Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
Derde hoofdstuk.Een bezoek op klein Hardestein.De onderstelling, die Juffrouw Leentje, als wij vroeger verhaald hebben, zich veroorloofd had aangaande de reden, waarom de Graaf van Eylar Klaasje niet bij zich aan huis had genomen, was volkomen juist geweest; doch evenzoo het antwoord van haar broeder, dat hij Mevrouw van Eylar nimmer had hooren verklaren, het jonge meisje niet te willen ontvangen. Het wezentlijke van de zaak kwam hierop neêr, dat Mw. van Eylar zich over dat punt, noch tegen Bol, noch tegen haar man, noch tegen iemand, had uitgelaten, om de zeer eenvoudige reden, dat niemand haar eenig voorstel van dien aard gedaan had. Eylar was, naar de kennis, welke hij van haar karakter bezat, of meende te bezitten, te beschroomd geweest om er mede voor den dag te komen: hij toch hield zich vooraf overtuigd, dat hem van hare zijde een weigering zou te wachten gestaan hebben: in welk geval hem geen andere dan de zeer onaangename keus zou zijn gelaten geweest tusschen toe te geven, wat de mannelijke achtbaarheid niet zou hebben gedoogd, en zijn streng vast te houden en onaangename huiselijke tooneelen te verwekken. Uit dit dilemna had hij zich gered, door aan Bol voor te slaan, hun pleegkind tegen een billijke schadeloos-stelling tot zich te nemen. Dit laatste zou, | |
[pagina 237]
| |
redeneerde hij bij zich zelven, in ieder opzicht beter en voordeeliger voor alle partijen zijn. Voor Klaasje toch was het oneindig nuttiger, in de pastorie haar intrek te nemen, waar een eenvoudige levenswijze heerschte en zij het leerrijk onderricht van den predikant genieten zou, en aan dezen zou hij te dier gelegenheid - ook hierin was Leentjes gissing juist geweest - langs een weg, die 's mans kiesheid niet kwetste, een kleine te-gemoet-koming in het huishouden kunnen verschaffen. Die wijze van de zaak te schikken was, redeneerde Eylar, tevens verstandig en edelmoedig. Doch al poogde hij zich zulks wijs te maken, wij zouden der waarheid te kort doen, indien wij zeiden, dat hij er in slaagde, of dat hij niet zeer wel inzag, hoe zorg voor eigen rust de ware drijfveêr van zijn handeling was: en Bol, hoezeer daarom niet minder dankbaar aan zijn vriend, kende hem en zijn vrouw te goed, om de aanleiding tot den voorslag niet te doorgronden. Zoo Eylar zich al gevleid had, door de gemaakte schikking alle huiselijke onaangenaamheid te voorkomen, dan had hij buiten den waard gerekend, of liever, buiten zijn vrouw. Immers, toen hij haar vertelde, dat zijn pleegdochter bij Dominee zou komen logeeren, raadde zij terstond, 't zij aan den toon, waarop de mededeeling geschiedde, en waaraan hij vergeefs de meest mogelijke onverschilligheid poogde bij te zetten, 't zij aan de uitdrukking van zijn gelaat, dat er iets niet pluis was: - wat, kon zij niet zoo dadelijk ontdekken. Mevrouw van Eylar was volstrekt geen Juffrouw Leentje: zij stoof niet op: zij knorde of keef niet; zij bewaarde bij alle wereldsche zaken een hoogst fatsoenlijke kalmte; maar die kalmte was dikwijls voor hen, wien 't aanging, min verdraaglijk dan een heftig uitvaren zou geweest zijn. De Gravin paarde aan vele goede en beminnelijke hoedanigheden een zeker tic, dat men meer aantreft bij dames, die niet genoeg omhanden hebben, en dat in | |
[pagina 238]
| |
zijn gevolgen, voor wie er meê behebt zijn niet minder dan voor anderen, uitermate lastig kan worden: zij ging namelijk gaarne voor slachtoffer door, en aan deze liefhebberij verzuimde zij nimmer bot te vieren, zoodra er maar de minste aanleiding toe bestond, of zelfs, al bestond die niet. Op de mededeeling, haar door Eylar gedaan, had zij dan ook in den aanvang geen enkele syllabe geäntwoord, maar zich vergenoegd, een treurig gezicht te zetten, een diepe zucht te loozen, en bedenkelijk met het hoofd te schudden: ja op Eylars vraag, wat er in 't geen hij haar verteld had toch zijn kon, dat haar hinderde, was zij eerst een geruimen tijd in haar stilzwijgen en stom gebarenspel blijven volharden, en had zich toen, niet dan gedwongen, laten ontvallen, dat, volgens hare meening, Dominee, door het bij zich ontvangen dier logée, zeer onvoorzichtig handelde. Wel kwam, had zij er bijgevoegd, hare meening niet in tel; want wie bekreunde er zich aan, hoe een dom schepsel als zij over de zaken dacht? maar andere, verstandiger lieden zouden 't misschien onbetamelijk vinden, dat Bol, die ongetrouwd was, een jong meisje bij zich aan huis nam: - en toen Eylar hierop had aangemerkt, dat het welbekend karakter van Bol, de achtbaarheid van den stand, dien hij bekleedde, de aanwezigheid van Leentje, en, bovenal, de betrekking tusschen hem en zijn pleegkind alle lasterlijke uitlegging wederspraken, was haar antwoord geweest, dat, zoo iemand, een predikant zich, naar 't oordeel van alle wijze lieden, voor opspraak wachten moest: het kwam haar, had zij vervolgd, vreemd voor, dat Dominee niet eerst hoogte genomen had, hoe men over de zaak zou denken: zij was wel niet ijdel genoeg om zich te verbeelden, dat men haar oordeel zou gevraagd hebben; doch men had zich tot haar schoonmoeder of tot Mevrouw Van Doertoghe om raad kunnen wenden, die wel wisten hoe 't behoorde; - nogtans, indien men haar geraadpleegd had, zij zou 't heb- | |
[pagina 239]
| |
ben afgeraden: maar zij was niet geraadpleegd, en dat was ook zeer natuurlijk - intusschen, zij verwonderde zich, dat Eylar zelf het zijn vriend niet afgeraden had. Deze laatste aanmerking was wel geschikt geweest om Eylar in een moeilijke stelling te brengen, die, al wilde hij er nu juist niet voor uitkomen, dat die aanstaande logeerpartij door hem was gedreven, te eerlijk was, om te veinzen, dat hij er de hand niet in gehad had. Hij had dus, om op het bedekt verwijt zijner vrouw te antwoorden, een middelweg genomen, en gezegd - wat bovendien de waarheid was en daarom alleen reeds 't beste dat hij zeggen kon - dat het hoog tijd voor Klaasje was, de school te verlaten en in een konditie te komen: dat zij, zoolang zij nog geen betrekking had, wel ergens blijven moest, en vooral onder goed en behoorlijk opzicht: dat, dewijl Donia uitlandig was, Hoogenberg en Van Zevenaer ongehuwd, en Galjart weduwnaar, terwijl Bleek sedert een geruimen tijd verklaard had, niets meer van de zaak te willen weten, en Van Zirik de hem geschreven brieven onbeäntwoord liet, het meisje voor 't oogenblik nergens anders te recht kon komen, dan bij hem, Eylar, of bij Bol. Toen hij zich nu echter, vrij onvoorzichtig, daarbij had laten ontvallen, dat zijn vrouw misschien ongaarne het meisje op Klein Hardestein zou hebben ontvangen, had hij spoedig bespeurd, welk een verkeerde snaar hij had aangeroerd. Immers terstond had zij deze reis niet ten onrechte de aanmerking gemaakt, dat hij 't haar ten minste had kunnen vragen: - maar, (dus had zij weder op den toon eener lijdende martelaresse er bijgevoegd) haar werd nooit iets gevraagd. Zij zou het zeker wel niet aangenaam hebben gevonden, een vondeling, door studenten in een opgewonden bui geädopteerd, als logée bij zich te ontvangen; doch zij zou zich dat toch alweêr getroost hebben, gelijk zij zich zooveel getroostte: het was haar plicht als vrouw, te gehoorzamen, te dulden | |
[pagina 240]
| |
en te zwijgen: aan dien plicht hoopte zij levenslang getrouw te blijven, enz. enz. Wel had Eylar tegen die reeks van weeklachten aangevoerd, dat hetgeen zij zelve zeide juist bewees, hoe hij zeer goed gehandeld had, door haar het bezoek van iemand te sparen, die haar niet welkom zou geweest zijn; - maar deze wijze van met haar eigen wapens bestreden te worden, viel geheel niet in den smaak van Mevrouw van Eylar, die nu weder, het voorkomen van diepe neêrslachtigheid aannemende, zich bepaald had bij den uitroep: ‘ja ik ben wel onredelijk?’ - ‘Neen,’ had toen Eylar gezegd: ‘dat benje niet, Mietje-lief! en dat zulje toonen, door mijn pleegdochter, als zij eens hier komt, met je gewone vriendelijkheid te ontvangen.’ Deze ingeving was de beste, die Eylar gedurende zijn onderhoud met ‘Mietje’ had gehad: immers zij had er niets tegen weten in te brengen; - en daar zij, bij haar beweringen van miskend te worden, geen huichelaresse was, maar volkomen te goeder trouw, had zij, van dat oogenblik af, bij zich zelve het kloekmoedig besluit opgevat, zoo lief mogelijk te zijn jegens de beschermeling van haar man. Zij verbeeldde zich, evenzeer te goeder trouw, bijzonder vroom te zijn, en zoo wenschte zij zich nu, met een gevoel van innige onderwerping aan hooger leiding in deze zaak, met verloochening van eigen begeerte, de kracht toe, om naar het welbehagen van haar man te handelen, en...dat hij het dan ook mocht op prijs stellen. Zeker was Eylar te laken geweest, dat hij in deze zaak niet van den aanvang af vertrouwelijk met zijn vrouw had gehandeld; maar hij had vroeger het geschonken vertrouwen meer dan eens, of met bitterzoete verwijtingen, of met lange sermoenen zien beäntwoorden, en, van nature in zulke zaken zwak en vreesachtig van aard, had hij van lieverlede | |
[pagina 241]
| |
geschroomd, dat vertrouwen te toonen. - Het onverstandigste, dat een vrouw, die de liefde van haar man bewaren wil, kan doen, is hem af te schrikken van zijn hart bij haar uit te storten. Wij zouden hier over deze laatste stelling in een breedvoerige zedekundige beschouwing kunnen treden; doch hoe nuttig die ook op zich zelve zou kunnen zijn, meenen wij, in een werk als hetgeen wij onder handen hebben, genoeg te hebben gezegd, om de verdere toepassing daarvan aan onze lezers en lezeressen te kunnen overlaten. Het is onze plicht, hier even van de moraal op de financiën over te stappen en op een vraag te antwoorden, die ons misschien zou kunnen worden gedaan, te weten, waartoe het noodig was, dat Eylar de kosten op zich nam van Klaasjes verblijf aan de pastorie; dewijl, volgens de statuten der te Leyden aangegane overeenkomst, dergelijke uitgaven uit de gezamentlijke bijdragen der vennooten gevonden moesten worden. Gaarne voldoen wij aan deze billijke nieuwsgierigheid, die ten vereerenden bewijze strekt, dat de vrager ons werk met aandacht gelezen heeft, en wij zullen hem dan ook met een paar woorden op de hoogte stellen: daarbij thans echter alleen feiten en rezultaten opgevende; de ontwikkeling der drijfveêren en roersels, die er toe geleid hadden, zal, hopen wij, uit hetgeen later volgen moet, van zelve voortvloeien. Uit den brief van Bol aan Donia, in een vorig hoofdstuk voorkomende, hebben wij gezien, dat toen reeds Van Zirik en Bleek zich niet dan schoorvoetende en met tegenzin tot het verleenen van verdere bijdragen ten behoeve van hun pleegkind lieten vinden. Bleek had zich, gelijk dit door Eylar aan zijn vrouw verteld werd, geheel teruggetrokken, en wel nu ongeveer drie jaren geleden, toen hij zulks aan zijn medekontraktanten had medegedeeld, bij een breedsprakigen brief, in welken hij als redenen van zijn terugtreding | |
[pagina 242]
| |
aanvoerde, hoe de wijze van opleiding, welke de meerderheid goedvond aan Klaasje te geven, van den aanvang af gemoedelijke bezwaren bij hem had verwekt, en hij het zijn plicht als mensch en kristen oordeelde, tot zulk een wijze van handelen niet langer mede te werken: vertrouwende, dat men hem, noch zedelijk, noch wettelijk gehouden zou achten, een verbintenis na te komen, die bij verrassing was aangegaan, op een tijdstip, toen hij nog minderjarig was en bovendien onder den invloed verkeerde eener opgewondenheid, door den hem toegedienden wijn versterkt. Men kan zich de verontwaardiging voorstellen, die deze brief bij hen, voor wie die bestemd was, verwekt had, te meer, omdat de schrijver daarbij niet alleen den godsdienst als dekmantel nam voor zijn gierigheid en ontrouw aan 't gegeven woord, maar ook om de ingewikkelde beschuldiging, dat men indertijd misbruik gemaakt had van den toestand, waarin hij verkeerde, en hem als 't ware tot medewerking gedwongen had: iets wat wij weten, dat geenszins het geval was geweest. - De brief was, met hetgeen zich nog van de bijeengebrachte gelden bij Bleek in kas bevond, bij Hoogenberg bezorgd, die, toen hij hem bij de overige belanghebbenden rondzond, tevens hun te kennen gaf, dat, alhoewel zijn neef, met wien hij reeds voorlang alle intieme betrekking had afgebroken, dubbel en dwars verdiende, publiek aan de kaak gesteld te worden, hij echter alle vervolging in rechten moest afraden, niet zoozeer om het ongunstig gevolg, dat er van te wachten was, als omdat een zaak, die steeds om goede redenen geheim behandeld geworden was, daardoor een openbaarheid verkrijgen zou, die in hun aller belang, zoowel als in dat van zijn pleegdochter, vermeden moest worden: - en in dien raad had men berust. - Bleven alzoo de bijdragen van Bleek in 't vervolg geheel achter, geen geringe moeite kostte het, die te krijgen van Galjart, die nooit te vinden was als | |
[pagina 243]
| |
men om geld kwam, en over wiens financiëelen toestand er ook weinig gunstige berichten liepen. Op hem viel dus weinig meer voor 't vervolg te rekenen, zoomin als op Van Zirik, die, twee jaren na het terugtreden van Bleek, aan Hoogenberg schreef, dat het nu tijd was, Klaasje van school te nemen en, door haar een konditie te bezorgen, hem en de overige kontraktanten van dezen lastpost af te helpen. Daar nu Donia, op wien men anders meende te kunnen rekenen, in het laatste jaar niets van zich had laten hooren, was de vennootschap tot op vier leden verminderd: en ofschoon zoowel Hoogenberg als Van Zevenaer, die zich thans in een winstgevende praktijk verheugen mochten, zich bereid hadden verklaard de non-valeurs te dragen, was er, op verzoek van Eylar, goedgevonden, alles voorloopig in statu quo te laten, de aanwezige gelden ten beste te besteden, en, als Klaasje de school verlaten had, nader te overleggen, hoe men voor 't vervolg zou handelen. De algemeene kas was dus, op het tijdstip van haar overkomst naar Hardestein, zoo goed als ledig, en Eylar achtte het althans onkiesch, een uitgave daarop te brengen, welke hij zich gemakkelijk getroosten kon. Na deze uitweidingen hervatten wij den draad van ons afgebroken verhaal. Wij hebben aan 't slot van het vorige hoofdstuk den predikant en zijn beide dames verlaten, zich gereedmakende voor het bezoek, dat hij aan zijn adellijken buurman brengen zou. Deze van zijn kant zat met zijn vrouw hem reeds te wachten aan een ronde tafel van gegoten ijzer, die in een bloemperk stond op korten afstand van het huis. Voor zooverre nu Mw. van Eylar nog niet geheel was voorbereid op de contenance, die zij tegen-over Klaasje zou aannemen, werd haar de tijd gelaten, daarover nog eens na te denken: immers zoodra had Eylar niet de drie bezoekers den hoek zien omslaan der laan van akaciaas, die van 't | |
[pagina 244]
| |
buitenhek naar het plein voor 't huis geleidde, of hij leî het dagblad, waarin hij zat te lezen, uit de hand, sprong op van zijn tuinstoel en ging zijn vriend met een fikschen stap te gemoet; terwijl Klaasje van hare zijde zich niet weêrhouden kon, haar medewandelaars vooruit te snellen en hem om den hals te vliegen. - ‘Welkom, Klaasje! welkom kind!’ zeî Eylar, haar hartelijk op de beide wangen kussende: ‘je ziet er uit als een wolk. - Goeden avond, Gerlof!’ - hij sprak, en petit comité zijnde, den predikant nog altijd, als aan de akademie, bij zijn voornaam aan - ‘je past op je tijd, vriend! - Goeden avond, Juffrouw Leentje! En nu, Klaasje,’ vervolgde hij, met hen voortwandelende, moet ik je kennis laten maken met mijn vrouw. Ziehier, Mietje, de jonge juffrouw, over wie ik u gesproken heb, en die ik van heden af onder uwe bescherming stel, even als Dominee haar zal gesteld hebben onder die van Juffrouw Leentje, en daar heeft zij ook meer aan dan aan de onze, niet waar Gerlof?’ Hoewel Klaasje haar hart wel een weinig voelde popelen, nu zij zich voor 't eerst in haar leven tegen-over een heusselijke Gravin bevond, had zij echter, bemoedigd door de minzame wijze, waarop Eylar haar aan zijn vrouw voorstelde, zich zeer goed van haar nijging gekweten, en Mietje, op welke het uiterlijke van het bevallige kind een gunstigen indruk maakte, had van haren kant het voornemen, dat zij had opgevat, loffelijk ten uitvoer gebracht, aan Klaasje de hand gereikt, en haar met een vriendelijken lach verzekerd, dat het haar hoogst aangenaam was, kennis te maken met iemand, in wie mijn Heer van Eylar zooveel belang stelde. Bij deze bloote betuiging liet zij het niet; maar, zoodra de wederzijdsche begroetingen waren afgeloopen en het gezelschap gezeten was, begon zij aan het jonge meisje, op een toon van welwillende deelneming, allerlei vragen te doen, als, hoe zij 't op reis had gehad, of zij al was uitgerust | |
[pagina 245]
| |
van de vermoeienis, of het oord, dat zij verlaten had, zoo fraai gelegen was als Hardestein, en eindelijk, of zij veel van bloemen hield, terwijl zij, daarop een bevestigend antwoord bekomen hebbende, de opmerkzaamheid van Klaasje vestigde op de prachtige rhododendrons in de nabijheid, en haar beloofde, na het theedrinken eens het bloemperk en de oranjerie te zullen rondgaan. In één woord, zij legde bepaald de zucht aan den dag om het jonge meisje op haar gemak te zetten, waarin zij dan ook volkomen slaagde, en het goede kind, altijd gevoelig voor elk blijk van welwillendheid, dat zij ontving, was het dubbel, nu haar die blijken gegeven werden door een zoo hooggeplaatste vrouw. Ook Bol was zeer in zijn schik over de heusche ontvangst, die zijn pleegdochter gewierd, en niet minder verheugde zich Eylar, al kende hij dan ook zijn vrouw genoeg, om haar vriendelijke houding jegens Klaasje niet te durven toeschrijven aan een opwelling van het hart; daar die even goed eenvoudig het gevolg kon zijn van zelfbeheersching, een vrucht der lessen, haar van jongs af ingeprent, om jegens al wie men bij zich ontving, vooral jegens de zoodanigen, die men voor 't eerst zag, zich beleefd en voorkomend te gedragen. De eenigste, die niet bijzonder tevreden was, was Juffrouw Leentje, die bij haar zelve vond, dat Mevrouw zich wel wat veel en wat lang onderhield met een kleuter, die pas kijken kwam, en haar, de zuster van den predikant en alzoo een vrij gewichtiger personaadje, dien-ten-gevolge bijna geheel verwaarloosde. Zij besloot hieraan een eind te maken, door het gesprek te brengen op een onderwerp, waarover het jonge meisje niet in staat zou zijn meê te praten, te weten op zeker genootschap, waarvan een paar hoofdstukken vroeger reeds met een woord gewag is gemaakt, en tot welks bestuur de Gravin en zij behoorden. Dit genootschap, sedert een jaar door eenige getrouwde | |
[pagina 246]
| |
en ongetrouwde Hardesteinsche dames opgericht, was bestemd om voor het behoorlijk schoolgaan der dorpsjeugd te waken. Het tot stand komen daarvan had niet weinig voeten in de aard gehad: ja zelfs waren de bedoelde Dames niet dan schoorvoetende tot het oprichten daarvan overgegaan: niet, dat zij er in 't algemeen tegen waren, een vereeniging te vormen: in-tegendeel was het de vurigste hartewensch van de meesten onder haar, vooral van de kinderlooze en ongehuwde, het loffelijke voorbeeld te volgen van zoovele harer elders wonende zusters, en bestuurderessen van een genootschap te worden: maar over de bestemming was verschil geweest. Mevrouw de Douairière Van Doertoghe, die nog al steil rechtzinnig was, wilde, dat de vereeniging strekken zou tot het verspreiden van kristelijke lektuur onder de Ashantijnen en andere bewoners van de kust van Guinea: de dames Prawley wilden een Sineesch gezelschap oprichten, dat zich in verbinding zou stellen met dergelijke, die bereids in sommige onzer groote steden bestonden: Mevrouw van Eylar, die nog al preutsch was, opperde, dat men broekjes en borstrokjes zou breien voor de Javaansche meisjes; daar zij het schande vond, dat die zoo naakt liepen: een voorstel, dat niet weinig den spotlust gaande maakte van haar schoonmoeder, madame mère, gelijk zij in de wandeling genoemd werd, die, in de West haar eerste jeugd hebbende doorgebracht, zich niet bijzonder gechoqueerd vond, al miste deze of gene eenig bij anderen onontbeerlijk geächt kleedingstuk, en zij van hare zijde achtte het beter, een fabriek te Paramaribo op te richten, waar aan de kinderen modellen zouden worden verstrekt om matten korfjes te vlechten van meer modieusch fatsoen dan die gewoonlijk vandaar komen - en tevens hun eenig onderwijs zou gegeven worden: de andere dames hadden weêr andere plannen, doch dorsten, tegen-over de genoemde notabiliteiten, er niet mede voor den dag komen. Na veel | |
[pagina 247]
| |
haspelens over en weder, besloot men eindelijk, het gevoelen in te winnen van Dominee. Deze, geraadpleegd zijnde, verklaarde, tot verbazing van alle en tot aanvankelijke verontwaardiging van enkele dames, dat, hoe nuttig en lofwaardig de opgesomde projekten ook mochten zijn, hij, niet alleen volgens het Engelsche spreekwoord charity begins at home, maar ook volgens de les van den grooten Meester, die begeerd had, dat zijn leerlingen hun prediking zouden beginnen met Jeruzalem, niet mocht nalaten, de dames aan te sporen, vooreerst de blikken niet te slaan naar zulke verre landen, waarvan zij te weinig wisten en waar het zoo onzeker was of haar bemoeiingen immer iets goeds zouden te-weeg-brengen, maar liever eerst wat nader voor zich neêr te kijken en mede te werken tot het bevorderen van beschaving, door het Kristendom geheiligd, onder de ruwen en onwetenden in de onmiddellijke nabijheid. ‘Hoevelen,’ vroeg hij, ‘groeien niet, ten gevolge van de onverschilligheid, de gierigheid of de belangzucht der anderen, in domheid en onwetendheid op tot wezens, waarop noch de kristen- noch de burgermaatschappij te roemen heeft, zich zelve en anderen met zich bedervende? maar ook, hoe gebrekkig of geheel ontbrekende is niet, ook voor de zoodanigen als ter schole gaan, het onderwijs juist in die vakken, waarmede het hun, in hun stand en beroep, dienstig zou zijn, grondig bekend gemaakt te worden? - Hebt gij tot een vereeniging besloten, welnu! vereenigt u tot een Genootschap, dat hier in deze gemeente het schoolgaan door gepaste middelen bevordert: tracht daarbij, de school dienstbaar te maken aan het verspreiden onder de kinderen van kundigheden, die in de schoolwet niet zijn opgenoemd, omdat zij niet overal in gelijke mate vereischt, en daarom moeilijk tot algemeene rubrieken gebracht kunnen worden: kundigheden, die verschillen naarmate van de plaatselijke gesteldheid, doch, waar zij vereischt worden, dan ook even nut- | |
[pagina 248]
| |
tig, ja even onmisbaar zijn als schrijven en rekenen. Hierdoor zult gij het dubbele voorrecht hebben, met eigen oogen de uitkomsten uwer bemoeiingen te zien, en te kunnen verbeteren, wijzigen en aanvullen wat u door de ondervinding blijkt verkeerd of gebrekkig te zijn.’ De meeste dames hadden, in den aanvang, niet weinig geprutteld tegen het vaarwelzeggen aan de schoone luchtkasteelen, die zij zich gedroomd hadden. Uit Hardestein zorg te dragen voor het heil van Sineesjes, Javaantjes, of Negertjes, was toch heel wat anders dan hetzelfde te doen voor kleine Hardesteinertjes: en juist dat het laatste meer praktisch en praktikabel was maakte het vrij prozaïsch en terre-à terre in de oogen van haar, die grootscher plannen in 't hoofd hadden; - maar toch, zonder Dominees bepaalde goedkeuring wilde men niet handelen, en, wat de dames ook beginnen mochten, het zou, naar zij meenden, nooit goed gelukken, als hij er niet met hart en ziel toe medewerkte. Hierbij kwam, dat Bol een bondgenoot had gekregen in den Heer van 't dorp. Eylar had verklaard, dat, indien het plan, door zijn vriend geöpperd, verwezenlijkt werd, hij de zaak met een milde bijdrage zou ondersteunen. De Douairière van Eylar, die den onbepaaldsten eerbied koesterde voor het oordeel van haar stiefzoon, ja voor niemands uitspraak meer krediet had dan voor de zijne, had, na die verklaring, haar zegel gehangen aan het voorstel van den predikant: haar stiefdochter had zich de verdienste niet willen laten ontnemen van in deze als in alle zaken haar wenschen ten offer te brengen aan die van haar man, en de overige dames waren gereedelijk gevolgd. Zoo was het genootschap tot stand gekomen, waarvan Bol de statuten had gemaakt: de beide Douairières, Mw. van Eylar en Mw. Van Doertoghe, waren tot beschermvrouwen, en Eylar tot beschermheer benoemd: Mw. Maria van Eylar tot voorzitster, en Mejuffrouw Leentje tot sekretaris van | |
[pagina 249]
| |
het bestuur, waarin behalve haar nog een drietal dames zitting hadden. Nadat het genootschap nu ongeveer drie jaar door vrijwillige bijdragen bestaan had, was men op de gedachte gekomen, de kas te stijven door het houden van een zoogenaamde fancy-fair of verkoop van ingezonden voorwerpen, voor welke nu niet alleen al de dames in den omtrek al sedert weken waren werkzaam geweest, maar ook door de meeste deftige bewoners van Hardestein, ja door kennissen van buiten af, reeds talrijke bijdragen waren ingezonden: - en het was over die ophanden zijnde plechtigheid, dat Juffrouw Leentje alsnu tot Mevrouw van Eylar het woord richtte. - ‘Zou Mevrouw,’ zeide zij, ‘niet weêr eens Bestuursvergadering laten beleggen?’ - ‘Is er zoo'n haast bij, Juffrouw Leentje?’ vroeg de andere op hare beurt. - ‘Och! wat mij betreft,’ antwoordde Leentje, ‘ik zie niet in, dat er zoo'n haast meê zou wezen: de toezending duurt voort en het maken van de lijsten gaat geregeld zijn gang, zoo als de meester mij nog gisteren verzekerd heeft; maar Emma Prawley meende, dat wij eens dienden te spreken over de rangschikking en wie men alzoo zou noodigen om voor winkeljuffers te spelen: - en Jeannette Fix, die altijd ja en amen zegt op al wat uit den mond van Emma komt, dringt er natuurlijk ook op aan.’ - ‘Och! 't is mij wel,’ zeide Mw. van Eylar: ‘ik heb in dezen geen wil. En hebje Juffrouw Zevenster al over de loterij gesproken? misschien zou die wel zoo vriendelijk willen zijn, er het een of ander voor te vervaardigen. Dat zij in staat is, iets heel liefs te leveren, daar hou ik mij van overtuigd.’ - ‘Wel dat vertrouw ik waarachtig ook,’ zeide Bol: ‘althans zij heeft mij op Sint-Nikolaas een geborduurde portefeuille gezonden, die maar keurig mooi was, zelfs veel te mooi voor een Dominee om te gebruiken.’ | |
[pagina 250]
| |
- ‘Wel! gebruikt Dominee hem nooit?’ vroeg Klaasje, hier zeer gevat de les opvolgende, die zij aan den middagdisch ontvangen had betreffende het gepast gebruik der derde persoon: ‘ik had gehoopt, dat hij al versleten zou wezen.’ - ‘Neen!’ zeide Eylar: ‘daar leverje te goed werk voor, kind! Hier heb ik den cigaarkoker nog, dien ik van je kreeg: dien gebruik ik dagelijks, en hij is nog als nieuw; maar, van cigaren gesproken.....wat talmt Hendrik nu met het tabaksgerei en het theegoed te brengen?’ en, zich omkeerende, verhief hij zijn stem om zich te doen hooren door zijn bediende, die nu kort daarop met de verlangde voorwerpen verscheen: zoodat weldra Bol met zijn pijp en Eylar met zijn cigaar lustig over elkander zaten te dampen, en de knazertjesGa naar voetnoot1), die damesplagers, met den tabaksrook verdreven. - ‘Intusschen,’ vervolgde Eylar, ‘Mietje-lief! zulje Klaasje wel dienen op de hoogte te brengen, zoodat zij weet, wat men van haar verlangt.’ - ‘Natuurlijk,’ antwoordde zijn vrouw, en gaf nu onder het theezetten aan haar aandachtige toehoorderes een kort verhaal van het doel, de aanleiding en de wijze van inrichting der fancy-fair, waartoe Klaasje, na voor de gegeven inlichtingen dank gezegd te hebben, natuurlijk beloofde naar vermogen mede te zullen werken. - ‘En dan zulje eens kunnen oordeelen, Mevrouw!’ zeide Bol: ‘en beter dan wij mans, of Klaasje haar voordeel heeft gedaan met het onderricht, dat zij bij Mw. Zilverman genoten heeft.’ Juffrouw Leentje had al dien tijd niet weinig zuur gekeken en op haar stoel gedribbeld. Was zij er al in geslaagd, om aan 't gesprek een andere wending te doen nemen, zij | |
[pagina 251]
| |
was niet geslaagd in het doel, dat zij daarmede beöogde: juist het onderwerp, door haar op het tapijt gebracht, had de aanleiding doen ontstaan, dat wederom het woord uitsluitend tot Klaasje gevoerd en de bekwaamheden van deze besproken waren geworden. Haastig nam zij de gelegenheid waar, die de laatste woorden, door haar broeder gesproken, haar verschaften, om aan haar spijt eenigszins lucht te geven, en zij zeide op snibbigen toon: - ‘'t Is waarlijk te hopen, dat Klaasje bij Mw. Zilverman nuttiger dingen geleerd heeft dan cigaarkokers en portefeuilles te borduren: 't zal haar beter te pas komen, dat ze kousen kan mazen en met de wasch omgaan.’ - ‘En dat, juffrouw Bol, hebje beloofd mij te leeren,’ zeide Klaasje, op vriendelijk vleienden toon. - ‘Nu, dan zulje op een goede school zijn,’ merkte de Gravin aan, die, bespeurende, dat er iets was, dat Leentje hinderde, haar weder in een goede luim wenschte te brengen: ‘ik dacht, dat ik er ook nog wat van wist, maar, toen ik juffrouw Leentje voor 't eerst aan het werk zag, merkte ik wel, dat ik, bij haar vergeleken, niets dan een onbeduidende leerling in 't vak was.’ Klaasje keek vreemd op: zij had zich voorgesteld, dat dames uit de groote wereld nooit iets anders deden dan uitgaan, zich kleeden en met de handen over elkaêr zitten: - en nu was hier een vrouw van den hoogsten rang, en die bovendien in fijnheid van lichaamsvorm en wezenstrekken, in cierlijkheid van houding en manieren, volkomen beäntwoordde aan 't ideaal, dat zij zich van een zoodanige gedroomd had, een naar 't uiterlijke schier etherisch wezen, dat toch water op de trekpot deed en thee schonk, gelijk 't een burgerjuffrouw zou doen, ja zelfs bekende, dat zij kousen kon mazen en met de wasch wist om te gaan. Een Gravin! en dat nog wel een Gravin met zulke doorschijnende vingertjes! 't scheen ongelooflijk. | |
[pagina 252]
| |
Haasten wij ons, eer 't den lezer ook ongelooflijk schijne, hem opmerkzaam te maken op de omstandigheid, dat Mietje, hoezeer van hooge geboorte, haar jeugd in alles behalve voordeelige omstandigheden had gesleten, dat haar sedert eenige jaren overleden moeder niet meer dan twee meiden hield, en dat de beide dames 't in huis zeer zuinig hadden moeten aanleggen, ten einde in staat te zijn zich in de wereld te vertoonen op een wijze, eenigszins overeenkomstig met haar stand. Het gesprek kwam vervolgens op de muziek, en Mevrouw Mietje vroeg aan Klaasje, of zij er wat aan deed. - ‘Wel zeker doet zij er wat aan,’ zeide Eylar, voor het jonge meisje antwoordende: ‘en zelfs heeft zij allen aanleg om een eerste musicienne te worden, naar ik hoor. 't Is maar jammer, Gerlof! dat ze 't bij u niet kan onderhouden.’ - ‘Mij dunkt,’ merkte Juffrouw Leentje aan, ‘er zijn andere dingen, die een jong meisje in haar pozitie noodiger heeft te leeren dan muziek.’ - ‘Zeg dat niet, Juffrouw,’ hernam Eylar: ‘als zij wezentlijk talent heeft, vooral ook om er onderwijs in te geven, kan haar de muziek zeer goed te stade komen. 't Spijt mij, dat ik daar niet vroeger aan gedacht heb; ik had anders een piano zien te huren voor den tijd dat zij hier is.’ - ‘O!’ zeide Mw. van Eylar, terstond de beteekenis begrijpende van den blik, dien haar man steelswijze op haar wierp: ‘dat is geen zorg. Wij hebben hier een vrij goede piano, en als de juffrouw zich 's morgens wat wil komen oefenen, is zij altijd welkom.’ - ‘'t Is al te veel goedheid,’ zeî Klaasje: ‘ik ben er waarlijk verlegen meê.’ - ‘Neen, wees dat maar niet,’ zeî Eylar: ‘de zaak is beklonken en de deur staat voor je open wanneer je maar wilt.’ | |
[pagina 253]
| |
- ‘Hebje in lang tijding van je broeder Maurits gehad?’ vroeg Bol, nadat het gesprek een poos over verschillende, voor den lezer onbelangrijke onderwerpen geloopen had. - ‘Neen,’ antwoordde Eylar: ‘ik niet; maar mijn moeder heeft een brief van hem. Wat er in stond heeft zij mij niet willen vertellen, als alleen dat hij gezond en vrolijk was, en ons allen groeten liet; - maar, van tijdingen gesproken, ik zou wel haast vergeten, Gerlof! je te vertellen, dat er tijding is van Donia.’ - ‘Inderdaad?’ zeide Bol: ‘en vanwaar?’ - ‘Van Ispahan, vanwaar hij over Klein-Aziën en Turkijen de reis naar herwaarts dacht voort te zetten: hij heeft rechts en links door Hindostan gezworven en het Himalayagebergte bezocht - vandaar, dat men hier in zoo lang niets van hem had kunnen vernemen, en men hem schier verloren achtte.’ - ‘En van wien hebje die narichten?’ - ‘Van Hoogenberg, aan wien hij geschreven heeft. Het schijnt, dat hij zich nog den winter in de Oostersche landsdouwen zal ophouden en niet dan tegen 't aanstaande voorjaar hier terug kunnen zijn.’ - ‘Wel! dat ware zoo kwaad niet overleid,’ zeide Bol: ‘dan zal hij juist van pas hier wezen om de Staten van zijn Provincie er aandachtig op te maken, dat zij hem in hun Julizitting voor de Tweede Kamer benoemen.’ - ‘Mids er een vakature zij,’ zeide Eylar: ‘want anders, als je weet, volgt men daar als overal den gewonen sleur en kiest dezelfde leden weêr in: - 't is bovendien de vraag, of hij niet liever eerst wat zou willen uitrusten, en zich weêr wat met de kaart van 't land bekend maken, eer hij zich met de zaken inlaat.’ - ‘Ei wat!’ hernam Bol: ‘knappe lieden als Donia rusten niet en hebben geen voorbereiding noodig om zich in de zaken t'huis te bevinden. In-tegendeel beweer ik, dat | |
[pagina 254]
| |
iemand, die met een gezond en vlug verstand en met algemeene kennis is toegerust, als hij plotslings geroepen wordt om te spreken en te beslissen over onderwerpen, die niet geheel vreemd aan zijn studie zijn, daarover, al zijn zij hem maar en gros bekend, doorgaans een juister oordeel vellen zal, dan iemand, die er zich sedert lang mede heeft bezig gehouden en eindelijk in de détails zoo verwikkeld is geraakt, dat hij er de hoofdzaak door uit het oog verloren heeft: - even als een bekwaam schaakspeler, bij een vreemde partij geroepen, niet zelden terstond den zet bespeurt die er te doen valt, en dien de speler misziet, omdat hij zich op de stukken heeft stomp gekeken.’ - ‘Indien je paradoxen wilt verdedigen,’ zei Eylar, ‘dan komt daarginds, geloof ik, je man, om ze te bestrijden: zoo ik niet miszie, dan, Mietje-lief, kan ik u het bezoek aankondigen van den heer Rijks-ontvanger.’ - Bij deze laatste woorden had zijn gezicht, dat beurtelings Bol en zijn vrouw aanzag, een kluchtige uitdrukking aangenomen, die duidelijk te kennen gaf, dat hij dat bezoek thans best had kunnen missen: een gebarenspel, hetwelk Bol met een glimlach en een licht schouderophalen beäntwoordde. Mw. van Eylar vertrok insgelijks haar mond, doch op schier onmerkbare wijze. Zij vond, zoo als zij wel eens in 't vertrouwen aan haar bijzondere vrienden bekende, den heer Snel rather vulgar, en bovendien verveelend. - Klaasje was zoo tevreden met het aanwezige gezelschap, dat zij er geen vermeerdering van wenschte, en zelfs ook liever gehad had, dat Snel maar een ander uur voor zijn bezoek had uitgekozen: een wensch, zeker weinig erkentelijkheid openbarende jegens een reisgenoot, die zich zoo beleefd gedragen had. - Alleen de zuster van den predikant was aangenaam verrast: zij had een diep medelijden met de moederlooze kindertjes van den ontvanger en wenschte hun van uit den grond des harten een tweede moeder toe; ja zij zou mis- | |
[pagina 255]
| |
schien uit kristelijke liefde zich getroost hebben, die rol te vervullen: ‘wie wist,’ fluisterde een geheime stem haar in, ‘of de heer Snel niet misschien te weten was gekomen, dat zij zich op Klein Hardestein bevond, en of hij misschien niet daarom juist dezen tijd voor zijn bezoek had gekozen?’ In hoeverre zij echter bij het toegeven aan een gedachte, zoo vleiend voor haar eigenliefde, zich al dan niet misrekende, zal het vervolg moeten leeren. Zeker is het, dat de ontvanger, toen hij, bij 't omslaan der laan, het gezelschap in het oog kreeg, eenigszins bedremmeld bleef staan. Zijn verlegenheid was niet zoozeer te wijten aan de omstandigheid, dat er bezoek was, als wel daaraan, dat men buiten deur zat. Hij was niet met Eylar op een voet van familiariteit, die hem veroorloofde, onaangemeld tot hem te komen: de etikette, of liever de gewone vormen der beleefdheid, vorderden, dat hij belet vroeg: om belet te kunnen vragen moest hij aan de huisdeur bellen: om aan de huisdeur te bellen moest hij het gezelschap voorbij: hij kon het niet voorbijgaan zonder het aan te spreken, en sprak hij het aan, dan kon hij geen belet meer vragen, en dan mochten de Graaf en de Gravin het eens kwalijk nemen, dat hij hen zoo plomp verloren op 't lijf viel. Al deze overwegingen hadden zich voor zijn geest ontrold in minder tijd dan wij noodig hadden om ze ter neder te schrijven; doch de moed, die hem in de schoenen gezakt was, keerde snel terug, toen Eylar, zijn gelaat in den vriendelijksten plooi zettende, oprees, een paar schreden vooruitging en hem toeriep: ‘wees welkom mijn heer Snel! kom nader, als 't u belieft.’ - ‘Ik ben waarlijk confus,’ zeide Snel, terwijl hij, aan het verzoek voldoende, onder herhaalde strijkaadjen vooruittrad: ‘ik kom misschien ongelegen, en in dat geval...’ - ‘Maak toch geen komplimenten, mijn Heer!’ hernam Eylar, een ijzeren tuinstoel, die tegen een boomstam steunde, | |
[pagina 256]
| |
bij de theetafel zettende: ‘nog eens, welkom terug op Hardestein: heb je 't wel gehad op reis?’ - ‘Uitmuntend, mijn heer de Graaf!’ antwoordde de ontvanger, terwijl hij zich op den rand van het stoeltje nederzette: ‘ik ben u dankbaar. Ik hoop Mevrouw de Gravin in welstand aan te treffen, althans naar het uiterlijke te oordeelen. Mevrouw de Gravin ziet er kapitaal uit.’ - ‘Och! als het met mijn gezondheid maar redelijk gaat, dan ben ik tevreden,’ zeide Mevrouw de Gravin, evenmin gesticht over het kompliment, dat de goede man haar dacht te maken, als over de wijze, waarop hij het inkleedde. En inderdaad, al plaagden haar geen andere dan nu en dan wat ingebeelde kwalen, 's mans uitdrukking was niet gelukkig gekozen; althans zoo dacht Klaasje bij zich zelve, terwijl zij met steeds hernieuwd welgevallen staarde op dat fijnbesneden, ovaal gelaat der Gravin, op dat blaauw geäderd voorhoofd, gepolijst als marmer, op die zachte satijnen wangen, op die smachtende blaauwe oogen, dien fraai gebogen dunnen neus en die zachte rozeroode lippen: - en zij schreef in haar binnenste den rijksontvanger al zeer weinig kunstgevoel toe. - ‘Waren de kinderen niet blijde u weêrom te zien, mijn heer Snel?’ vroeg Leentje: ‘die arme bloeien zullen wel naar papa verlangd hebben. Zij waren zoo geheel alleen.’ - ‘O ja, zeer blij,’ antwoordde Snel: ‘en ik heb van Grada gehoord, dat u zoo goed is geweest, ze een keer of wat te vragen. Ik hoop maar niet, dat ze u of Dominee tot last zijn geweest.’ - ‘En waarom ze niet meêgebracht?’ vroeg Eylar, in een opwelling van beleefdheid, die zijn vrouw weinig aanstond, en waarover hij zelf op 't punt was, berouw te gevoelen: wij zeggen: op 't punt; want wellevendheid was hem zoo ingeschapen en maakte onder alle omstandigheden | |
[pagina 257]
| |
zulk een hoofdtrek uit van zijn karakter, dat hij nimmer waarlijk spijt kon hebben over hetgeen zij hem deed zeggen of verrichten. - ‘Mijn heer de Graaf is al te goed,’ antwoordde Snel: ‘de kinderen waren wat vermoeid: en in geen geval zou ik het hebben durven wagen, een paar zulke drukke klanten hier te brengen. - U kent het spreekwoord, kinderen zijn hinderen.’ - ‘Ik ken het spreekwoord,’ zeide de Gravin, zuchtende: ‘maar helaas! niet bij ondervinding.’ Klaasje had dien morgen Snel wel wat druk gevonden, maar toch nog al een aardig prater; - nu vond zij, bij zich zelve, hem onverdraaglijk, en nu zij hem u hoorde zeggen, zwoer zij dubbel haar best te doen, om de les van Bol op te volgen en dat woord te vermijden. - En toch had zij wel eenig medelijden mogen hebben met den armen ontvanger, die, aan het gezegde van Mw. van Eylar bespeurende, dat zijn ondoordachte uitdrukking door haar als vrij misplaatst werd beschouwd, een kleur tot over de ooren gekregen had en met zijn figuur bijster verlegen was geraakt. - ‘Maar ik moet u om verschooning vragen, mijn heer Snel!’ zeide Eylar, die wel deernis met hem gevoelde: ‘ik heb u nog niet gevraagd, of je niet een cigaar wilt opsteken,’ en meteen stak hij hem zijn koker toe. - ‘Mijn heer de Graaf is al te goed,’ zeide Snel, terwijl hij de hand uitstak naar den koker: ‘zoo 't niet onbescheiden is, en zoo het’ - hier bleef hij nog altijd duim en vinger uitgestrekt houden, eer hij een cigaar aangreep, en zag Mw. van Eylar aan: ‘...de dames niet hindert.’ - ‘Zoo 't mij ooit gehinderd had,’ antwoordde Mw. van Eylar, ‘dan zou Eylar er mij al lang aan gewend hebben.’ - ‘Al mooier en mooier,’ dacht het jonge meisje: ‘eerst verkerft hij 't bij Mevrouw en nu zal hij 't bij mijn Heer | |
[pagina 258]
| |
verkerven; want waar die rookt, behoeft hij waarachtig geen verlof te vragen om 't ook te doen. - Hoe is 't nu? denkt hij, dat de arm van mijn Heer van Eylar een uithangbord is?’ - ‘Geloof mij, mijn waarde Heer!’ zeide Eylar, terwijl hij al lachende den koker op en neder bewoog, ‘indien ik ooit had kunnen vermoeden, dat de tabaksgeur Mevrouw van Eylar hinderde, dan had ik reeds voorlang aan pijp en cigaren vaarwelgezegd - alzoo, geen komplimenten! En nu, mijn heer Snel!’ vervolgde hij, toen de man eindelijk den cigaar aangenomen en opgestoken had: ‘je bent, hoor ik, in de hoofdstad geweest, en je hebt dus zeker heel wat nieuws meêgebracht, waar wij in onze stille kluizenaarsafzondering niet van droomen.’ Niet weinig gevleid met de gedachte, dat Eylar hem beschouwen kon als voor 't oogenblik beter op de hoogte der zaken dan hij, Eylar zelf, die toch tot 's Konings huis behoorde en lid van de Eerste Kamer was bovendien, antwoordde Snel, terwijl hij eerst zijn mond tot een beleefden lach vertrok en toen een zeer gewichtig en bedenkelijk gezicht zette: - ‘De beurs was flaauwer gisteren: er waren oorlogzuchtige geruchten uit de Levant: men spreekt van een verandering van ministerie in Frankrijk: Louis Philippe schijnt ongesteld, ofschoon men 't verbergen wil, en Oostenrijk zou zijn politiek willen wijzigen.’ Hier bleef de goede man plotsling steken: zijn blik was gevallen op de courant, die Eylar bij de komst zijner bezoekers op tafel gelegd had, welke courant, met dezelfde diligence als hij, Snel, gekomen was, en waarin Eylar al het hem nu medegedeelde nieuws onder de Beurstijdingen had kunnen lezen. - ‘Ja,’ zeide Eylar, 's mans verlegenheid bespeurende, en wenschende hem op zijn gemak te zetten, ‘ik heb zoo | |
[pagina 259]
| |
iets of wat daarvan gelezen; maar wij weten, hoe weinig wij op die courant-berichten staat kunnen maken en ik vlei mij, mijn heer Snel! van u te kunnen vernemen, in hoeverre men er meer of minder geloof aan mag slaan.’ - ‘Al te beleefd,’ zeide Snel, met een verhelderd gelaat: ‘het is als mijn heer de Graaf zegt: op al dat geschrijf kan men weinig aan: ofschoon de Beurs, dat is toch wat anders: dat is en blijft toch de thermometer van het publiek vertrouwen.’ - ‘Ik heb dat wel eens hooren betwisten,’ merkte Bol met een onnoozel gezicht aan, en daar-en-tegen beweren, dat men zich, evenzeer als voor courante-nieuws, te wachten heeft voor het trekken van eenig besluit uit de rijzing of daling der fondsen: en dat daar niet zelden spekulatiën achter zitten, die met de politiek niets gemeens hebben.’ - ‘Volkomen waar, Dominee!’ zeide Snel: ‘maar deze reis moet er wat aan de hand wezen. - Men moet altijd begrijpen, het is voor Louis Philippe een moeilijke zaak, die Franschjes in orde te houden: daar hebje de liberalen en rooie republikeinen, die zich over hem beklagen: daar hebje den hertog van Bordeaux, die zachtjes aan een dagje ouder wordt: daar hebje tot Louis Napoleon toe, die ook al aanspraken maakt:..ik zeg maar, hij moet op zijn tellen passen, Louis Philippe.’ - ‘Ja, dat zeg ik ook,’ zeide Eylar, die naar de politieke beschouwing van Snel geluisterd had, als of zij volkomen nieuw en de slotsom van de diepzinnigste overpeinzingen ware geweest: ‘maar ik zie niet in, dat de staat van zaken veranderen zal, al komt Thiers in de plaats van Guizot.’ - ‘Ik zal mij niet vermeten, met mijn heer den Graaf te verschillen,’ zeide Snel: ‘maar toch dient men in aanmerking te nemen’...en hier trad hij in een uitgebreid betoog, hetwelk zonneklaar bewijzen moest, dat door de | |
[pagina 260]
| |
gevreesde verandering van ministerie de liberale partij de handen geheel vrij zou krijgen en alles op losse schroeven staan. Daar gemeld betoog, al had het op zich zelf eenige waarde gehad, thans echter niemands belangstelling meer wekken zou, zullen wij het hier niet opnemen, en alleen vermelden, dat zoowel Bol als Eylar, met welke inspanning zij ook luisterden, vrij wat moeite hadden, den schakel der redeneering te volgen en eenig verband tusschen premissen en konkluzie te ontdekken. De reden hiervan, die dan ook door hen vermoed werd, was eenvoudig deze: de heer Snel had den vorigen dag, na de Beurs, in de sociëteit Doctrina een der leden, wiens woorden aldaar als zoovele orakels schenen beschouwd te worden, althans die een talrijke schaar toehoorders om zich heen had zitten, over den gang van zaken hooren redeneeren: hij had de hoofdtrekken dier redeneering opgevangen, en hij vond er geen zwarigheid in, het opgevangene als vrucht van eigen nadenken op te disschen. Ongelukkig had hij - eens, omdat de vriend, die hem geïntroduceerd had, hem gevraagd had of hij niet nog een glaasje bessen verlangde, en eens, omdat zijn aandacht was afgeleid door een merkwaardig mat forcé, dat aan een schaaktafel in zijn nabijheid plaats vond - een paar gewichtige schakels in het betoog gemist, en daar hij die thans uit het zijne had weggelaten, of de leemte had aangevuld met andere, die niet sloten, moest het logisch verband in zijn rede daardoor niet weinig schade lijden. Noch Eylar, noch Bol veroorloofden zich echter een poging tot bestrijding van het aangevoerde: Eylar, omdat hij vond, dat de dames nu al politieken onzin genoeg hadden gehoord, en Bol, omdat hij, hoe geneigd anders tot redetwisten, daarbij altijd als eerste voorwaarde stelde, dat zijn tegenpartij op de hoogte was van het behandelde onderwerp. - ‘Wel mijn heer Snel! zeide Eylar, toen de ontvan- | |
[pagina 261]
| |
ger eindelijk zweeg: ‘ik ben te weinig in de geheimen der politiek ingewijd om de juistheid uwer beschouwingen te beöordeelen: de toekomst zal 't moeten leeren; maar om nu eens van het terrein der bespiegelingen op dat der praktijk te komen: Mevrouw van Eylar heeft nog Fransche Inschrijvingen: zou je haar raden, die weg te doen of niet? Zij was er al lang voor om ze te verkoopen, niet waar, Mietje?’ - ‘Och kom!’ antwoordde Mietje, den schertsenden toon overnemende, dien haar man had aangeslagen; maar toch een weinig zuinig kijkende: ‘heb ik nu verstand van zulke dingen, lieve Louis? En wat zou 't er toe doen, hoe ik over dat al of niet verkoopen dacht?’ - ‘Verkoopen, Mevrouw!’ zeide Snel: ‘en Oostenrijkers in de plaats nemen; zie, als ik zoo gelukkig was, eenig kapitaal te bezitten, al was het nog zoo weinig, of ik het gaauw in de Oostenrijkers steken zou!’ - ‘Ei wat! mijn heer Snel!’ hernam Eylar: ‘ik ben overtuigd, dat je nu al te nederig zijt en u armer maakt dan in waarheid bestaat: ja ik zou haast wedden, dat die reis naar den Haag maar een voorwendsel was om Amsterdam eens aan te doen, en er een finantiëele spekulatie te wagen.’ ‘Hm!’ zeide Snel, wiens ijdelheid blijkbaar door de onderstelling gestreeld was: ‘ik wil niet zeggen, of ik heb eens hoogte genomen; maar 't is anders aan mijn heer den Graaf bekend, dat ik eigentlijk op reis ben gegaan om de audiëntie van den minister bij te wonen en voor de ontvangst te Leyden te solliciteeren.’ - ‘Wel foei, mijn heer Snel!’ zeide Mw. van Eylar: ‘hebje 't hier zoo slecht, dat je ons verlaten wilt?’ - ‘Zoo'n gezonde plaats voor de kinderen!’ riep Leentje: ‘voor dat vochtige Holland!’ - ‘Je ziet aan de verwondering van de dames, mijn | |
[pagina 262]
| |
heer Snel!’ zeide Eylar, ‘hoe goed ik het geheim bewaard heb, dat je mij de eer hadt aangedaan, mij toe te vertrouwen. En heb je eenige hoop?’ - ‘Niet de minste,’ antwoordde Snel: ‘doch als men niet te elker gelegenheid solliciteert, komt men geheel in 't vergeetboek, en als men niet vraagt om het meerdere, krijgt men ook het mindere niet.’ - ‘Ei! ei!’ zeide Bol: ‘dus is dat ook al een zaak van loven en bieden?’ - ‘Zoo is 't, Dominee!’ antwoordde Snel: ‘zie je, te Leyden komt de kontroleur Snuffelaar, die te Rotterdam staat, of mijn kollega ontvanger Potvisch, van Deventer, of Brost, van Gouda. Snuffelaar is wel de oudste in dienst, maar Brost hou ik dat het wordt: die heeft nog al relaties in den Haag: zekere Rips, die ordonnans-officier is bij Z.M., is met een zusters-dochter van hem gehuwd, en Heystroo, die adjunkt-kommies is aan 't personeel, is altijd koek en ei met hem geweest. Zieje, als die nu benoemd wordt, dan komt Gouda open, en als dan mijn heer de Graaf een woordje te mijnen faveure wilde doen, dat zou niet weinig helpen.’ - ‘Ik?’ zeide Eylar: ‘ik heb geen den minsten invloed: - neen, inderdaad niet,’ ging hij voort, ziende dat Snel een gebaarde van ongeloof maakte: ‘ik draag een mooien naam, en, bij sommige gelegenheden, een mooien rok; maar dat een en ander geeft nog niets; om eenig gewicht in de schaal te kunnen werpen, moet men in den Haag wonen en altijd bij der hand zijn.’ - ‘Mijn heer de Graaf zal mij de overtuiging niet ontnemen,’ hernam Snel, ‘dat hij mijn belangen kan bevorderen: al neem ik aan, dat hij dit niet in persoon doen kan, dan heeft hij toch altijd vrienden en betrekkingen genoeg in den Haag, die mij op zijn aanbeveling zouden kunnen voorthelpen.’ | |
[pagina 263]
| |
- ‘Als of niet,’ zeide Eylar, ‘ieder van die vrienden en betrekkingen zelf een protégé had, of, anders, om mijnentwille geneigd zou zijn zich aan een afwijzend antwoord bloot te stellen? - Ge hebt wel eens van eau bénite de cour hooren spreken, mijn heer Snel? geloof mij, dat zou alles wezen, wat ik op de stappen, ten uwen behoeve gedaan, zou verwerven.’ Snel had er niet van hooren spreken; maar juist omdat hij het laatste gezegde niet verstond, en er dus niet op antwoorden kon, achtte hij het gepaster, niet verder aan te dringen, en Bol, het gesprek willende afbrengen van een onderwerp, 't welk hij zag, dat zijn vriend minder gevallig was, maakte van het oogenblik, dat Snel zweeg, gebruik om op het verwijt terug te komen, door de Dames aan den ontvanger gedaan, en ook zijn bevreemding te kennen te geven, dat hij het ‘rustige land’ voor de ‘muffe stad’ woû verlaten. - ‘Wel Dominee!’ zeide Snel: ‘als men u eens te Gouda, of althans te Amsterdam of in den Haag beriep, ik geloof, dat je 't ook zoudt aannemen.’ - ‘Ik zou kunnen antwoorden,’ zeide Bol, ‘dat er een groot onderscheid bestaat tusschen de stelling van hem, die ergens beroepen wordt, en die van hem, die zelf zijn verplaatsing verzoekt. Doch ik wil uw vraag zelfs niet schijnbaar ontwijken, en dan betuig ik u plechtig, dat er al zeer sterke beweegredenen zouden moeten bestaan, eer ik deze plaats en het stellige goede, dat ik hier ondervind, verliet, om het onzekere betere na te jagen. Ik ben wel in een stad geboren; maar 't was een landstadje, waar mij, als ik den neus buiten 't raam stak, de veldlucht tegenwoei: en ik heb altijd een hekel gehad aan naauwe straten, tochtige vlieringen, bedompte kelders, stinkende grachten, geraas en gevaar van rijtuigen, en al wat men zoo verder in een stad aantreft. En dan ten slotte, ik denk met Cezar: liever de | |
[pagina 264]
| |
rust op Hardestein, waar de gemeente wel bij mij, bij gebrek aan beter, komen moet, dan de zevende of achtste te Amsterdam.’ - ‘Foei Dominee!’ viel hier Mw. van Eylar in: ‘je zoudt ons willen doen gelooven, dat je door zulke wereldsche konsideratiën geleid zoudt kunnen worden?’ - ‘Mevrouw!’ hernam Bol, ‘ik wil gaarne gelooven, dat ik in 't oog van vele lieden meer overeenkomstig mijn stand zou spreken, indien ik alleen geestelijke konsideratiën aanvoerde; maar ik ben toch eenigszins huiverig, die bij te brengen, sedert dat ik heb opgemerkt, hoe weinig diezelfde lieden geloof hechten aan de betuiging ook van hun meest geliefden leeraar, wanneer deze aan zijn gemeente te A. vertelt, dat hij het beroep te B. aanneemt, omdat hij denkt, daar meer nut te zullen stichten, of dat hij voor C. bedankt heeft, omdat hij zich te weinig berekend acht voor hetgeen daar van hem gevergd wordt, enz. Niemand is de dupe van dergelijke verzekeringen: en zoo werkelijk een predikant, de eene gemeente voor de andere verlatende, daartoe bewogen wordt door een drijfveer, hooger en heiliger dan de menigte wel denkt, zoo moet zulks een geheim blijven tusschen zijn Meester en hem. Tot menschen sprekende, doet hij beter, alleen stoffelijke beweegredenen op te geven, de eenige, die zij verstaan en beöordeelen kunnen. - Om op mij zelven terug te komen: zoo ik hier ongaarne vandaan zou gaan, bestaat daarvoor een hoofdreden, die ik straks niet genoemd heb, en die ik, zoo geen van u allen die raadt, ook niet zeggen zal.’ - Met deze woorden stak hij de hand aan Eylar toe, die haar met warmte in de zijne drukte. Dit incident deed wederom een korte pauze in 't gesprek ontstaan, en Leentje maakte daarvan gebruik, om zich nogmaals met een vraag tot Snel te wenden, namelijk, of hij aan zijn belofte voldaan en iets voor de fancy-fair had meêgebracht. | |
[pagina 265]
| |
- ‘Ik hoop, dat de dames tevreden zullen zijn,’ antwoordde Snel: ‘'t zit nog in mijn reiszak,’ en toen, het woord tot Klaasje richtende, die hij wel bij zijn komst met een air van kennis had gegroet en later herhaaldelijk van ter zijde aangekeken, maar die hij nog niet bepaald had durven aanspreken, vroeg hij haar, of zij al uitgerust was van de reis. - ‘O!’ merkte Leentje aan, kwalijk tevreden, dat hij 't gesprek niet met haar vervolgde: ‘op hare jaren weet men van geen vermoeidheid.’ - ‘En,’ voegde Klaasje er bij, ‘al was ik nog zoo moê geweest, wie zou niet bijkomen in een zoo frissche en geurige lucht, en bij zulk een vriendelijke ontvangst, als die ik hier geniet.’ - ‘De Juffrouw houdt dus van het buitenleven?’ vroeg Snel. - ‘Wat te vreemder is,’ merkte Bol aan, ‘omdat zij haar kindsche jaren te Amsterdam heeft doorgebracht, en dat er anders voor hen, die dat voorrecht genoten hebben, geen heil schijnt te bestaan, zoo zij niet elken morgen de asch- en vuilniskar zien voorbijgaan, de boodschap van een bidder - hei! ik moet zeggen, van een aanspreker - aannemen, het uitkloppen van matten en vloerkleeden, het geschreeuw en gegil van groen- en vischwijven en ouw-kleêr-koopers en de muziek van draaiorgels hooren, en een standje bij de “slois” zien voorvallen.’ - ‘En hebje de boomen reeds uit elkaêr leeren kennen?’ vroeg Eylar aan Klaasje. - ‘En de vogels?’ vroeg Bol: ‘de Amsterdammers noemen elken vogel, dien zij zien vliegen, al is 't een gans of een vleêrmuis, zonder onderscheid “'n vinkkie”, en weten ze dan alleen te onderkennen, als zij ze zonder veêren, te weten in den schotel, zien.’ - ‘Altijd met uitzondering van de Amsterdammers, die buitens hebben, niet waar?’ vroeg Mw. van Eylar. | |
[pagina 266]
| |
- ‘Ik spreek van de Amsterdammers pur sang,’ hernam Bol: ‘van de zoodanigen, die nooit naar elders gaan, tenzij als er een muziekpartij, een harddraverij, een vuurwerk, of eenig ander feest gegeven wordt, dat de menigte lokt: van hen in een woord, die buiten alles gaan zoeken, uitgenomen datgene wat er eigentlijk het wezen van uitmaakt, natuur en rust.’ - ‘De natuur, ja,’ zeide Eylar: ‘maar wat de rust betreft, die vindt men nergens, dan waar men die zelf medebrengt.’ - ‘Scandit aeratas vitiosa naves CuraGa naar voetnoot1), ‘zegt Horatius,’ voegde Bol er bij: ‘ofschoon Horatius, met al zijn fraaie uitboezemingen over het geluk, op het land gesmaakt, eigentlijk meer in theorie dan in praktijk een landman was.’ - ‘Hoe!’ riep Eylar: ‘en zijn O rus! quando te aspiciamGa naar voetnoot2) en wat er verder volgt...kan men op treffender wijze de sehnsucht naar het land uitdrukken?’ - ‘Ik geef u dit volkomen toe,’ zeide Bol: ‘ik vind, met u, die plaats overheerlijk: ik wil zelfs aannemen, dat Horatius, toen hij die nederschreef, te goeder trouw meende, dat hij op 't land gelukkiger zou zijn dan in de stad; maar ik blijf gelooven, dat hij, als 't op stuk van zaken kwam, evenzoo deed als de woekeraar Alfius, dien hij afschildert, als aan het land den rug toekeerende, en dat, gelijk Alfius naar zijn kantoor, hij zich naar het Hof terugbegaf. Het land was hem alleen dan bekoorlijk, wanneer hij er Augus- | |
[pagina 267]
| |
tus, of althans Mecenas, Pizo, Plancus of andere groote heeren kon flikflooien...en dan moest er bovendien noch fijne wijn noch een Lydia ontbreken. - Uitboezemingen in verzen beteekenen niets: Bilderdijk heeft het buitenleven op onnavolgbaar schoone wijze bezongen; en toch had hij het land aan het land, en als hij bij zijn ouden vriend Valckenaer op 't Huis te Bijweg logeerde, kwam hij de deur niet uit.’ - ‘Nu!’ zeide Snel, ‘wanneer zulke vermaarde personen niet ingenomen zijn met het landleven, dan mag een prozaïsch mensch als ik gerust bekennen, dat hij wel eens iets anders verlangt te zien als groene boomen, aardappelen en hei.’ - ‘En bloemen,’ voegde Mw. van Eylar er bij: ‘en ik wilde juist eens aan de dames voorstellen, de mijne eens te gaan zien. Wil anders iemand nog eerst een kopje thee?’ - ‘Ik geloof niet, Mietje!’ zeide Eylar, ‘dat je trekpot verder aftrek vindt, en ook heeft Bol daareven een woord gesproken, waaraan een goed verstaander genoeg behoort te hebben. Zonder goeden wijn had, volgens zijn beweren, het buitenleven geen bekoorlijkheden voor Horatius, en ik ben 't met hem volkomen eens, dat, bij Ceres, Flora, Pales en hoe zij verder heeten mogen, ook Bacchus niet ontbreken mag. Daarom zal ik zorgen, dat, terwijl de dames den tuin rondgaan, de thee door een krachtiger vocht worde vervangen.’ Het gezelschap was inmiddels opgestaan en de drie dames namen haar weg langs het prachtige bloemperk naar de oranjerie, Klaasje natuurlijk verrukt over al wat zij zag en niet het minst over de vriendelijkheid, waarmede Mw. van Eylar haar op de merkwaardigste bloemsoorten en vreemde gewassen opmerkzaam maakte en er haar de namen en eigenschappen van mededeelde. Ondertusschen had de knecht het theegoed weggenomen en Rijnschen wijn gebracht, gelijk Bol beweerde dat door onze ouders altijd, en te recht, was gezegd geworden, ter- | |
[pagina 268]
| |
wijl Rijnwijn, als nu de mode werd het vocht te noemen, een ondraaglijk Germanisme of Gallicisme was, en evenmin Nederduitsch als ‘Aalsmeer-aardbeziën,’ ‘Noordwijk-rozen’ of ‘Wijkpeulen’ het zouden zijn: op welke linguistische uitweiding Snel zeer oordeelkundig aanmerkte, dat het onverschillig was, hoe men den wijn noemde, mids hij maar goed smaakte, gelijk degeen die hem nu werd voorgezet: en toen, oordeel genoeg bezittende om te onderstellen, dat het bezoek van Bol bij den Graaf ten doel had, Klaasje aan Mw. van Eylar voor te stellen, en dat de beide vrienden zich wellicht over hun pupil vertrouwelijk wilden onderhouden, begreep hij, zijn bloote beleefdheids-visite niet langer te mogen rekken, en nam zijn afscheid, na het tweede glas geledigd te hebben. Van de dames had hij dit reeds te voren gedaan. - ‘Wel!’ vroeg Bol, toen hij zich met Eylar alleen bevond: ‘wat zegje van ons pleegkind?’ - ‘Wat ik altijd van haar gezegd heb,’ antwoordde Eylar, ‘dat zij een engeltje is.’ - ‘Wisten wij nu maar iets, dat voor haar geschikt was,’ zeide Bol. - ‘Zij is pas hier!’ riep Eylar op half verwijtenden toon: ‘je zult haar gezelschap toch nog niet moede zijn.’ - ‘Bezat ik vermogen om haar het leven aangenaam te maken,’ hernam Bol: ‘dan verzeker ik u wel, dat ik haar niet gaan liet; doch hoe ik op haar gezelschap gesteld ben, en hoe nuttig ik het voor haar vind, dat zij hier een week of wat blijve, om door den omgang met uw vrouw en de dames op Hardestein en Doornwijck te voltooien wat er, op 't stuk van taal, uitspraak en manieren, nog aan haar opvoeding ontbreken mag, zoo moet zij niet zoo lang op een voet van gelijkheid met u en de uwen verkeeren, en zich in deze atmosfeer van weelde en gemak verlustigen, dat het verlaten daarvan haar te zwaar valt en zij, in een | |
[pagina 269]
| |
ondergeschikte betrekking, misschien in nederiger kring geplaatst, zich daarin ten eenemale ellendig gevoelt. - Gelukkig is op de pastorie voor 't minst de levenswijze eenvoudig, en mijn zuster juist de persoon, die geschikt is om haar nu en dan de vlerken te korten, als zij die wat te hoog wilde uitslaan. - Maar eer ik het vergete, ik kan u niet genoeg zeggen, hoe verheugd en dankbaar ik ben over de allerliefste ontvangst, die haar vanwege Mevrouw van Eylar is te beurt gevallen.’ - ‘Niet waar!’ riep Eylar, terwijl zijn oogen glinsterden van genoegen; want hij zelf was even verrukt als verrast over de houding, die zijn vrouw had aangenomen; maar terstond vreezende, dat, zoo hij te veel over dit onderwerp uitweidde, Bol vermoeden zou krijgen, dat hij 't misschien anders verwacht had, haastte hij zich een wending daaraan te geven. - ‘Herkenje dien wijn nog?’ vroeg hij. - ‘Ja,’ antwoordde Bol, eenigszins vreemd opziende over die plotselinge afwijking van het verhandelde punt: ‘ik heb dien meer bij u gedronken.’ - ‘Ik wenschte, dat ik er meer van had,’ vervolgde Eylar: ‘dit is de laatste flesch, die ik er van overheb.’ - ‘En is de soort niet meer te krijgen?’ - ‘Zoo niet de soort,’ antwoordde Eylar: ‘dan ontbreekt de gelegenheid. Ik heb dien wijn indertijd van Bleek en Galjart opgedaan; - en wel om dezen laatste als ouden akademiekennis genoegen te doen; - doch nu hoor ik, dat de firma weder ontbonden is of eerstdaags worden zal, en Galjart er uit raakt: - en met dien Bleek wil ik niets meer hebben uit te staan.’ - ‘Galjart er uit!’ herhaalde Bol: ‘arme drommel! - Hij was dan ook weinig de man om aan 't hoofd van een zaak te staan, en toen ik indertijd vernam, dat hij zich met zijn zwager associëerde en een wijnhandel drijven ging, | |
[pagina 270]
| |
werd ik reeds bang, dat hij zelf de beste klant van zijn affaire worden zou.’ - ‘Ik hoor althans,’ zeide Eylar: ‘dat onze vriend, die tijdens zijn huwelijk zijn leven scheen gebeterd te hebben, na den dood van zijn vrouw weder den ouden weg is opgegaan. Bleek en hij hadden de rollen te zamen verdeeld; terwijl de eerste op 't kantoor zat, reisde Galjart rond om bestellingen op te doen; - maar juist die zwervende levenswijze schijnt hem opnieuw aan 't hollen te hebben gebracht.’ - ‘Een luipaard verliest zijn vlekken niet,’ zeî Bol: ‘'t is met-dat-al jammer van den vent: - zulk een hart van goud en zulk een goed natuurlijk oordeel. Ik had mij nog steeds gevleid, dat hij te recht zou komen.’ - ‘En misschien zou dat het geval geweest zijn,’ zeî Eylar, op een toon van bitterheid, die hem anders niet eigen was: ‘indien hij in andere handen gevallen was dan in die van zoo'n femelenden zemelknooper als dien Bleek, die - ik ben er overtuigd van - hem dol gemaakt heeft met zijn boetpreêken en hem overal elders dan t'huis zijn troost heeft doen zoeken; - althans zoo sprak Van Zevenaer er over, toen ik hem laatst te Utrecht ontmoette. Hij voorzag reeds toen de scheiding, die er volgen moest. - Maar daar komen onze dames terug, en wij zullen van dit onderwerp liever afstappen.’ Nadat Juffrouw Leentje nu ook een glas wijn - met heel veel suiker - genuttigd had - zoowel Mw. van Eylar als Klaasje verschoonden zich er van te gebruiken - en men nog een half uurtje over onverschillige zaken gepraat had, oordeelde Bol, dat het tijd werd, den aftocht te blazen, en nam men over en weder een hartelijk afscheid. Van beide zijden moest het bezoek natuurlijk stof tot onderhoud opleveren: alleen het volgende dient daarvan te worden opgeteekend. | |
[pagina 271]
| |
- ‘O! wat een engel is die Mw. van Eylar!’ zeî Klaasje, zoodra zij 't hek uit waren, tegen Bol. - ‘Blijf steeds haar gunst verdienen,’ was het eenige wat hij antwoordde. Bij zich zelven dacht hij: ‘moge zij altijd in die illuzie kunnen blijven voortleven.’ Op Klein Hardestein werd terzelfde tijd de navolgende tweespraak gevoerd. - ‘Hartelijk dank, Mietje-lief!’ zeî Eylar, terwijl hij zijn vrouw omhelsde, ‘voor het liefderijk onthaal, dat mijn protégée bij u genoten heeft. En nu, hoe vindje haar?’ - ‘Bitter te beklagen,’ was het antwoord van Mevrouw, dat hem vrij koel op de maag viel: ‘dank zij de opvoeding, die men haar gegeven heeft, zal zij geen burgerman willen huwen, en geen man van geboorte zal haar vragen. Maar ik denk misschien weêr als een zottin, en verstandige lieden als Dominee en jij weten 't natuurlijk beter.’ - ‘Helaas! zij denkt misschien al te juist,’ zeî Eylar bij zich zelven. |
|