger weêr op haar gemak dan een jonkman van gelijken leeftijd. Toch bleef zij, uit een ingeboren begrip van welvoeglijkheid, haar staande houding bewaren, terwijl zij hem antwoordde:
- ‘Dominee is naar 't dorp, mijn Heer, en Juffrouw Leentje is ook uit’: en toen, bedenkende, hoe in deze woorden tevens de mededeeling lag opgesloten, dat zij op de pastorie alleen was, en dat een tête-à-tête met een jong officier min welvoeglijk kon geächt worden, voegde zij er haastig bij: ‘wie moet ik zeggen dat er geweest is?’
De jonge luitenant scheen te raden wat er bij haar omging en waarom zij bloosde, en wederkeerig bloosde hij ook, zooveel zijn gelaatskleur het toeliet; hij deed een stap terug, stond een oogenblik als besluiteloos en antwoordde toen:
- ‘Indien de Juffrouw de goedheid wilde hebben, te
| |
| |
zeggen, dat Maurits van Eylar er geweest is, Dominees gewezen leerling.’
- ‘Inderdaad?’ riep Klaasje, alle beschroomdheid op eens vergetende, en alleen gehoor gevende aan de gedachte, hoe verheugd Eylar en Bol over de onverwachte komst op Hardestein van een zoo geliefden broeder en leerling zouden zijn: ‘wel dat zal Dominee spijten, dat hij uw bezoek mist, maar mijn Heer komt toch weêrom?’
Indien Maurits van Eylar een grootere verbeelding van zich zelven bezeten had, dan zou hij uit deze vraag, op hoe natuurlijken toon zij ook gedaan werd, en hoe onschuldig zij ook werkelijk was, een gevolgtrekking hebben opgemaakt, niet weinig streelende voor zijn ijdelheid. Maar hij bezat een nog onbedorven, kinderlijk gemoed, en nam Klaasjes woorden op in den zin, waarin zij gesproken waren.
- ‘Wel zeker zal ik terugkomen,’ zeide hij: ‘maar 't spijt mij; want mijn plan was geweest, Dominee te verrassen, en dat is nu mislukt.’
- ‘Dominee zou zeker verrast zijn,’ hernam zij: ‘en iedereen, niet waar? Ik meende gehoord te hebben, dat men u eerst tegen September te huis verwachtte.’
- ‘Zoo is 't ook,’ zeide Maurits: ‘maar ik heb geruild met een van mijn kameraden, dien 't beter schikte in September verlof te hebben, terwijl 't mij onverschillig was. Maar nogmaals pardon, indien ik u gederangeerd heb...ik heb wel de eer u te groeten.’
Terwijl Maurits nog sprak was plotslings bij Klaasje een zekere vrees ontstaan, of Bol het ook kwalijk nemen, ja zelfs misschien aan ongepaste preutsheid en malle inbeelding van hare zijde zou toeschrijven, indien zij jegens iemand, die, als zoon van Mevrouw van Eylar, als broeder van den Dorpsheer, en als leerling van Dominee, kon gerekend worden tot de intiemste vrienden te behooren, zoo onbeleefd was, van hem te laten vertrekken, zonder
| |
| |
een poging te doen om hem daarvan terug te houden.
- ‘Maar mijn Heer!’ zeide zij: ‘ik denk, dat Dominee, of althans, dat juffrouw Leentje wel spoedig zal terugkeeren, en zij zouden mij beknorren indien ik u had laten heengaan.’
Onze officier bloosde opnieuw en begreep zelf niet, waarom hij het deed, noch waarom hij, die anders volstrekt niet beschroomd was van aard, eenige verlegenheid gevoelde bij een verzoek, dat zoozeer in overeenstemming was met hetgeen hij zelf verlangde. Zooverre ging echter zijn verlegenheid niet, dat hij de hem verleende vergunning zou hebben afgeslagen en zich daardoor aan bepaalde onbeleefdheid schuldig gemaakt.
- ‘Ik heb den tijd aan mij,’ zeide hij met een vrolijken lach: ‘maar ik zou vreezen, u te hinderen: ik heb u reeds te lang staande gehouden.’
Klaasje maakte ook van hare zijde een lichte buiging, en hernam haar plaats en haar arbeid, terwijl zij wederom op den gescheurden linnen halsboord, met welks herstelling zij bezig was, met zulk een inspanning tuurde, als ware er geen rijdende artillerie in de wereld. Kon Maurits nu haar oogen niet meer zien, hij had des te beter gelegenheid, haar fijngevormde vingertjes en haar bleeke, poezele handjes te bewonderen. Had hij langer het garnizoensleven geleid, hij zou zich misschien tegen-over het jonge meisje meer op zijn gemak gevoeld hebben en minder bescheiden geweest zijn; doch, zoon uit een geslacht, dat voortdurend aan de hoven verkeerd en de hoffelijke overleveringen ongeschonden bewaard had, opgevoed in de leer, dat men, aan vrouwen van allen stand en leeftijd, eerbied, althans beleefdheid, schuldig is, ging Maurits op den tuinstoel, dien hij naar zich toe gehaald had, vooreerst niet zitten, maar bleef er tegen leunen, en, gevoelende dat het even ongepast zou zijn, het jonge meisje aan te staren en mis- | |
| |
schien in verlegenheid te brengen, als naar den weg te kijken of Dominee ook kwam, wat den schijn zou toonen van verveeling, wendde hij de oogen beurtelings van de eene bloemstruik in zijn nabijheid op de andere. Weldra begon hij te beseffen, dat een voortdurend wederzijdsch stilzwijgen toch ook beider contenance niet gemakkelijker maakte, dat de schoone onbekende van haar kant het gesprek niet wel hervatten kon, en dat zij al zeer geringe gedachten van zijn beschaafdheid en van zijn talent van konversatie krijgen zou, indien hij daar als een houten beeld bleef staan. Hij moest dus iets zeggen, maar wat? Een stommeling, een saletpronker, een verwaand advokaatje, doet zich nimmer zulk een vraag. Hij praat er maar op toe en heeft in dat opzicht veel voor boven den man van kiesheid en smaak. Deze toch wil ongaarne iets onbeduidends zeggen, iets, dat mingunstige gedachten zou kunnen doen opvatten over de gaven zijns geestes: en,
heeft het toeval of zijn gunstig gesternte hem geen geschikt onderwerp aan de hand gedaan, dan is het tien tegen een, dat zijn eigen brein er hem geen zal opleveren, dat gepast is. Het gaat met de konversatie als met het kaartspel: een kind, voor zooverre het den loop er van kent, speelt er met het onbegrijpelijkste flegma maar op los; is 't niet luk, dan is 't mis; maar niet zelden is het luk; op den duur echter kan men zulk een partner wel missen: de goede speler daar-en-tegen is alleen dan terstond gereed met zijn besluit wat hij uit zal spelen, wanneer de kaarten het als van zelve uitwijzen; maar is dit het geval niet, dan zal hij een poos nadenken, en liever een invite doen, dan dat hij terstond zijn hooge kaarten uitspeelt en het zich daardoor onmogelijk maakt weder aan den trek te komen en meester van 't spel te blijven. Nu zijn er in 't gesprek ook van die onderwerpen, welke een snapper terstond bij de hand neemt, doch de man van oordeel niet dan ongaarne te pas brengt. Praat men b.v.
| |
| |
over 't mooie weêr, men doet als de speler, die een singleton uitspeelt; in 't een en in 't ander geval ontbreekt de vervolgstof. Onderwerpen als 't laatste bal of de nieuwe opera staan gelijk met de heerkaarten, die wel voor 't oogenblik den trek verzekeren, doch die, wanneer men in de kleur geen meester blijven kan, hem, die ze heeft uitgespeeld, zonder verdediging laten.
Maurits was wel niet geheel misdeeld van wat men jargon de société noemt; maar hij onderstelde, dat hij tegen de logée van een predikant niet over bals of over operaas zou moeten spreken, en hij vond het mooie weêr een al te flaauw onderwerp: na lang nadenken kwam hij tot de slotsom, dat hij geen geschikter stoffe vinden kon om tegen-over de jonge juffrouw te behandelen, dan de jonge juffrouw zelve.
- ‘Mag ik vragen, Juffrouw?’ zeide hij, ‘of je sinds lang hier aan de pastorie logeert?’
- ‘Sedert gisteren eerst, mijn Heer!’ antwoordde zij, even opziende.
- ‘Zoo! dan durf ik u nog de vraag niet doen, of het u hier goed bevalt.’
- ‘O! zeker bevalt het mij hier,’ zeide zij, terwijl de toon, waarop zij sprak, en de heldere blik, waarmede zij Maurits aanzag, bij dezen geen twijfel konnen overlaten, of de betuiging was oprecht gemeend: ‘men is hier zoo goed jegens mij,’ vervolgde zij, terwijl zij weder op haar werk keek.
Maurits dacht bij zich zelven, dat niemand anders als goed jegens zulk een lief schepsel zijn kon.
- ‘Ik ben gisteren avond al op Klein Hardestein geweest,’ hernam Klaasje, terwijl zij vlijtig voort bleef werken: ‘wat is het daar allerliefst en wat is Mevrouw uw schoonzuster een engel van een mensch!’
Maurits, die de goede hoedanigheden van zijn schoon- | |
| |
zuster op prijs stelde, doch haar niet precies een engel vond, kon zich niet weêrhouden, even te glimlachen.
- ‘Ik ben blijde,’ zeide hij toen, ‘dat zij u zoo goed is bevallen. Mijn broeder is ook een best mensch, niet waar?’
- ‘Dat heb ik ondervonden,’ zeide Klaasje.
- ‘Je hebt hem dus vroeger gekend?’ vroeg Maurits, eenigszins verwonderd. Maar wat hem nog meer verwonderde was, dat het meisje, bij deze (in zijn oogen zeer eenvoudige) vraag, rood werd tot achter de ooren. Onwetend, in hoeverre Maurits met haar geschiedenis bekend was, vreesde zij, zich onvoorzichtig te hebben uitgelaten, misschien aanleiding te hebben gegeven, dat er dingen aan den dag kwamen, die haar pleegvaders liever verborgen hielden. Zij wist zich echter uit de verlegenheid te redden, door een bepaald antwoord te ontwijken en aan het gesprek een andere wending te geven, die echter ook niet zonder gevaar was.
- ‘Ik ben veel aan mijn Heer van Eylar verschuldigd,’ zeide zij: ‘doch ik weet niet, of hij goedkeurt, dat ik daarover spreek: - Ik had straks al dadelijk getwijfeld, of mijn Heer niet de Jonker was, die verwacht werd; want ik vond u zoo gelijkend op uw broeder.’
- ‘Ik wenschte, dat ik hem in alles geleek,’ zeide Maurits: ‘maar toch, 't verwondert mij, als iemand eenige gelijkenis kan vinden tusschen mijn olijfkleurige tronie en het helderblanke gezicht van Louis: en dan, hij heeft blaauwe oogen en ik bruine: hij heeft haar, nog altijd zwart en glanzend als dat van een raaf: en ik heb een kroeskop als een neger: in een woord, Louis is een Jupiter, een Mars, weet ik het? - en ik, behalve dat ik gelukkig niet mank ga, heb meer van een Vulkaan: wat ook juist past voor mijn beroep, om namelijk met kruit te morsen en voor heete vuren te zitten.’
| |
| |
- ‘Er is toch een familietrek,’ vergenoegde Klaasje zich, te zeggen, als het minder noodig achtende, de karikatuur, welke Maurits van zich zelven maakte, nader te analyzeeren, of hem te doen opmerken, dat Vulkaan, in allen gevalle een godheid zijnde, het verheven kenmerk der bewoners van den Olympus niet geheel kon derven.
- ‘Weetje wel, Juffrouw!’ zeide Maurits, glimlachende, ‘dat je een groot voorrecht hebt boven mij; want ik ben met den besten wil van de wereld niet in staat, u het kompliment, dat je mij maakt, terug te geven, aangezien ik niet kan vinden, dat je op iemand hier in de buurt gelijkt, en niet beöordeelen kan of je 't op iemand van uw famielje doet.’
- ‘Dat wil ik gaarne gelooven,’ zeide zij, op een toon, die, in scherts begonnen, in weemoed eindigde: ‘ik heb ook volstrekt geen famielje.’
- ‘Vergeef mij,’ zeide Maurits, bespeurende, dat hij een gevaarlijk terrein betreden had: ‘ik bega, geloof ik, een domheid...juist niet de eerste vandaag.’
- ‘Daar is Dominee!’ - zeide plotslings Klaasje: ‘en Juffrouw Leentje met hem.’
- ‘Maurits!’ riepen de beide genoemde personen uit, toen zij, juist voor het hek komende, den jongeling herkenden, die met drift naar hen toeliep.
- ‘Dag beste Dominee, dag Juffrouw! hoe staat het leven?’ vroeg Maurits, hun beurtelings de hand drukkende: ‘wel! beken maar, dat je mij niet zoo spoedig verwacht hadt.’
- ‘Neen voorwaar niet,’ zeide Bol: ‘en 't is mij recht aangenaam, u zoo gezond en vrolijk terug te zien.’
- ‘Ja,’ voegde Leentje er bevestigend bij, ‘je ziet er best uit, Maurits: of ik mag nu wel zeggen: Jonker!’
- ‘Dan zal ik je niet antwoorden,’ hernam deze: ‘en ik verzoek u vriendelijk, mij niet anders dan Maurits te noemen, even als vroeger.’
| |
| |
Al pratende waren zij bij het priëel gekomen, waar Klaasje was opgestaan om stoelen voor de nieuwgekomenen klaar te zetten.
- ‘Ik ben verheugd, Maurits! u denzelfden terug te vinden, die je waart bij uw vertrek, uitgenomen alleen dat mooie pak,’ zeide Bol, terwijl hij nogmaals den jongeling de hand schudde. Eerst nu viel het hem in, dat diezelfde jongeling, die er zoo goed uitzag, hier en tête-à-tête met zijn pleegdochter had gezeten, en hij sloeg op deze een blik, die eenige bezorgdheid verried. Wel was de argelooze en vrolijke lach, waarmede zij hem als naar gewoonte begroette, geschikt om hem gerustheid in te boezemen voor het tegenwoordige, maar toch, en ondanks zijn innige genegenheid voor Maurits, was noch diens onverwachte verschijning op Hardestein, juist nu Klaasje aan de pastorie was gekomen, noch hun samentreffen op een oogenblik, dat zij alleen t'huis was, hem bijzonder aangenaam; en hij oordeelde het noodig, den jongeling dadelijk met de maatschappelijke betrekking van het jonge meisje bekend te maken. ‘Hij zal dan begrijpen,’ dacht hij bij zich zelven, ‘dat zij geen vrouw voor hem kan zijn; en ik hou hem te braaf, om haar het hoofd op hol te willen maken.’
Overeenkomstig het opgevatte besluit, stelde hij, terwijl zij nu alle vier plaats namen, de beide jonge lieden aan elkander voor, op zoo drogen toon mogelijk zeggende: ‘Jonker Maurits van Eylar: - Mejuffrouw Klaasje Zevenster, de pupil van uw broeder, en de mijne.’
- ‘Ik heb mij zelf al voorgesteld,’ zeide Maurits, met een beleefde buiging; ‘maar ik heb niet durven vragen, wie de Juffrouw was. Bij gebrek aan andere relatiën, kon ik er haar geen betere toewenschen, dan ik nu verneem, dat zij heeft.’
- ‘Dat wij nu ook juist alle beiden van huis moesten
| |
| |
zijn, Dominee en ik,’ zeide Leentje, terwijl haar oogen alles behalve vriendelijke pijltjes schoten naar de zijde van Klaasje: ‘had ik er maar iets van kunnen ruiken! dat bezoek bij de Prawleys had ik ook wel tot van middag kunnen uitstellen. Waarom lietje ons ook niet weten, dat je gekomen waart, Maurits? dan had ik wel gezorgd, dat je hier iemand anders vondt dan de Juffrouw, die je niet kent.’
- ‘Wanneer gekomen?’ vroeg Bol, die het gesprek woû afleiden van een punt, dat hachelijk worden kon.
- ‘Gisteren avond,’ antwoordde Maurits, ‘met een rijtuig, dat ik te W. genomen had: en ik vond het juist aardig, u in persoon tijding van mijn aankomst te brengen. Maar als Juffrouw Leentje er op gesteld is, dat ik de vormen der etikette in acht neem, dan zal ik voortaan belet vragen.’
- ‘Och! je weet wel beter,’ zeî Leentje, half lachend, half gemelijk: ‘'t is maar, zieje, omdat...’
- ‘Mevrouw je moeder zal wel gelukkig zijn geweest met deze verrassing,’ viel Bol haastig in: ‘benje al op Klein Hardestein geweest?’
- ‘Nog niet: mijn broeder is, gelijk ik hoor, van morgen op een dag naar Arnhem, en je weet, dat mijn schoonzuster niet gaarne heeft, dat men zoo vroeg in den morgen bij haar komt.’
- ‘En blijfje nu koffiedrinken?’ vroeg Bol: ‘kom kind! wij zullen je hulp eens inroepen.’
Klaasje was dadelijk opgestaan, had den voddekraam van tafel geruimd en was naar huis geloopen om het noodige te halen.
- ‘En denkje nu alle dagen hier in dat mooie goudentorrepak te loopen?’ vroeg Bol.
- ‘Wel neen,’ antwoordde Maurits, lachende: ‘'t was alleen maar...’
| |
| |
- ‘Om 't ons te laten kijken, niet waar?’ Ik herinner mij ook, hoe grootsch ik er op was, toen ik voor 't eerst een rok aanhad, en hoe ik boodschappen praktizeerde bij de buren, en voor een halven stuiver balletjes in den garen- en lintwinkel ging halen, en een klein onsje van vier duiten in den tabakswinkel, en drie duiten drop bij den apteeker, en voor een duit krieken bij den koekebakker, alleen opdat zij zouden zien, hoe deftig ik er uitzag.’
Bol leî met opzet in zijn toon iets sarkastisch: hij begreep, dat, door in 't bijzijn van Klaasje, die al heen en weêr liep, Maurits als een knaap te behandelen en te plagen, hij hem min gevaarlijk in haar oogen maken moest. Ongelukkig vergat hij, dat hij, door zijn bezorgdheid voor het meisje, onbillijk en hard was jegens Maurits, en hij werd dan ook voor zijn pekelzonde gestraft door het antwoord dat deze laatste hem gaf.
- ‘Indien ik geweten had, Dominee,’ zeide Maurits: ‘dat mijn uniform u aanstoot zou geven, ik had het niet aangetrokken; doch ik meende, het te mogen komen toonen, even als een schoolknaap u zijn prijs of een student de medalje op een bekroonde prijsvraag toonen zou. Ik geloof, mijn luitenantspak ook te mogen beschouwen als een prijs, dien ik eerlijk verdiend heb.’
- ‘Wel zeker!’ bevestigde Leentje: ‘hij was nummer Een bij 't examen.’
- ‘Hm!’ dacht Bol: ‘de mijn, die ik heb aangelegd, springt tegen mij, en Zuster helpt nog een handje om er mij onder te werken. ‘Nu!’ zeide hij overluid: ‘je hebt gelijk, Maurits! en ik hoop, dat je de monteering, die je met eere gewonnen hebt, ook met eere zult blijven dragen. Je weet, ik heb er vanouds van gehouden, je wat te plagen, en ik vergeet misschien te spoedig, dat je nu niet meer enkel een Hooggeboren, maar ook, sedert een blaauwmaandag, een WelEdel Gestrenge Heer geworden zijt: en
| |
| |
vertel mij nu eens, hoe bevalt je het garnizoensleven te Marlheim?’
Deze vraag gaf Maurits aanleiding tot een breedvoerige beschrijving van de wijze, waarop hij zijn tijd doorbracht te Marlheim, of liever, in de stad, welke wij om overwegende redenen aldus verkiezen te noemen, en waar hij in garnizoen lag. Op een levendigen en onderhoudenden toon weidde onze luitenant uit over de gezelschappen, waarin hij er verkeerde, en over de vermaken, die de plaats opleverde, terwijl hij zijn verslag hier en daar kruidde met ondeugende karakterschilderingen en kluchtige opmerkingen, die de lachspieren van Bol en van Klaasje in beweging brachten, en de laatstgemelde deed vinden, dat Maurits van Eylar zijn gezelschap beter waard was dan een der jonge heeren, die zij tot dien tijd ontmoet had; - wat nog niet veel bewees; want gedurende haar verblijf bij Mw. Zilverman had zij maar zelden of ooit gelegenheid gehad, exemplaren van die menschensoort aan te treffen.
De vrolijke stemming, waarin het meisje gebracht was, mocht niet langer duren dan zoo lang Maurits aanwezig bleef. Naauwlijks had hij, na aan Bol te hebben medegedeeld, dat hij een vriend op Hardestein had medegebracht en dien nu weder moest gaan opzoeken, afscheid genomen en zich verwijderd, of het onweêr, dat zich in 't hoofd van Juffrouw Leentje sedert haar t'huiskomst had samengepakt, berstte op het hoofd van Klaasje los, en wel met te meer geweld, naarmate het langer bedwongen was geweest.
- ‘Nu! had ik dat kunnen denken,’ zeide zij, ‘ik was waarachtig wel t'huis gebleven: dan had er ten minste hier zulk een ongepast tooneel niet plaats gehad. Ik hoop niet, Juffertje, dat je op je kostschool zulke manieren hebt geleerd, om visites van jonge Heeren af te wachten als je alleen t'huis bent. 't Is maar te wenschen, dat niemand uit het dorp je te zamen heeft zien zitten. En hadje niet
| |
| |
aan den Jonker kunnen verzoeken, zoolang binnen te gaan, of zelve in huis gaan en hem hier laten? Heeft dat pas, dat je hier met een jong officier alleen zit, als wij uit zijn?’
- ‘Nu! nu! zuster!’ viel Bol in, na reeds een paar reizen vruchteloos gepoogd te hebben, dien stortvloed van verwijtingen te stuiten, en terwijl hij bij zich zelf haar onhandig sermoen verwenschte: ‘mij dunkt, eer je dat arme kind beknort en aan 't schreien maakt, dienden wij te onderzoeken, of zij anders had kunnen handelen dan zij gedaan heeft. Wat mij betreft, ik zie er geen stof tot berisping in, dat zij is blijven zitten waar zij zat. Had zij een bezem moeten nemen en den Jonker het hek uitboenen?’
- ‘Ik vind je gekscheren vrij ongepast,’ hervatte Leentje: ‘en ik hou vol, wat ik zeî, dat zij niet alleen met hem had moeten blijven.’
- ‘En waarom niet?’ vroeg Bol: ‘is hij een wolf, die haar op zou gegeten hebben? en al ware nu het geheele dorp voorbijgekuierd, wie had er iets in kunnen vinden, dat iemand, zoo eigen bij ons aan huis als Maurits, hier oploopt en onze terugkomst afwacht in gezelschap van onze logée? Juist door weg te loopen zou zij dien knaap hebben doen gelooven dat zij bang voor hem was, of dat zij achterdocht had aangaande het doel van zijn bezoek: en men behoeft aan de inbeelding van zulke heertjes niet onnoodig voedsel te geven. Hoe meer men hen sans conséquence behandelt, hoe beter.’
Klaasje veegde hier haar natbeschreide oogen af, ging naar Leentje toe en zeide half snikkende:
- ‘Wees niet boos op mij, lieve Juffrouw! ik heb misschien verkeerd gehandeld; maar ik was zelve onzeker wat ik doen moest, toen de Jonker daar zoo onverwachts voor mij stond.’
- ‘Nu!’ zeide Leentje, haar wel niet afwerende, maar
| |
| |
toch steeds op een onvriendelijken toon: ‘ik wil er niet langer over spreken, daar Dominee toch je partij neemt: - en wat heb ik er ook meê te maken? 't Zijn mijn zaken niet, al vond Dominee goed, dat je met al de officieren van 't garnizoen ampartjes hadt.’
Klaasje voelde, dat haar oogen wederom vol liepen; zij liet de hand van Leentje, die zij gevat had, weder los, en snelde naar huis en naar haar kamer. Zij had als kind dikwijls harde bestraffingen en verwijten van haar minnemoeder moeten verduren, maar zich die nimmer aangetrokken gelijk thans die van de zuster haars weldoeners.
- ‘Je moet niet gelooven, Zuster!’ zeide Bol, zoodra hij zich met haar alleen bevond, dat mij de toevallige ontmoeting tusschen die beide jonge lieden bijzonder aanstond. Had ik kunnen voorzien, dat Maurits op Hardestein komen zou, ik had Klaasje niet bij mij genoodigd; doch nu het er eenmaal toe ligt, behooren wij zoomin mogelijk gewicht aan de zaak te hechten. Juist daardoor zonden wij dit kind dingen in 't hoofd brengen, die er niet in komen moeten.’
- ‘Ik zeg met Cats: “vuur en stroo dient niet alzoo,”’ hernam Leentje.
- ‘Volkomen waar, Lena!’ hernam Bol: ‘en daarom dienen wij ook een oog in 't zeil te houden, en vooral oppassen, dat het goede meisje niets van onze bezorgdheid bespeurt. Waarschuwt men een meisje tegen een jongeling, dan bezigt men het zekerste middel om haar aan hem te doen denken. Van moeder Eva af, hebben alle vrouwen naar 't verbodene getracht; 't veiligst is dus, haar zoomin mogelijk iets te verbieden.’
- ‘Fraaie les voor een predikant, die geroepen is om de lieden tegen 't kwade te waarschuwen,’ zeide Leentje, zich verontwaardigd toonende.
- ‘Met je verlof,’ hernam Bol: ‘wij moeten elkander wel verstaan: ik heb nooit beweerd, dat het geen plicht
| |
| |
zou zijn, tegen de zonde te waarschuwen en op haar treurigen nasleep te wijzen; ik acht dit een der hoofddeelen mijner bediening. Maar zoolang er geen bepaalde aanleiding bestaat om waarschuwingen op den man af te doen, of die op bijzondere gevallen toe te passen, is het raadzamer, in 't algemeen te spreken. Je gevoelt toch zelve, dat er een groot verschil tusschen is, wanneer ik van den kansel zeg: ‘jonge dochters! zorgt bovenal, voorzichtig te zijn in den gemeenzamen omgang met mannen, en vermijdt al wat in 't geringste stof tot opspraak geven zou,’ of dat ik naar het meisje, 't welk de vermaning gelden moet, toega, en tot haar zeg: ‘Trijntje A.! pas op 's avonds niet weêr aan de deur te praten met korporaal B.’
- ‘Och kom!’ zeide Leentje: ‘je gooit er altijd gekheid onder, en dat past niet aan een man van je stand.’
- ‘Geloofje niet, Leentje!’ vroeg Bol: ‘dat het beter is te schertsen, dan zich boos te maken? Maar ik scherts niet; ik spreek zeer ernstig. Ik heb beiden innig lief, Maurits en Klaasje, en het zou mij in de ziel grieven, indien hun kennismaking ook maar een kortstondige kwelling aan een van beiden berokkende; maar nu zij eenmaal kennis gemaakt hebben, en wij onmogelijk beletten kunnen, dat zij elkander nu en dan ontmoeten, nu zit er niet anders voor ons op, dan alles te vermijden wat aan haar, wat aan iemand, zou kunnen doen denken, dat wij een van de twee voor de andere gevaarlijk konden achten. Maurits heeft te goede beginselen om haar niet te eerbiedigen, en Klaasje, naar ik hoop, heeft genoeg gezond verstand, om te begrijpen wat haar stelling is in de maatschappij. Zij mag Maurits een lieven knappen jongen vinden, daar heb ik niet tegen; doch, zoo niemand het haar in den kop praat, zal zij zeer goed beseffen, hoe het even dwaas in haar ware, op den zoon van Graaf Peter van Eylar te verlieven als op den Hertog van Bordeaux. En om te bewij- | |
| |
zen, dat wij haar van zulk een buitensporigheid niet verdacht houden, zullen wij haar van avond naar 't kasteel meênemen.’
- ‘Wat?’ riep Leentje.
- ‘Wel zeker,’ hernam Bol: ‘wij mogen niet nalaten, haar voor te stellen aan de Gravin, die anders begrijpen zou, dat men haar manqueerde: en is het bovendien geen plicht, haar te gaan gelukwenschen met de komst van haar zoon? - En nu ga ik aan mijn preek werken: zorg jij maar, als het kind weêr van boven komt, een vriendelijk gezicht tegen haar te zetten. Zij moet van avond geen behuilde wangen toonen.’ |
|