| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Verhalende, hoe de heldin van dit boek te Hardestein verscheen en welk onthaal zij daar genoot.
De bewuste Donderdag, waarop Klaasje Zevenster te Hardestein verwacht werd, was gekomen: de dorpsklok had zoo even vier uren geslagen, en onze predikant, na een versche pijp gestopt en aangestoken te hebben, zich op weg begeven om zijn logeergast aan de pleisterplaats der diligence te gaan afhalen. Hoe hij ook naar hare komst verlangde, nog altijd was hij maar half gerust aangaande het onthaal, dat haar van den kant zijner zuster te beurt zou vallen, en noch de kennis, die hij van 't menschelijk hart in 't algemeen, noch die, welke hij van dat zijner zuster in 't bijzonder bezat, had hem in staat gesteld, omtrent de handelwijze, die deze tegen-over zijn beschermeling volgen zou, iets stelligs uit te vorschen. Wel was Leentje sedert Maandag zeer druk in de weer geweest, wel had zij herhaalde bezoeken afgelegd bij den behanger, en was de knecht van dezen eenige reizen op geheimzinnige wijze in huis en op de logeerkamer gelaten: wel waren er niet minder geheimzinnige gesprekken gevoerd geworden tusschen Leentje en haar meid, ja tusschen Leentje en de Dames Prawley: gesprekken, die blijkbaar in verband stonden met de komst van Klaasje, omdat zij altijd eindigden in een bezoek, aan
| |
| |
de gemelde logeerkamer gedaan; maar wat eigentlijk de uitkomst van al die drukten en konferentiën geweest was, had Bol niet kunnen ontdekken. Naar iets vragen wilde hij niet, nu hij eenmaal aan zijn zuster beloofd had, haar te laten begaan: en zich door zijn eigen oogen te vergewissen van hetgeen er gebeurde was hem niet gelukt: althans de beide reizen, dat hij in 't voorbijgaan een oog in de logeerkamer had willen slaan, had hij de deur gesloten en den sleutel afwezig bevonden. Dit alles was in zooverre bemoedigend, als het van de moeite scheen te getuigen, die Leentje zich gaf, om hem een verrassing te bezorgen en aan Klaasje een geschikt verblijf; - maar het voorbereiden van aangename verrassingen was iets, dat over 't algemeen te weinig in Leentjes geest viel, dan dat Bol haar geheimzinnige wijze van handelen aan zulk een bedoeling zou toeschrijven: en wat bijzondere bezorgdheid betrof voor het gemak en gerief van haar aanstaande logeergast, deze scheen evenmin in haar te kunnen worden ondersteld, te oordeelen naar den snibbigen toon, waarop zij zich over de komst van Klaasje had uitgelaten, de beide reizen, dat Bol het gewaagd had, nogmaals dat onderwerp aan te roeren. Zelfs nu had zij, toen hij haar goeden dag zeide bij 't heengaan, zijn afscheidsgroet met geene enkele van die uitdrukkingen beäntwoord, hoedanige men gewoonlijk bij zulke gelegenheden bezigt, als: ‘ik hoop, dat je niet te lang zult wachten,’ of: ‘je zult wel blij wezen haar terug te zien,’ of ‘ik zal je met het eten opwachten...;’ maar zich vergenoegd met een koel ‘tot straks.’ - Het was dus met een verdeeld gevoel, van blijdschap over het wederzien zijner pleegdochter, van bezorgdheid over de aanstaande ontmoeting der beide juffers, dat hij zijn weg vervolgde naar ‘het Wapen van Gelderland,’ zijnde de herberg, waar de diligence gewoon was van paarden te
verwisselen, en die aan het uiteinde der groote dorpsstraat,
| |
| |
alzoo, voor wie den landweg afkwam aan den ingang van het dorp, gelegen was. Aldaar gekomen vond hij, als te verwachten was, de ijverige kasteleinesse met haar niet minder ijverige nicht, bezig aan 't gereedzetten van koffiekan en trekpot, van bierkruiken en drankflesschen, van gesmeerde broodjes en schaaltjes met kaas en worst, in 't kort van al wat tot voeding en versterking der doortrekkende passagiers zou kunnen dienen. Het gelaat van onzen leeraar, waarover een vriendelijke glimlach gezweefd had, toen hij het ‘goeden dag Dominee!’ der beide vrouwen beäntwoordde, betrok eenigszins, toen hij, zijn blikken van de toonbank afwendende, in een hoek van de gelagkamer den waardigen Hendt zag zitten, die van de vermoeienissen van zijn ambt uitrustte, of zich daartoe voorbereidde, door het genot van een neusbrandertje en een glaasje Schiedammer nat. Bol beäntwoordde den groet van den bestelder, welke groet eigentlijk alleen bestond uit een aanraking van den rand van zijn hoed met duim en voorsten vinger, op vrij stijve wijze, met een niet min eenvoudig ‘goeden dag,’ en wendde zich toen tot een dikke dienstmaagd, die bij de tafel stond, waaraan Hendt gezeten was, en twee kinderen bij zich had, een jongetje en een meisje, ieder met een beschuitje in den mond, die zij aan de milddadigheid der kasteleines te danken hadden. - Het gesprek, dat tusschen Hendt en de gezegde dienstmaagd plaats had, werd nu plotslings van beide zijden afgebroken.
- ‘Jij hier Grada?’ vroeg Bol, niet zonder eenige verwondering, van haar daar ter plaatse te ontmoeten.
- ‘Ik wacht op meneer, Dominee!’ antwoordde Grada: ‘de kinderen lieten mij geen rust, Dominee, of zij moesten papa aan den wagen te gemoet gaan, Dominee! - Nou Karrelientje! zeit uwee Dominee niet gendag. Neemt uwee uwees pet niet af voor Dominee, Pietje? Foei! wat is uwee onbeleefd. Nou! dat za'k aan Pa vertellen, as Pa komt.’
| |
| |
- ‘Ei zoo! komt mijn heer ook met den wagen?’ vroeg Bol, terwijl hij eerst met de hand heen en weêr streek over de verwarde haren van Pietje, die zijn pet nu had afgenomen, en vervolgens aan ‘Karrelientje’ een paar tikjes op de wangen gaf: ‘ik wist niet, dat je hem al wachtende waart.’
- ‘Jawel Dominee,’ hernam de meid: ‘meneer het het a'n meneer geschreven, Dominee! dat meneer vandaag komen zou.’
- ‘Meneer is ook al een heelen tijd weg geweest,’ zeide Hendt, oordeelende, dat voor hem de geschikte tijd was aangebroken om het gestaakte onderhoud te hervatten.’
- ‘Net drie weken,’ antwoordde Grada: ‘en ik zal blij zijn, als meneer weêrom is; want ik kan die kinderen maar niet in orde houden.’
- ‘Arme schapen!’ zeî de predikant: ‘zij hebben aanspraak op eenige toegevendheid, zij, die het moederlijke toezicht missen.’
- ‘Ja, dat mag Dominee wel zeggen,’ hervatte Grada: ‘'t is krek wat Juffrouw Leentje ook zeî, Dominee, toen ik haar gisteren ontmoette, Dominee: “Arme bloedjes!” zeî ze zoo: “hadtje toch maar een goeje moeder weêrom!” zeî ze.’
- ‘Zoo? zeî ze dat?’ vroeg de predikant, terwijl hij glimlachte, ten gevolge van een gedachte, die onwillekeurig bij hem opwelde: ‘nu! zij had geen ongelijk, en 't ware te wenschen, dat mijn heer weêr een goeje vrouw vond.’
't Scheen, dat deze wensch van den predikant niet volkomen in harmonie was met dien van Grada: althans zij antwoordde met een bedenkelijk hoofdschudden:
- ‘Och Dominee! wat za'k zeggen? a'n 'n stiefmoeder is toch ook niet veul. De wurmen hebben 't nou ommers goed, en de huishouwing gaat ommers haar gang. Ik althans zie niet, waarom 't zou hoeven te veranderen.’
| |
| |
- ‘Niet?’ antwoordde Bol: ‘nu ja! dat wil ik gelooven; maar 't is minder de vraag, hoe jij over de zaak denkt, dan wel wat verkieslijkst zijn zou in 't belang van uw heer en van zijn kinderen, - en daar zal hij zelf over dienen te oordeelen.’
- ‘Ja, dat 's ook waar,’ hervatte Grada: ‘maar toch zoo'n tweede moeder, dat zieje zelden, dat goed gaat.’
- ‘Daar hebje wel gelijk aan, Grada!’ zeî Hendt op een spotachtigen toon, en terwijl hij even het pijpje uit den mond nam: ‘en daarom 'leuf ik ook, dat ik beter zal doen, niet weêr te trouwen.’
- ‘O! met jou maakt het 'n onderscheid,’ zeide Grada, wier gelaat de uitdrukking aannam van iemand, die in zijn eigen strikken gevangen zit: ‘jij hebt in allen gevalle geen kleine kindertjes meer.’
- ‘Niet?’ vroeg Hendt, plagende: ‘en mijn Jantje dan?’
- ‘Och wat, je Jantje!’ hernam Grada: ‘noemje die een klein kind? - een jongen, die de kost al voor zen eigen zou kunnen verdienen! Neen, jij zou nog wel kunnen trouwen; dat's iets heel anders als met meneer.’
- ‘Zoo! denkje dat?’ vroeg wederom Hendt, ‘nou ja! as ik een vrouw vond, die mij leek, wie weet wat ik deed; maar om er zoo een te vinden, daar zit 't 'm. Weet jij er altemet een voor me?’
- ‘Ik!’ zeide Grada, terwijl haar van nature zeer roode wangen nog hooger gekleurd werden: ‘moet ik er een voor je zoeken? - kijk jij maar uit je eigen oogen rond, man, dan zelje er wel een vinden.’
Bol dacht bij zich zelven, dat Grada gelijk had in haar beweren, en dat de bode, zoo het hem ernst was, een tweede moeder aan zijn deugniet van een zoon te geven, niet ver behoefde te zoeken. Waar hij nogtans sterk aan twijfelde, was aan het geluk, dat zoodanige tweede moeder
| |
| |
in haar echtelijken staat te wachten stond. Bij de wending, welke het gesprek genomen had, gevoelde hij echter weinig opgewektheid, om er zich verder in te mengen, en, zich omkeerende, vroeg hij aan de kasteleinesse hoe 't met de affaire stond en of er nog al wat omging.
't Kan zijn, dat de lezer nieuwsgierig is, te weten, wie de ‘meneer’ van Grada was; - doch al ware het hem voor 't oogenblik geheel onverschillig, het is onze plicht als geschiedschrijver, hem daarvan niet onkundig te laten, daar gezegde ‘meneer’ een niet geheel onbelangrijke rol in ons verhaal bekleeden zal. Wij kunnen voorts niet licht een geschikter gelegenheid vinden, het noodige daaromtrent mede te deelen, dan nu onze vriend Bol met de herbergierster gewikkeld is in een gesprek over de logeergasten, die zij gehad heeft, nog heeft, of te wachten is, over den prijs van het hooi en van de boter, enz. enz.: alles zeer belangrijk misschien voor haar, doch volstrekt niet voor derden.
Die ‘meneer’ van Grada dan, die den naam droeg van Pieter Snel, was een goede veertiger, die van zijn vijftiende jaar af, bij de administratie der belastingen, eerst als bediende en geagreëerde klerk bij zijn vader, vervolgens als surnumerair, als waarnemend, later als effektief kontroleur, in onderscheidene gedeelten van het Rijk werkzaam geweest zijnde, eindelijk sedert ongeveer acht jaren als ontvanger te Hardestein was geplaatst. Kort na het aanvaarden van laatstgemelde betrekking was hij gehuwd met eene der dochters van den toenmaligen predikant; doch slechts kort had hij zich in haar bezit mogen verblijden. Twee kinderen had zijn vrouw hem kort achtereen geschonken: een derde kwam dood ter wereld en kostte aan zijn moeder het leven. Het had slechts aan Snel gestaan, die, niet geheel onbemiddeld, een vrij voordeelige ontvangst had, de plaats der overledene weder aan te vullen, doch tot heden scheen hij geen voorwerp gevonden te hebben, dat hem daartoe
| |
| |
geschikt was voorgekomen: althans het was niet bekend, - en wat blijft onbekend op een dorp? - dat hij zijn hand aan iemand had aangeboden. Welke soort van man hij was, zoo naar zijn uiterlijk voorkomen als naar zijn innerlijke hoedanigheden, zal, hopen wij, uit hetgeen volgen moet genoegzaam blijken.
De waardige vrouw Reiniersen was nog bezig aan Bol een treffende opsomming te maken van de verbazende lasten van allerlei aard, als patent, personeel, enz., die haar bij de uitoefening van haar beroep belemmerden, toen het geluid van een posthoorn en van het klappen met een zweep, gevolgd van het geratel van een naderenden wagen over de hobbelige keien, haar plotslings tot zwijgen bracht, of liever haar beroofde van haar toehoorder, die haastig naar de voordeur snelde. 't Zelfde deed Grada, die, evenzeer haar gesprek met Hendt afbrekende - misschien met meer leedwezen dan de predikant het zijne met de kasteleines - de twee kinderen, onder het geroep van ‘daar komt Pa!’ elk met eene hand achter zich sleurde; terwijl Hendt meer bedaard achteraan kwam, intijds echter nog om de diligence te zien stilhouden, waarvan bijna op 't zelfde oogenblik het portier open- en de trede neêrgeslagen werd door den bereids afgestegen kondukteur. Een klein, schraal, pokdalig mannetje, met glinsterende, altijd in beweging zijnde oogjes en een bruin, zeer net gemaakt, ja bedrieglijk pruikje, voorts gekleed met een donkergrijze jas, een bruin vest met paarlemoeren knoopen, een hoogen witten das, stijve halsboorden, en een wit en zwart geruiten pantalon, was de eerste, die uit het rijtuig kwam. Zijn eerste daad, en die hij nog onder het afstijgen verrichtte, was het verwisselen van de witte pet, die hij op 't hoofd had, tegen den hoed, dien hij in de rechterhand hield - de linker droeg een knoestigen rotting -: zijn tweede, het beäntwoorden der kreten van ‘Pa, Pa!’ uitgegalmd door Pietje en ‘Karre- | |
| |
lientje:’ waaruit wij kunnen opmaken, dat de reiziger geen minder personaadje was dan de Rijksontvanger Snel.
- ‘Goeden dag, kinderen! goeden dag Grada!’ riep hij, ‘goeden dag Dominee! ik breng uw logee mede: wacht, Juffrouw! ik zal u helpen’: en toen, zich wederom naar het portier keerende, waaruit reeds twee of drie passagiers hem waren nagestapt, die op de kleine steentjes voor de herberg het stof van hun kleêren stonden te schudden, bood hij de hand aan onze heldin, die reeds van uit het achterste raampje der diligence een dozijn of wat kushanden aan Bol had toegeworpen, en alsnu, zonder bij 't uitklimmen van het rijtuig bijzondere notitie te nemen van haar beleefden reisgenoot, haar pleegvader om den hals vloog.
- ‘Welkom hier, mijn kind!’ zeide Bol: ‘hebje 't goed gehad op reis? - Welkom t'huis, mijn heer Snel! Kondukteur! hebje den koffer van de juffrouw bij de hand?’
- ‘De koffer van de juffrouw!’ wedergalmde Snel, een gebiedenden blik werpende op den kondukteur, die, bereids wederom op den bok geklommen, het lederen dekkleed van den bovenlast had losgemaakt, en het gevraagde voorwerp daaronder vandaan haalde.
- ‘En een hoededoos,’ lispelde de juffrouw.
- ‘En een hoededoos!’ herhaalde Snel, zich op zijn teenen verheffende, en met een dreigende gebaarde, als verdacht hij den kondukteur gezegde doos met boos opzet te willen meêpakken.
- ‘En een hoededoos!’ herhaalde de kondukteur, het verlangde stuk naar beneden latende zakken. Heeft mijn heer niet een reiszak gehad?’
- ‘Die groene met dien kattekop,’ antwoordde Snel: - ‘dankje. - Heeft de juffrouw geen bagaadje meer?’
- ‘Ik dank u, mijn heer!’ antwoordde Klaasje, terwijl zij met een allervriendelijkste hoofdbuiging en een nog minzamer lachje haar onwillekeurige onbeleefdheid van zoo even
| |
| |
bij haar gedienstigen reisgenoot poogde goed te maken.
De predikant tastte nu in zijn zak naar een fooi voor den kondukteur, doch ziende, dat Klaasje die reeds aan den man had toegestoken, vergenoegde hij zich met aan Hendt op te dragen, haar bagaadje aan de pastorie te doen bezorgen, waarna hij haar voorstelde, de wandeling derwaarts te aanvaarden.
- ‘Is alles wel op het dorp?’ vroeg Snel, terwijl hij, zijn reiszak aan Grada gegeven hebbende, aan elke hand een zijner kinderen nam: ‘en Juffrouw Leentje ook wel?’
- ‘Alles wel, ik dank u,’ antwoordde Bol.
- ‘Nu,’ hernam de ontvanger: ‘ik hoop er mij spoedig in persoon van te komen overtuigen. Au revoir, Dominee! zeer uw dienaar, Mejuffrouw!’
- ‘Verplicht voor uw gezelschap, mijn heer!’ zeide Klaasje, bij dit afscheid tevens met de daad bewijzende, dat zij op de kostschool althans iets geleerd had, waar de jonge dames zich heden ten dage hoe langer hoe minder op verstaan, te weten, behoorlijk te nijgen.
De ontvanger stak hierop den rijweg over en begaf zich naar zijn woning, die eenige huizen verder gelegen was; terwijl Bol met Klaasje zijn wandeling voortzette naar de pastorie. Wij zullen het tweetal vergezellen, en ons niet verder bekommeren over de diligence en haar passagiers. Alleen mag hier niet verzwegen worden zekere uitboezeming, aan den kondukteur ontsnapt, en ons medegedeeld door een student, die, naast hem op den bok gezeten, reeds meer dan eens, spijt de voordeelen zijner verhevener en luchtiger zitplaats, bij zich zelven den passagiers daarbinnen het gezelschap hunner bevallige reisgenoote benijd had. Gezegde kondukteur had namelijk, nadat de wagen Hardestein weder verlaten had, wel gedurende een kwartieruurs het stilzwijgen bewaard, en toen, als uit een droom ontwakende, de cigaar, hem door den student geschonken, uit den mond
| |
| |
nemende en een dikke rookwolk wegblazende, zich, als vrucht zijner overpeinzingen, dezen uitroep laten ontvallen: ‘als ik ooit weêr op de wereld kom, dan word ik Dominee te Hardestein!’
- ‘En hoe hebje Mevrouw Zilverman en de andere dames gelaten?’ vroeg Bol, toen hij met Klaasje een eind opgewandeld was.
- ‘Allen wel,’ antwoordde zij: ‘en ik heb een brief van Mevrouw voor u.’
- ‘Zeker om mij op 't hart te drukken, dat ik goed op je passen moet?’ zeide Bol, glimlachende: ‘nu, wij zullen zien wat zij schrijft. En hebje 't niet bijster warm gehad op den wagen?’
- ‘Ja, 't was nog al een heete dag; maar de weg is zoo fraai, dat men zich wel wat stof getroosten wil.’
- ‘En hadje nog al goed gezelschap?’
- ‘Twee dikke heeren met pijjakkers aan...ik kan niet begrijpen hoe zij 't uithielden.’
- ‘O! ik heb hen gezien: - ongetwijfeld aannemers: die dragen altijd pijjakkers, winter en zomer: ik geloof zelfs, dat zij er in geboren worden.’
- ‘En voorts nog een paar oude juffrouwen,’ vervolgde Klaasje, ‘en een Duitsch heer, die schrikkelijk dampte en ijselijk stinkenden tabak rookte.’
- ‘Benje bang voor tabaksrook?’ vroeg Bol, niet zonder eenige angst zijn blik, eerst op den ledigen Gouwenaar, dien hij tusschen duim en vinger loodrecht naast zich neêr liet afhangen, en toen op Klaasje slaande.
- ‘O! men kan zich aan alles wennen,’ antwoordde zij, kleurende.
- ‘Nu!’ hernam hij, met een geruststellenden glimlach, ‘mijn tabak is nog al van de slechtste niet, en ik rook meest in de open lucht en in mijn studeerkamer: ik ben niet zoo aan mijn pijp verslaafd, dat ik er geen oogenblik buiten kan.’
| |
| |
- ‘Maar lieve vader Bol,’ hervatte Klaasje, met een smeekenden blik, ‘ik zou toch waarlijk niet hopen, dat u om mijnentwil een enkele gewoonte, laat staan een genoegen, zoudt opofferen. Ware dat het geval, ik keerde liever in die benaauwde diligence terug en reed...’
- ‘Naar Arnhem of naar een andere plaats, waar je niets te maken hebt, niet waar?’ vroeg de predikant: ‘wij zullen trachten, u het leven op de pastorie zoo draaglijk te maken als wij kunnen, zonder een enkele gewoonte af te schaffen. Ik heb je te lief om je te willen bederven. - En je vraagt mij niet eens naar uw vader Eylar.’
- ‘Dat wilde ik juist doen,’ antwoordde Klaasje: ‘want ofschoon die heer, die zoo even afscheid van ons nam, mij reeds had zoeken gerust te stellen omtrent de gezondheid van hen, waar ik belang in stelde, zoo waren zijn berichten uit Hardestein niet zoo versch, of er kon heel wat verandering hebben plaats gehad. Is vader Eylar wel, en Mevrouw ook?’
- ‘Volkomen,’ antwoordde Bol: ‘je hebt dus al kennis gemaakt met mijn vriend Snel. Hij heeft zeker druk geredeneerd?’
- ‘Ik verzeker u, dat hij praten kan,’ zeide Klaasje: ‘doch ik zal niet zeggen, dat hij mij verveeld heeft; want hij sprak over Hardestein en zijn bewoners: en ik durf beweren, dat ik nu al tamelijk op de hoogte ben.’
- ‘Het doet mij genoegen, dat je een onderhoudenden reisgenoot aan hem gehad hebt,’ hernam Bol: ‘anders zou ik knorrig op hem moeten zijn, dat hij mij 't gras voor de voeten heeft weggemaaid.’
- ‘De man was heel beleefd en gedienstig,’ hernam Klaasje.
- ‘Wel!’ zeide Bol, ‘pas maar op: hij is weduwnaar, en wie weet of hij geen goed oog op u heeft.’
- ‘Die oude heer!’ riep Klaasje, met een naïeveteit, die Bol deed lachen.
| |
| |
- ‘Hij moest het eens hooren, dat je hem een ouden heer noemt,’ zeide de predikant: ‘hij zal zoo wat van mijn jaren zijn en misschien niet te oud voor u; maar jij, vrees ik, wat te jong voor hem.’
Klaasje geraakte een weinig in verlegenheid over deze woorden; want zij gevoelde zeer wel, dat, ondanks den vriendelijk schertsenden toon, waarop zij werden uitgesproken, er een kleine bestraffing in lag opgesloten. Zij herstelde zich echter spoedig.
- ‘U is mijn vader,’ zeide zij: ‘en een vader is immers in de oogen van zijn dochter altijd een oud heer: - maar o! wat is het hier een heerlijk uitzicht!’
Zij waren juist bij het kerkhof gekomen, op de plek, waar het landschap, dat in den aanvang van het vorige hoofdstuk beschreven is, zich plotslings voor hun oogen openrolde.
- ‘Niet waar?’ vroeg Bol: ‘nu! je zult het een tijd lang kunnen genieten; want hier komen wij aan de pastorie...en ginds staat mijn zuster, die u wacht.’
En inderdaad, tot niet geringe verwondering en blijdschap van onzen goeden predikant, was Leentje, die, in haar priëel gezeten, aldaar hun terugkomst had afgewacht, bij zijn nadering opgerezen en twee schreden naar de zijde van het hek vooruitgegaan: een beleefdheid, die zij anders niet dan aan bezoekers van rang bewees, en die wel aanduidde, dat zij het er op gezet had, een vriendelijk gelaat aan haar logeergast te toonen. ‘Ziezoo!’ dacht Bol, die zich een pak van 't hart voelde lichten: ‘als nu de eerste indruk aan weêrszijden maar gunstig is, dan zal de rest zich wel schikken.’
- ‘Zoo Dominee!’ zeide Leentje: ‘brengje onze logeergast meê? Ik heet u welkom, juffrouw Zevenster, en ik hoop, dat het u hier niet te zeer zal tegenvallen.’ En deze woorden met een statigen hoofdknik verzeld doende gaan, stak zij het jonge meisje de hand toe.
| |
| |
- ‘Ik heet Klaasje, Juffrouw!’ zeide de toegesprokene, terwijl zij de aangeboden hand hartelijk drukte en Leentje op de wangen kuste: ‘en ik hoop, dat u mij wel zoo zult willen noemen.’
Juffrouw Leentje behoorde volstrekt niet tot de overgevoeligen. Toch lag er in de toespraak zoowel als in de geheele houding van het jonge meisje iets zoo ongemeen hartelijks en onschuldigs, dat zij zich er door getroffen gevoelde en den vriendelijken groet beäntwoordde met een aandoening, waarover zij later zelve verbaasd was.
- ‘Klaasje?’ herhaalde Bol, met een vragenden, ofschoon goedkeurenden blik: ‘ik dacht, dat men u thans voorgoed in Nicolette had herdoopt.’
- ‘Ja, op de school,’ antwoordde zij: ‘maar wanneer ik bij mijn lieven vader kom, hoor ik 't liefst den naam, dien hij mij oorspronkelijk heeft gegeven.’
- ‘Dat mag ik hooren,’ hernam Bol, lachende: ‘nu! wij zullen daarover, en over andere dingen, nog wel nader spreken. En nu, Leentje! hoe denkje er over? zouje niet beginnen, met het kind naar de kamer te brengen, die wij voor haar bestemd hebben? zij zal wel verlangen, zich te bevrijden van het stof, dat zij op reis heeft opgedaan. Maar geen lang toilet, hoor! Zij zal wel honger hebben en moet zelve de schuld niet op zich laden, dat het eten aanbrandt. Zie, daar komt de jongen uit het Wapen al met de bagaadje aan. Waar is Antje nu, om het naar boven te helpen brengen?’
De schelle stem van Juffrouw Leentje deed Antje dadelijk uit haar keuken te voorschijn komen. Het goed werd van den kruiwagen af en naar boven gedragen: de beide dames gingen naar 't logeerkamertje, en Bol, die toch verlangde te weten, wat zijn zuster daarvan gemaakt had, verstoutte zich, haar te volgen.
Voordat wij insgelijks medegaan, en een beschrijving geven
| |
| |
van het logeerkamertje, dienen wij er wel eene te geven van de pastorie zelve. Het gebouw was ruim genoeg, ofschoon van binnen maar ten deele beäntwoordende aan de vertooning, die de voorgevel maakte met zijn deur in 't midden, twee - wel is waar zeer smalle - ramen aan elke zijde, en vijf op de tweede verdieping. De benedenkamer rechts van de deur diende tot huis- en eetkamer, en was van de keuken daarachter gescheiden door een gangetje, dat, langs een zijdeur, in den tuin geleidde. Links van de voordeur had Dominee zijn studeerkamer, die gemeenschap had met een kleiner vertrekje, waar hij sliep. Aan diezelfde zijde van het huis was de trap, waarmede men naar de bovenste verdieping ging, die eigentlijk niet veel meer was dan een zolder, en waarvan het middelste deel ook als zoodanig diende. Onder het hellend dak aan de achterzijde waren eenige kasten getimmerd, benevens een afgeschoten slaapplaats voor de meid. De voorkant was hooger, en daar bevonden zich twee kamers, mede afgeschoten, ieder met twee vensters, en die door een gangetje, dat op het middelste raam uitliep, van elkander waren gescheiden. De eene kamer was die van Leentje, de andere de bewuste logeerkamer, welke beide kamers alzoo hetzelfde ruime en fraaie uitzicht hadden, dat onze heldin reeds van den weg af getroffen had, en dat natuurlijk nog winnen moest, naarmate het standpunt, waarvan men het genoot, zich hooger bevond.
- ‘O! hoe heerlijk is het hier!’ was Klaasjes eerste uitroep, toen zij, de kamer binnenkomende, het landschap voor zich uitgespreid zag; toen, zich gelukkig herinnerende, dat niet de stoffeering van het landschap, maar die van de kamer, door haar gastvrouw in orde gebracht was en alzoo de voornaamste aanspraak had op haar lof, liet zij terstond op die onwillekeurig haar ontsnapte uitboezeming volgen: ‘en wat een lief kamertje!’
En inderdaad, het kamertje zag er lief uit, zoo lief, dat
| |
| |
Bol ternaauwernood begreep, hoe zijn zuster het voor honderd gulden zoo had kunnen opknappen en van zulke fraaie meubelen voorzien. Het oude en geheel tot flarden gereten behangsel, dat hij er gekend had, was verdwenen; doch Leentje was te verstandig, dan dat zij er een nieuw zou hebben laten maken in een huis, dat haar niet toebehoorde: zij had zich vergenoegd, den witgepleisterden muur, die aan de buitenzijden, en het houten beschot, dat aan de binnenzijden het kamertje omsloot, met zeepsop af te nemen: zoodat een en ander ten minste een zindelijk aanzien had. Voorts was een groot gedeelte van gezegden muur aan het oog onttrokken door het ledikant van witwerkershout, met keurig nette citsche gordijnen voorzien, 't welk er tegen aan stond, gelijk mede door een waschtafel, boven welke een vrij goede spiegel aan een koperen knop hing, door een schrijftafel, en door een aantal prenten in houten lijsten. Het houten beschot tegen-over de vensters was bijna over zijn geheele breedte bedekt met een wit gordijn, achter 't welk zich een breede dwarsstok bevond, met houten knoppen, bestemd om kleedingstukken aan op te hangen: eindelijk, tegen-over het ledikant, stond een groote noteboomhouten latafel. De vloer was belegd met een fraai gebloemd kleed, waarvan de stoffaadje en herkomst aan elken bezoeker, en zelfs aan de bewoonster, een raadsel blijven moest: wie het betrad kon zeer goed voelen, dat hij niet over een geweven tapijt of vloerkleed liep; maar niet zoo licht kon hij onderscheiden, of hij leder, bordpapier, of iets anders onder zijn voeten had. Vier knappe stoelen met matten zittingen voltooiden het ameublement.
- ‘Zoo het je bevalt,’ zeide Bol, ‘moetje er mijn zuster voor bedanken: haar komt al de eer toe om van niets iets te maken en ik heb er mij niet meê mogen bemoeien.’
- ‘Als ik maar dankbaar genoeg kan wezen,’ zeide Klaasje, terwijl zij Leentje nogmaals omhelsde.
| |
| |
- ‘Nu ja, 't is zoo als het is,’ zeide Leentje: - ‘en, Dominee, nu je 't gezien hebt, hebje permissie ons alleen te laten.’
- ‘Ik ga,’ zeide Bol: ‘onder voorwaarde echter, dat je niet te lang wegblijft. Zoo als ik reeds gezegd heb, jelui moet zorgen, spoedig klaar te zijn, eer het eten aanbrandt.’ Dit gezegd hebbende begaf hij zich naar beneden, stopte en stak een versche pijp op, liep den tuin in en kuierde dien op en neder, bij zich zelven peinzende over het vraagstuk, of Leentje, na al dat meubilair, dat hij gezien had, betaald te hebben, iets zou hebben kunnen overhouden van de honderd gulden, die hij haar had ter hand gesteld. Wij moeten ons haasten, hier bij te voegen, dat Bol, hoe knap ook in vele dingen, zich nimmer een recht denkbeeld had kunnen vormen van den prijs der voorwerpen, die tot huis- of cier-raad dienden.
Er mochten tien minuten verloopen zijn, toen de terugkomst zijner zuster hem het uitzicht op de oplossing van het bedoelde vraagstuk schonk.
- ‘Wel!’ zeide hij: ‘hebje het meisje helpen uitpakken?’
- ‘Alleen het noodige,’ antwoordde Leentje: ‘de rest kan zij van avond op zijn plaats brengen eer zij naar bed gaat - of neen: dat is maar roekeloos licht verbranden. Ik zal haar zeggen, het morgen voor den ontbijt te doen.’
- ‘En hoe bevalt ze je nu?’
- ‘Daar kan ik nog niet over oordeelen,’ antwoordde Leentje, die zich niet gaarne met iets of iemand ingenomen toonde: ‘het mensch komt pas.’
- ‘Dat 's ook waar,’ zeide Bol, die 't voorzichtiger achtte, dit onderwerp vooreerst niet verder aan te roeren: ‘maar zeg mij eens, hoe drommel hebje dat alles daarboven zoo spoedig en zoo netjes bijeengekregen? Ik maak er je mijn kompliment over, al begrijp ik het niet. En hebje nog wat overgehouden van het geld?’
| |
| |
- ‘Wel zeker,’ antwoordde Leentje, de schouders ophalende.
- ‘Toch zeker niet veel?’
- ‘Ik weet niet, wat je veel noemt,’ hernam zij, voortgaande met, door het ophalen van haar schouders en door minachtende blikken, haar medelijden voor de onwetendheid van haar broeder uit te drukken: ‘ik heb in alles niet meer besteed dan twaalf gulden en veertien stuivers.’
- ‘Wat! - En dat nieuwe ledikant met die mooie gordijnen?’
- ‘Leengoed, man, dat ik van de dames Prawley heb, even als de spiegel: je weet, dat haar zwager, toen hij voor een jaar naar de West ging, zijn meubelen aan haar ter bewaring heeft gegeven tot zijn terugkomst.’
- ‘Met verlof van ze uit te leenen?’ vroeg Bol.
- ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Leentje: ‘en dat is haarlui zaak, van de dames, meen ik.’
- ‘En dan die latafel?’
- ‘Die hadden zij nog op zolder staan, en ik mag die houden zoolang ik wil.’
- ‘En de waschtafel - en die andere tafel?’
- ‘Indien je wat beter op de dingen lette, dan zouje ze allebei herkend hebben, dewijl ze allebei van morgen nog op je kamer stonden, de tafel, vol met boeken, die ik er af genomen heb en ze in een hoek op den grond geleid: - en wat het andere meubelstuk betreft, je zult je zoolang maar met een kom moeten behelpen, die ik in de vensterbank heb gezet. - Dat is alles gebeurd, terwijl je naar het Wapen van Gelderland waart.’
- ‘Niet kwaad gevonden,’ zeide Bol, lachende: ‘en dat witte gordijn, hebje daar misschien mijn beddelaken toe gebruikt?’
- ‘Neen, dat gordijn is nieuw,’ zeide Leentje: ‘en ik denk het naderhand, als die meid weêr weg is, op mijn
| |
| |
eigen kamer te nemen. Ik heb al lang zoo iets noodig gehad.’
- ‘Ei zoo!’ zeide Bol: ‘maar dan dat gebloemde vloerkleed?’
- ‘Ja,’ antwoordde Leentje: ‘dat kan niemand uitvinden, die 't niet weet: 't is van 't gewezen behangsel van de groote zaal van Hardestein, dat wel honderd vijftig jaren oud was en dat Mevrouw heeft laten wegnemen, bij gelegenheid dat zij de zaal nieuw liet opmaken. 't Lag opgerold in de oranjerie, en de tuinbaas heeft er mij, met verlof van Mevrouw, een el of wat van gegeven, 't is van ik weet niet welke kompositie, leêr, trijp, papier, alles te zamen, en ijzersterk. - Ik denk er net zoo'n lap van te vragen voor mijn kamer ook.’
- ‘Ik moet mij over je vernuft verwonderen,’ zeide Bol: ‘maar nu ik zie, welke groote uitgaven het ons bespaard heeft, schaam ik mij, zooveel geld van Eylar te hebben aangenomen, en zou ik hem wel willen teruggeven wat wij overhouden.’
- ‘Ei wat!’ zeide Leentje: ‘stel zulke dwaasheden uit uw zinnen: hij kan 't best missen en je zoudt hem nog affronteeren toe.’
- ‘'t Is mogelijk,’ hernam Bol: ‘en toch is er iets in de zaak, dat mij hindert.’
Hij had wellicht nog verder over het onderwerp uitgeweid, toen zijn pleegdochter, geheel verkleed, het huis uitkwam.
- ‘Al kant en klaar! dat noem ik vlug!’ riep hij uit, terwijl hij zijn blik met welgevallen over haar liet weiden. Zag zij er een half uur vroeger reeds bevallig uit in weêrwil van haar bestoven reisgewaad, te bekoorlijker deed zij zich thans voor, in haar eenvoudig neteldoeksch kleedje, helder als een brand en frisch als een roos, met haar rijke, glanzend blonde lokken, die, in dichte krullen nederval- | |
| |
lende, een golvende lijst vormden om het fijn besneden en allerbekoorlijkst gezichtje. Mochten wellicht de mond wat te groot en de oogen wat te klein geächt worden, niemand dacht er aan, die anders te wenschen; want de mond opende zich niet dan om een dubbele rij van de blankste pereltjes te vertoonen en de lichtbruine oogjes tintelden als de vriendelijkste sterretjes. Het neusje was misschien iets te klein; maar de wangen, donzig en zacht gekleurd als een perzik, waren gekuild, evenzoo het kinnetje, dat, fraai besneden, en zich van onderen verdubbelende, het gelaat op cierlijke wijze afrondde. Hals en boezem waren blank en gevuld: het dunne middeltje had op school de nijd van al de jonge meisjes opgewekt, en niet minder de lieve, poezele, als satijn zoo zachte handjes; terwijl er geen winkel bestond, waar gemaakte schoenen verkocht werden, klein genoeg voor de nette voetjes. Voege men daarbij de uitdrukking van gezondheid en schalksche vrolijkheid op het blozende gelaat, en den lossen zwier van houding en bewegingen: - en niemand zal zich verwonderen, dat Bol met innige tevredenheid, ja met eenigen vergeeflijken trots, zijn pleegdochter beschouwde.
- ‘Wel!’ vervolgde hij, de hand, die zij hem toestak, tusschen de zijne vasthoudende: ‘denkje, dat je 't op je kamertje zult kunnen uithouden?’
- ‘O vader!’ antwoordde Klaasje: ‘'t is waarlijk alles al te mooi voor mij.’
- ‘Mij dunkt,’ zeide Leentje, wier bui van vriendelijkheid voor haar doen zoo onnatuurlijk lang geduurd had, dat zij het hoog tijd achtte, weder eens zuur te kijken: ‘mij dunkt, je mocht wel aan de juffrouw verzoeken, je eenvoudig Dominee te noemen, gelijk alle andere menschen hier doen. - Wat zou men denken, indien men haar “vader” hoorde zeggen?’
- ‘Men zou denken, dat ik Regent van een weeshuis
| |
| |
geweest was, anders niet,’ antwoordde Bol, terwijl hij, door een vrolijken lach, de min aangename uitwerking trachtte weg te wisschen, die de aanmerking van zijn zuster op het jonge meisje deed: - ‘doch zieje, Klaasje! mijn zuster heeft niet geheel ongelijk. Het is eigentlijk mijn schuld, en ik had je moeten waarschuwen. Zieje, wat mij betreft, zou ik er zeer trotsch op zijn, zulk een knappe dochter te bezitten; doch derden zouden het natuurlijk zonderling vinden, zoo je mij den naam van vader gaaft, en nog vreemder zouden zij opkijken, wanneer zij u dien ook aan mijn vriend Eylar hoorden schenken - en u misschien nog andere heeren bovendien met dien naam hoorden betitelen. Dat zou aanleiding geven tot allerlei gissingen en vragen, aangaande zaken, waar de lieden niet meê noodig hebben. 't Zal daarom beter zijn, dat je doet wat mijn zuster verlangt, en “Dominee” tegen mij zegt - en tegen mijn Heer van Eylar: “mijn heer!” - Je bent toch niet boos op mij?’ vervolgde hij, Klaasje minzaam aanziende, bij wie langs elke wang een dikke traan afrolde: ‘'t zal op onze liefde voor u van geen invloed zijn, dat verzeker ik u.’
- ‘Boos!’ herhaalde Klaasje, met aandoening: ‘ik boos op u, van wien ik zoovele onverdiende blijken van goedheid ontvang, op u, wien ik nimmer zal kunnen vergelden wat u voor mij hebt gedaan. - Maar kosten zal het mij toch...’ voegde zij er bij, terwijl zij vergeefsche moeite deed om den loop van haar tranen te stuiten: ‘zoo heb ik dan niemand meer, dien ik vader noemen kan?’
- ‘Je hebt nog een Vader in de hemelen,’ zeide Bol, ‘en die u nimmer verbieden zal, Hem aan te spreken met dien naam. Zorg maar, het voorrecht nimmer te verliezen van zijn kind genaamd te worden. - En nu, met een dankbaar hart de zegeningen genoten, die Hij ons verleent. - Aan tafel, mijn kind! De disch is gespreid en wij moeten het eten niet koud laten worden.’
| |
| |
Het drietal begaf zich naar binnen en plaatste zich aan den eenvoudigen maaltijd. Met genoegen zag Bol, hoe het jonge meisje zich bevlijtigde, de gunst zijner zuster te winnen, door zoodanige kleine diensten te bewijzen als de gelegenheid medebracht.
- ‘Juffrouw Leentje,’ zeide Klaasje op eens, ‘Dominee heeft mij verboden, hem vader te noemen; maar ik vertrouw toch, dat hij mij niet verbieden zal, zoolang ik hier in huis ben, de taak te vervullen, welke men gewoonlijk aan een dochter opdraagt. Ik ben gewend, de handen uit de mouw te steken, en zoo u mij eenigen arbeid hebt op te dragen, hoop ik dat u geen komplimenten met mij maken zult. En mag ik daarbij er op rekenen, dat u 't mij zult zeggen, als ik iets verkeerds doe.’
- ‘O die slimme vleister!’ dacht Bol bij zich zelven: ‘òf zij het al bespeurd heeft, hoe 't zaak is, Leentje te vriend te houden. Nu! wat die komplimenten betreft, daar behoeft zij niet bang voor te wezen, en evenmin dat men haar niet in touw zal zetten.’
Het antwoord, dat Leentje gaf, sprak echter - schijnbaar althans - de gedachte haars broeders tegen.
- ‘Och!’ zeide zij, den neus optrekkende: ‘wat zal ik je zeggen? Het werk is hier zoo druk niet, of ik kan het met Antje best af: te borduren valt hier niet, en om aan de natte wasch te werken, of Dominees kousen te mazen - en de man slijt nog al wat - daar zulje toch wel geen genie toe hebben?’
- ‘Wel waarom niet?’ vroeg Klaasje: ‘en om Dominees zakdoeken te zoomen en te merken er bij. Ik weet immers al lang, dat ik niet voortdurend op de goedheid van anderen teren mag, en zelve mijn kost zal moeten verdienen. Welnu! lukt het mij niet als goevernante of schooljuffrouw, dan zal ik nog, hoop ik, de kost met mijn handewerk kunnen verdienen.’
| |
| |
- ‘Braaf gesproken,’ zeî de Predikant, ‘nu! dat mag ik zien, dat men moed en veerkracht toont te bezitten. Ik wenschte, dat zoovele jonge knapen, die aan den gewonen sleur verslaafd zijn en niets durven ondernemen, u hoorden, en zich schaamden over hun gebrek aan énergie.’
- ‘Foei Dominee!’ zeide Klaasje: ‘begint u reeds den eersten dag met mij te prijzen en ijdel te maken?’
- ‘Tut! tut!’ zeide Bol: ‘wees maar niet bang: ik zal 't je even goed zeggen, als je iets zegt of doet, dat mij niet aanstaat: en om je dat te bewijzen, zal ik maar dadelijk beginnen met je te vragen, waarom je telkens tegen de Nederduitsche spraakkunst zondigt, die je toch grondig geleerd hebt, en u in den eersten naamval gebruikt.’
- ‘Ik...u?’ vroeg Klaasje, verwonderd opziende: ‘hoe meent u dat?’
- ‘Wel! daar doeje 't alweêr?’ hernam Bol: ‘hoe meent u dat? Is dat nu gezond en gangbaar Hollandsch?’
- ‘Maar Dominee!’ hernam zij al lachende, en half onzeker of 't hem ernst was of niet: ‘moet ik dan zeggen “hoe meent gij dat?” - dat zou toch geweldig stijf klinken.’
- ‘Dat zou 't ook,’ zeide Bol: ‘en zoo spreekt niemand dan deze of gene verwaande ondermeester.’
- ‘Of,’ vervolgde zij: ‘hoe meen jij dat?’ dat klinkt plat.’
- ‘Zoo doet het,’ zeî Bol: ‘en ik zou het zelf niet bezigen, tenzij om nadruk op het woord te leggen.
- ‘Of,’ ging zij voort, ‘zoo als ik als kind dikwijls hoorde’ - en hier deed de herinnering van de met moeite afgeleerde Jordaantaal haar een weinig kleuren, ‘hoe meent uwee dat?’
- ‘Grammatikaal zuiver,’ merkte Bol aan: ‘en volkomen te verdedigen, ofschoon lang uit de mode en daarom te verwerpen.’
| |
| |
- ‘Maar hoe moet ik dan zeggen?’
- ‘Wel! doodeenvoudig: hoe meen je dat?’
- ‘Maar dat is immers te familiaar, als men tegen zijn meerderen spreekt?’
- ‘Lieve meid,’ antwoordde Bol, ‘het familiare is nu eenmaal in zwang gekomen en heeft, als ik reeds zeide, het deftige uwee, dat voor “Uw Edele” gezegd werd, verbannen. Maar, omdat uwee uit de spraak verdwenen is, omdat gij wel geschreven, maar in 't gewone gesprek nimmer anders dan als jij voorkomt, omdat jij triviaal klinkt en je wat familiaar, volgt daaruit, dat men moedwillig een taalfout maken mag? Ik weet, dat je ten deze je op het voorbeeld kunt beroepen van een legio schrijvers, en daaronder zeer verdienstelijke, die, tegen beter weten aan, zich aan dezelfde zonde schuldig maken.’
- ‘Maar ik dacht,’ hernam Klaasje: ‘dat men u, even als uwee, voor een samentrekking van Uw Edelheid kon aanmerken.’
- ‘Ja,’ antwoordde Bol, ‘met dat beweren zoekt men 't wangebruik te verschoonen; maar het zou een samentrekking wezen, waar het zakelijke en voornaamste deel van 't woord meê verloren ging, en die daarom nimmer te verdedigen ware. Men kan van Dordrecht wel Dort maken, maar geen Dor, van Gorinchem wel Gorkum, maar geen Goring; want men mag trecht uit het eene noch hem of chem uit het andere wegsmokkelen: en waar blijft, als ik u zeg, de geheele edelheid? Maar zelfs gesteld dat u - in den eersten naamval altijd - taalkundig te verdedigen ware en alzoo geschikt om uwee te vervangen, dan nog zou ik u 't gebruik er van afraden. Uwee luidde in zijn tijd stijf en burgerlijk, en werd nimmer door aanzienlijke lieden gebezigd: zij, die het vroeger om geen geld van de wereld zich zouden hebben laten ontvallen, moeten dus nu evenmin u zeggen. De buizen van grof wadmer, die de zeelie- | |
| |
den in de zeventiende eeuw droegen, zijn door roode baaitjens vervangen. Zal, nu het wadmer in onbruik is, een fatsoenlijk man zich in 't baai vertoonen? - Daarom, zoo je mij genoegen doen wilt, en tevens zuiver spreken, volg dan het verkeerde voorbeeld niet na, en bewaar u voor den derden of vierden naamval; maar, komt de eerste te pas, schrijf dan gij of ge en zeg gerust jij of je, zoo als reeds voor twee eeuwen de deftige Hooft en de hofdichter Huygens deden, beiden, lieden, die wel wisten wat een goede toon was. 't Valt altijd licht het al te gemeenzame weg te nemen, door ‘mijn Heer’ of ‘Mevrouw’ er bij te voegen, of wel, indien men met lieden spreekt, tegen-over welke
men een eerbiedigen afstand meent te moeten bewaren, dan kan men elk verwijt van ongemanierdheid ontgaan, door de derde persoon te bezigen en b.v. te zeggen: ‘zal mijn Heer nog een kopje thee gebruiken?’ of: ‘die muts staat Mevrouw allerliefst.’
- ‘Ik hoop mij uw te-recht-wijzing ten nutte te maken,’ zeide Klaasje: ‘maar ik vrees, ik vrees! Het zal mij, dunkt mij, onmogelijk zijn, tegen lieden van aanzien of van hoogere jaren je of jij te zeggen.’
- ‘C'est le ton qui fait la musique,’ hernam Bol, ‘en zoo je uitspraak maar niet gemeen of plat is, dat wil zeggen, zoo niemand aan je tongval kan hooren uit welken hoek van ons land je zijt, dan behoef je niet te vreezen, en dan zulje alle aanmerkingen ontgaan: zie eens kind! men beschuldigt mij wel eens, wat paradox te zijn....’
- ‘Ja, en niet zonder reden,’ viel Leentje in.
- ‘Daar hoorje 't al,’ hernam Bol: ‘mijn eigen zuster valt mij af! - Nu, bij 't gevaar af, daarvan opnieuw beticht te worden, moet ik u zeggen, dat, naar mijn ervaring, men in de hoogste kringen, en hoe hooger hoe beter, onze taal nog het zuiverste spreekt.’
- ‘Heden!’ riep Klaasje: ‘dat hoor ik met verwonde- | |
| |
ring. Men had mij wel eens verteld, dat het in Frankrijk en Engeland zoo was...maar hier, dat dacht ik niet.’
- ‘Braaf zoo!’ zeide Bol: ‘nu doe je mij zelve inzien, dat mijn stelling niet zoo paradox was als zij scheen. Is het zoo in Frankrijk en Engeland, je moogt er gerust Italiën, Duitschland, Spanje en alle beschaafde landen bijvoegen, waarom zou 't dan hier niet zoo zijn?’
- ‘Ik dacht,’ zeide Klaasje: ‘dat men bij ons in de groote wereld bestendig Fransche woorden in 't gesprek mengde.’
- ‘Zoo stellen 't,’ antwoordde Bol: ‘de romans- en novellenschrijvers voor, als zij, om kringen te schetsen, waarin zij niet verkeeren, hun verbeelding laten werken, of hun voorstellingen van de Nederlandsche groote wereld kopieeren naar de even weinig te vertrouwen tafereelen, die Kotzebue of August Lafontaine van de Hoogduitsche hofwereld uit het laatst der vorige eeuw geleverd heeft. Maar althans wat het bezigen van Fransche woorden betreft hebben zij 't mis. In 't begin dezer eeuw moge 't zoo geweest zijn: 't is thans niet meer het geval; en sedert bij voorbeeld de kinderen van een tapper of komenijsman van papa en mama spreken, hoort men beschaafde volwassenen die woorden nimmer bezigen, wanneer zij van hun ouders, en maar zelden, wanneer zij tot hen spreken. Maar het was ook niet zoozeer het vermijden van Fransche of andere uitheemsche woorden, waarop ik doelde; en ik keur het gebruik daarvan volstrekt niet af, zoo dikwijls het vreemde woord onze gedachte beter uitdrukt dan het oorspronkelijke. Het zou belachlijk zijn “minister van justitie” met “dienaar van gerechtigheid” te vertalen, en evenzeer - ja moeielijk bovendien - een equivalent te zoeken voor 't woord equivalent, of voor die van koket, galant, naïef en zoovele anderen. Neen, wanneer ik zeg, dat men in de hoogere kringen zuiverder taal spreekt, dan meen ik daarmede, dat men
| |
| |
zich daar minder schuldig maakt aan zoodanige uitdrukkingen en spraakwendingen als in schijn Hollandsch, in de daad Fransch, Engelsch of Hoogduitsch zijn. Zie, al heeft iemand in zijn goudbeurs onder de tientjes al een enkelen soeverein of napoleon, dat zal geen sterveling hem ten kwade duiden; want soevereinen en napoleons zijn overal gangbaar; maar mengt hij valsche tienguldenstukken onder de echte, dan is hij misdadig en strafbaar. Evenzoo, als je tegen mij Dominee zegt, en als ik u verklaar, dat ik het zeer pedant zou vinden zoo je mij met “Herder” of “Leeraar” toespraakt, dan zal niemand beweren, dat wij, door 't gebruik dier bastaardwoorden, eenige onkunde van onze moedertaal aan den dag leggen; maar zeg ik, dat het mij is opgevallen, dat wij wat al te kunstmatig spreken, en dat wij ons daartegen over en weder moeten waarschuwen -, dan ben ik te veroordeelen; want ik spreek een taal, die als Neêrduitsch klinkt en inderdaad Hoogduitsch en Fransch is, met Hollandsche woordvormen.’
- ‘Maar, lieve Dominee!’ zeide Klaasje, na een wijl over het gehoorde te hebben zitten peinzen: ‘ik heb toch eens een vriendinnetje van mij op school, een zeer fatsoenlijk meisje, hooren zeggen: ik bemin de doperwtjes zeer.’
- ‘Die had zeker een Fransche bonne gehad,’ zeide Bol: ‘maar ongetwijfeld heb jelui haar toen dapper uitgelachen, en het haar op die wijze afgeleerd. Nu! dergelijke dwaze letterlijke overzettingen hoort men wel eens meer uit den mond van jonge meisjes, die geleerd hebben in een vreemde taal te denken: - doch de spotzucht stelt ze spoedig te recht: - en gaarne wil ik erkennen, dat er uitzonderingen op den regel zijn. - Ondertusschen bespeur ik met genoegen, dat je zelve denkt, en niet geneigd zijt zoo maar blindelings alles aan te nemen wat ik zeg. Ik hou van tegenspraak, mids men gronden voor zijn zaak aanvoere, en benje 't in een of ander opzicht niet met mij
| |
| |
eens, hoe vrijmoediger je dan je gedachte zegt, hoe liever ik 't heb.’
- ‘Nu, dan voorzie ik,’ zeî Leentje, ‘dat wij alle dagen hier dispuut zullen hebben. Wat mij betreft, ik laat mijn broeder zijn stokpaardjes berijden, als hij er lust in heeft, en spreek hem niet tegen; want hij is mij te geleerd. - Ik moet er waarachtig om lachen,’ vervolgde zij, op een toon, die alles behalve lachend klonk, ‘wanneer ik hem zoo hoor preêken, hoe men in de groote wereld praten moet, als of hij er van kinds af was opgebracht. - Ik ben maar een burgermensch, en spreek zoo als ik het geleerd heb, en ik merk niet, dat de lieden er mij iets minder om aanzien.’
- ‘Wel dat is vrij natuurlijk,’ zeide Bol: ‘je spreekt altijd goed genoeg voor de meeste lieden hier op 't dorp: en madame mère of Mevrouw Van Doertoghe zijn te beleefd om 't je te laten voelen als je een flater maakt, of als je tongval nu en dan wat erg Overijselsch klinkt. - En wat mij betreft, ik schaam mij volstrekt mijn geringe afkomst niet; maar ik zou mij schamen, de gelegenheid verzuimd te hebben, die mij geschonken werd om partij te trekken van goede voorbeelden. Het voorrecht viel mij ten deel, dat ik aan de akademie jonge lieden vond van hooge beschaving, die zich wel over mij, kleinen-kruidenierszoon uit een Provinciestad, ontfermen en mij hun vriendschap schenken wilden. Ik wist, hoe elders, in Frankrijk vooral, zelfs de man van geringe afkomst zich altijd in taal en manieren zoekt te vormen naar zijn meerderen, en er dikwijls zoo goed in slaagt, dat men, bij voorbeeld in de Kamers, den parvenu niet van den edelman zal onderkennen? ja meer nog, dat lieden van onaanzienlijke geboorte van de planken der Comédie française hun landgenooten door hun voorbeeld onderrichten in het zuiver, cierlijk en liefelijk spreken hunner taal. Slaagt de Franschman in zijn land,
| |
| |
waarom, dacht ik, zou ik het niet doen in het mijne? ik achtte het voor 't minst mijn plicht, zulks te beproeven. Ik deed mijn best, mij mijn platten tongval af te wennen en het shibboleth der hooge standen te leeren bezigen. Ik geloof, dat het mij reeds half gelukt was, toen ik de akademie verliet, en, zoo ik op Slikdorp gevaar heb geloopen, weêr een erge Benjaminiet te worden, Gods goedheid bracht mij spoedig herwaarts, waar ik nu niet alleen goede leermeesters, als te Leyden, maar ook de beste leermeesteressen vond. - En nu zullen wij van dit onderwerp afstappen, en, indien zuster Leentje 't goedvindt, na gedankt te hebben, ons gereedmaken om een bezoek af te leggen op Klein Hardestein, waar Mevrouw van Eylar ons met de thee zal wachten.’ |
|