Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Vierde boek.Eerste hoofdstuk.Een land- en dorpsgezicht.Bij den aanvang van dit hoofdstuk verzoeken wij onze lezers, met ons voor de tweede maal een tusschenruimte van eenige jaren over te springen. Hebben wij hen tot nog toe bijna zonder uitzondering laten verwijlen in benaauwde, van tabaksrook doortrokken en weinig comfortable vertrekken, of, wat niet veel vermakelijker was, in bedompte onderhuizen, en is zelfs hun verwachting, dat wellicht de brief van onzen vriend Donia hun een natuurtooneel op Java zou ontsluiten, verijdeld geworden, wij willen hun voor 't minst nu eenige vergoeding schenken en hen verplaatsen in een landschap, dat, al is het niet onder den heerlijken hemel der keerkringen gelegen, toch zijn eigenaardige bekoorlijkheden bezit. - In het midden van het uitgestrekte panorama, dat wij hun à vol d'oiseau doen beschouwen, verheft zich een ruime dorpskerk, waarvan het schip, zoowel als het benedenste gedeelte van den toren, dagteekent van een paar eeuwen voor den tijd der hervorming. De bovenste helft van den toren is kennelijk van later tijd, en, wat den bouwstijl betreft, weinig met de rest in harmonie: | |
[pagina 181]
| |
't zij, dat de toren nimmer naar 't oorspronkelijke plan geheel werd afgebouwd, 't zij, dat de oude spits door storm of onweêr getroffen, of op andere wijze vernield, althans afgebroken en door een meer moderne vervangen werd. Om de kerk, die op eenigszins heuvelachtigen grond staat, bevindt zich het kerkhof, omgeven met een oud, hier en daar afgebrokkeld muurtje. Twee toegangen, de eene ten noordoosten, de andere ten zuiden, zijn in dat muurtje opengelaten, ruim genoeg voor den voetganger, doch door middel van een houten, wit en groen geschilderde paal, die zich in 't midden van elke opening verheft, den doortocht versperrende aan paarden en vee. Van de eene naar de andere zijde loopt een voetpad van klinkers, met zorg onderhouden, en dat zich, in 't midden, voor de groen geschilderde kerkdeur, tot een pleintje vereenigt en verbreedt. Ten zuiden komt dat voetpad uit op den publieken weg en vlak tegen-over een vrij aanzienlijk huis, met dubbelen stoep en een ruim voorplein, vroeger het gemeentehuis; doch dat, sedert de vereeniging van dit en een paar andere dorpen tot ééne gemeente, en de verplaatsing van den gemeenschappelijken zetel des bestuurs naar elders, aan bijzondere personen verhuurd en thans door den notaris bewoond wordt. De weg is verder hier aan weêrszijden tot op eenigen afstand bezet met knappe burgerwoningen, meest door winkeliers of ambachtslieden bewoond, velen, zoo hier als in de zijstraten, met tuintjes voorzien. Verder op vertoonen zich langs den weg, van afstand tot afstand, grooter of kleiner zomerverblijven, uit wier aanleg zich de voorbijganger eenig denkbeeld kan maken van de meerdere of mindere mate van rijkdom of smaak, die de eigenaars of bewoners bezitten. Heeft dit alles over 't geheel een behaaglijk en welvarend aanzien, bevalliger is het uitzicht, dat zich voordoet aan hem, die het kerkhof van de Noordoostelijke zijde verlaat. Daar toch vertoonen zich aan zijn | |
[pagina 182]
| |
oog geen elkander regelmatig opvolgende huizen, maar afzonderlijk staande, her- en derwaart verspreide boerewoningen en schuren; rijke boomgaarden, waar op dit tijdstip (wij zijn thans half Juni) de appel- en pereboomen bereids hun witten dos hebben afgeschud, maar de kerseboomen, aan de roode aderen, die door 't groen van hun gebladerte kronkelen, van verre te herkennen zijn: uitgestrekte akkers, op welke de aardappelstruiken, een groen tapijt gelijk, met blaauwe en witte spikkels bezaaid, de glanzende tabaksplanten, die in 't zonnelicht flikkeren als de scherpe bladen van duizenden pennemessen, en de reeds gele korenhalmen - eerlang ook de witte boekweit - de fraaiste kleurschakeeringen vormen. Hier en daar is het veld, dat golvende oploopt, met prachtige eike- of beukelanen omlijst, of verheft zich, als een eenzame schildwacht, een statige boom midden uit het bouwland. Hooger op verheffen zich rijzige dennen uit den zandigen heuvelgrond, als ter bescherming van het gewas, dat aan hun voeten groeit, en daartusschen dolen witgewolde kudden over de blaauwende heide. Hebben wij onze oogen genoeg verlustigd met de beschouwing van dit liefelijke landschap, dan wenden wij ze naar een huis, dat zich, meer in onze nabijheid, 't naast bij de kerk bevindt, en dat zich door een pannendak onderscheidt van de met stroo gedekte boerewoningen. Het is de pastorie, een knap gebouw, met gewitten gevel, staande te midden van een ruim erf, 't welk een bloem- en moestuin en een boomgaard bevat. De zijweg, die dat huis van het kerkhof scheidt, is, even als de straks beschreven hoofdstraat, waarmede hij ten westen van het kerkhof samenloopt, met groote keien bestraat; doch verandert aan de oostzijde, iets verder, in een mac-adamsweg, die zich in twee takken splitst, van welken de een naar een prachtig park voert, waar men, aan 't einde eener dreef, met statige beuken beplant, | |
[pagina 183]
| |
de schoorsteenen en muren eener trotsche en cierlijke huizinge tusschen het geboomte ziet doorschemeren. De andere tak verdeelt zich op korten afstand nogmaals in twee wegen: de een, tot op zekere hoogte maar bepuind, loopt in een rullen zandweg uit, die, berg op, berg af, over de uitgestrekte heide slingert; de andere, die gemacadamizeerd blijft, geleidt naar een bekoorlijke villa, wier witte gevel, met een veranda voorzien, vrolijk afsteekt tegen het donker geboomte daar omheen. Achter de eike- en beukedreven, die den lusthof omringen, rijst een uitgestrekt dennewoud, en hooger op wordt ook hier de lijst der schilderij gevormd door de blaauwe bergen der Veluwe. Die kerk en dat raadhuis zijn die van de gemeente Hardestein: dat statig landhuis is het huis te Hardestein, thans bewoond door Mevrouw de Gravinne Douairière van Eylar, die villa het meer nederig verblijf van haar stiefzoon, den Graaf van Eylar, en op die pastorie huist, nu sedert zeven jaren, de Wel-Eerwaarde heer Gerlof Bol. Wij willen den lezer, alvorens wij overgaan tot het nu verder aaneengeschakeld verhaal der lotgevallen van onze heldin, in korte trekken met de leefwijze der straks genoemde personen en met hun verhouding tot elkander bekend maken; de bijzonderheden zullen te zijner tijd nader ontwikkeld worden. Ofschoon na den dood zijns vaders Graaf van Eylar, bewoonde onze voormalige Rederijker - en dit is met de meeste hoofden van adellijke huizen hier te lande het geval, - de heerlijkheid niet, aan welke hij zijn naam ontleende, eensdeels, omdat het slot te Eylar, waar zijn voorvaders op geleefd hadden, sedert lang vernield was en in puin lag, anderdeels omdat de daarbij behoorende landgoederen, in het verloop der eeuwen, nu eens door geweld, dan door afstand of ruiling, voor het grootste gedeelte in vreemde handen waren overgegaan: eindelijk, omdat zij reeds | |
[pagina 184]
| |
vroeg hun hoofdverblijf naar hun heerlijkheid Hardestein hadden overgebracht. Met moeite zouden de Eylars dan ook hun staat hebben kunnen handhaven op een wijze met hun rang overeenkomstig, hadden niet twee loten uit hun stam, in verschillende tijdperken, zich verbonden met rijke erfdochters van Amsterdamsche patriciërs: welk middel om zich staande te houden zeer gewoon was bij Geldersche en Stichtsche jonkers. Ten gevolge van den weelderigen, ja overdadigen voet, waarop de grootvader en de vader van den tegenwoordigen Graaf geleefd hadden, die beiden, de eerste aan het hof van Willem V, de ander aan dat van Koning Lodewijk, aanzienlijke bedieningen hadden bekleed, waren hun inkomsten niet weinig ingekrompen en de noodzakelijkheid ontstaan om vele der vaste goederen, waaruit hun vermogen grootendeels bestond, met hypotheek te bezwaren. Peter van Eylar had zich gevleid, zijn verwarde zaken te herstellen, door zich, na den dood van zijn eerste vrouw, de moeder van onzen vriend Louis, in een tweeden echt te begeven met de schatrijke jonkvrouwe de Lizieux, doch - de mensch wikt en God beschikt: en onzen edelman had de tijd ontbroken, dien hij behoefde om uit de renten van het vermogen, door gemelde jonkvrouw aangebracht, zooveel te kunnen aanwenden als noodig was om zijn eigendommen van het daarop liggende verband te bevrijden; immers de dood had hem weggerukt, een jaar na de promotie van zijn zoon Louis, en alzoo drie jaren nadat hem zijn echtgenoote dien tweeden erfgenaam geschonken had, van wien reeds in het Tweede en in het Derde Boek van dit ons verhaal in 't voorbijgaan is gesproken. Toen nu Louis van Eylar bij zijns vaders dood bekend geworden was met den staat van diens nalatenschap, had hij zich zeer spoedig overtuigd, dat hij zijn leefwijze op een meer bekrompen voet moest inrichten dan de overledene gedaan had, doch tevens, dat, indien hij zich getroostte een tiental | |
[pagina 185]
| |
jaren op een betrekkelijk zuinigen voet te leven, hij zijn erfdeel onbezwaard zou kunnen bezitten. Gewis had hij spoediger dit doel kunnen bereiken, indien hij, even als zijn vader, een rijke partij had gedaan, wat hem, met zijn naam, zijn voorkomen en al de gaven van verstand en hart, die hem vercierden, niet moeilijk zou zijn geweest; doch hij had al vroeg zijn hart en na eenig tijdsverloop ook zijn hand weggeschonken aan de weinig bemiddelde freule Maria van Redichem. Beseffende, dat het verblijf op het hooge huis te Hardestein hem te kostbaar zou uitvallen, had hij, na zijn huwlijk, een schikking getroffen met zijn stiefmoeder, waarbij deze het huis bleef betrekken, terwijl hij zich nederzette op Klein Hardestein, de bevallige, doch nederige villa, van welke wij zoo straks gewaagden. Hier had hij nu negen jaren, winter en zomer, gelukkig en tevreden met zijn echtgenoote geleefd en zag den tijd reeds nabij, waarop hij zijn eigendommen van allen schuldenlast bevrijd zou hebben. Slechts eene kwelling belette hem een volkomen geluk te smaken: zijn gade had hem tot heden geen kroost geschonken en er scheen weinig hoop, dat zulks immer het geval zou zijn. Dit gemis van eigen kinderen had ten gevolge gehad, dat Eylar zich te inniger aan zijn halven broeder Maurits gehecht, en des te meer zorg aan diens opleiding besteed had. Wij hebben reeds uit den brief van Bol aan Donia vernomen, hoe deze knaap, kort na de verhaalde bijeenkomst der Pleiaden te Amsterdam, van de school terugverwacht werd en hoe Eylar den wensch had geüit, hem onder de leiding van Bol te stellen. Deze wensch was verwezenlijkt geworden: de oude predikant van Hardestein had, gelijk Eylar voorzag, zijn emeritaat bekomen, en Bol, door zijn vriend geroepen, had den afgetredene vervangen. Onnoodig is het te zeggen, dat hij gretig en dankbaar de bediening aanvaard had, en tevens de taak om aan den jongen Maurits zoodanig meer grondig onderricht | |
[pagina 186]
| |
in verschillende vakken van wetenschap te geven, als noodig waren om het examen voor de militaire akademie te kunnen doorstaan. Zoo getrouw had zich Bol van zijn taak gekweten en met zooveel ijver had zich de knaap, die reeds op school goede gronden gelegd had, de ontvangen lessen ten nutte gemaakt, dat, na verloop van anderhalf jaar, de jonge Maurits van Eylar als een der meestbelovende aspiranten aan gezegde akademie werd opgenomen; terwijl hij, na afloop van den kursus aldaar, tot officier bij het wapen der artillerie was bevorderd. Wat Bol aangaat, hij was nog immer ongehuwd, ofschoon niet langer geheel alleen. Naauwlijks was hij op Hardestein beroepen, of zijn eenige zuster, Magdalena, die, zoolang hij te Slikdorp was, geen geneigdheid had gevoeld, haar geboorteplaats te verlaten voor de Waterlandsche moerassen, had zich dadelijk bereid verklaard, zijn huishouden te komen besturen. Of en in hoeverre het vooruitzicht, op Hardestein met groote luî te verkeeren (die op Slikdorp niet te vinden waren) van invloed geweest was op haar besluit, zal ons spoedig blijken uit een gesprek, tusschen haar en haar broeder gevoerd, en hetwelk wij thans gaan beluisteren. Beiden zijn op het erf der pastorie gezeten, in een priëeltje, gevormd van latwerk, om een treur-esch geslagen, wiens bladerkruin hen overschaduwt. Zij is bezig met het stoppen van eene van haars broeders zwarte kousen: hij zit zijn pijp te rooken en te lezen in een godgeleerd tijdschrift; doch het is duidelijk, dat hij niet dan een verdeelde aandacht schenkt aan zijn lektuur, en er heerscht eenige onrust in den blik, dien hij reis op reis naar den publieken weg slaat. - ‘Mij dunkt je schijnt al zeer bevreesd, dat die brief niet komen zal,’ merkte zijn zuster aan, op een toon, die niet vrij was van eenige scherpte. | |
[pagina 187]
| |
Maar wij zouden schier vergeten, dat het gepast is, de persoon van Mejuffrouw Magdalena Bol, of ‘Juffrouw Leentje,’ gelijk zij binnen een uur in den omtrek genoemd werd, alvorens wij haar sprekende invoeren, aan den lezer voor te stellen. Juffrouw Leentje was ruim twee jaren ouder dan haar broeder, en begon alzoo den leeftijd te naderen, waarop men voor een oude vrijster doorgaat. Wat haar gelaat betrof, dit had veel overeenkomst met dat van Gerlof, en kon dus geen aanspraak maken op bijzondere schoonheid; het miste daarbij dien goedigen trek, die de leelijkheid van het zijne vergeten deed: haar lippen waren dunner, haar neus puntiger, haar kleur valer dan de zijne; haar oogen echter levendiger, naar sommiger oordeel te levendig; want zij waren altijd in beweging, en niets gebeurde in haar nabijheid, zelfs in het talrijkste gezelschap, dat haar bespiedenden blik ontging. Haar kleeding, altijd, en om goede redenen, vrij eenvoudig, bestond doorgaans, en ook nu, in een donkerkleurige katoenen japon, en zij droeg - wij zijn in de maand Juni - een ouden strooien huishoed op 't hoofd. Haar korte vingers, van die soort, welke 's zomers rood en 's winters blaauw zien, en altijd even koud blijven, staken in gele handschoenen met afgeknipte toppen, welke handschoenen zij nooit aflegde - sommigen beweren, dat zij er zelfs mede sliep - dan alleen bij feestelijke gelegenheden, wanneer zij die tegen opengewerkte van zwarte zijde, mede zonder toppen, verwisselde. Welke verborgen bekoorlijkheid er eigentlijk in die tien bietkleurige vingertoppen, die zij altijd wees, te zoeken was, ziedaar wat nog niemand onder de kennissen van juffrouw Leentje had kunnen uitmaken. - ‘Je schijnt al zeer bevreesd, dat die brief niet komen zal,’ zeide zij. - ‘Is dat zoo vreemd?’ vroeg op zijne beurt de predi- | |
[pagina 188]
| |
kant: ‘je weet, dat ik veel van Klaasje houd: het is een lief goed kind, en ik heb in lang geen tijding van haar gehad.’ - ‘Ik kan toch niet begrijpen, hoe je u zooveel kunt laten gelegen liggen aan een vondeling, die je eens in 't jaar ziet,’ hernam Leentje, terwijl zij den neus optrok. - ‘Ik zie geene de minste reden,’ zeide Bol, ‘dat men haar om haar hoedanigheid van vondeling zou minachten, aangezien zij toch, indien men had goedgevonden haar op dit punt te raadplegen, en zij in staat geweest was, haar advies, met kennis van zaken, te geven, waarschijnlijk een anderen weg zou gekozen hebben om haar carrière te beginnen. En evenmin begrijp ik, hoe je eenige verwondering kunt toonen over mijn gehechtheid aan een lief, onschuldig wezen, voor 't welk ik zorg heb helpen dragen, bijna van 't oogenblik, dat het in de wereld kwam. Er bestaan voorbeelden genoeg, dat weldaden drukkend en lastig worden voor hem, die ze ontvangt: ja dat de beweldadigde, zelfs onwillekeurig, een hekel krijgt aan zijn weldoener; maar ik geloof, dat men vergeefs een voorbeeld zou zoeken van het omgekeerde, en dat de weldoener altijd een zeker zwak blijft behouden voor zijn beschermeling, ook zelfs al is deze ondankbaar; wat Klaasje tot nu toe niet toont te zijn.’ - ‘Ja!’ hernam zijn zuster, zonder zich de moeite te geven van over den opgeworpen paradox te redetwisten, en niet van den text willende afdwalen, ‘datje je zelven in zorg gestoken hebt voor dat schepsel, dat valt niet te ontkennen; maar wat hadje er meê noodig? Waar zijn de vondelingshuizen voor, als men er de kinderen niet heenbrengt?’ - ‘Vooreerst zijn de vondelingshuizen afgeschaft,’ antwoordde Bol, ‘en ten andere kan het kind eigentlijk niet gezegd worden, een vondeling te zijn geweest, aangezien | |
[pagina 189]
| |
het ons, 't zij bij vergissing, 't zij om een reden, die tot nog toe onopgelost is gebleven, is t'huis gebracht.’ - ‘Ik had het in jou plaats stilletjes weêr laten wegbrengen,’ zeî Leentje: ‘ik zeg alsnog, je hebt als een groote gek gehandeld, datje je met die zaak hebt ingelaten.’ - ‘'t Is mogelijk,’ hernam Bol: ‘ik wil daar niet over twisten, te minder, daar ik die gekheid maar voor een achtste op mijn rekening heb: maar in alle geval, nu zij eenmaal begaan is, moet ik er de gevolgen van dragen, en heb dan alle reden van dankbaar te zijn, dat die tot heden toe nog al gelukkig zijn uitgevallen.’ - ‘Je bent zelf arm, en je wilt anderen de kost geven,’ vervolgde zijn zuster. - ‘Ik heb nooit gelezen, dat de arme weduwe, die haar penningsken offerde, deswegens berispt werd,’ zeide Bol. - ‘Er is een groot onderscheid,’ hernam Leentje, ‘tusschen het geven van een penningsken en het verschaffen van jaarlijksche bijdragen aan een schepsel, dat ons niet raakt; je kleedt je zelven uit, om die mamzel als een prinses voor den dag te laten komen.’ - ‘Heeft het u of mij ooit aan het noodige ontbroken?’ vroeg Bol. - ‘Aan het noodige?’ herhaalde zijn zuster: ‘nu ja, dat is er naar, wat jij het noodige belieft te noemen. Ik heb werks genoeg, om met het beetje, dat je mij voor 't huishouden geeft, te zorgen, dat wij geen honger lijden, en ik schaam mij somtijds genoeg de oogen uit het hoofd, als ik zien moet, hoe je met een gekeerde jas en gestopte kousen loopt. Ik blijf er bij: het geld, dat je aan die meid zendt, is een diefstal aan je zelf gepleegd.’ - ‘Ik ben geen rechtsgeleerde,’ zeide Bol: ‘maar zooveel weet ik er wel van, dat niemand om zoo'n diefstal naar de kast gaat.’ - ‘Nu, als jij verkiest, er haveloos uit te zien, mij | |
[pagina 190]
| |
wel! - maar ik lij er ook door, en ik zeg maar, het is hard, dat ik met oude verschoten japonnen moet loopen en die juffrouw Klaasje als een prinses wordt uitgedost.’ - ‘Ziedaar nu tweemaal, dat je dat woord prinses gebruikt,’ hernam Bol: ‘ik weet intusschen niet, waaruit je aanleiding neemt om te onderstellen, dat het goede kind zwierig of opzichtig gekleed gaat. Zoo iets zou nimmer met mijne toestemming geschieden; want het zou niet in overeenstemming zijn òf met haar positie òf met haar vooruitzichten. Zij komt netjes en knap voor den dag, naar ik hoor, en dat is alles.’ - ‘Ik zou met dat al toch willen wedden, dat zij meer verschot van kleêren heeft dan ik,’ vervolgde Leentje. - ‘Ik heb uw wederzijdsche garde-robes nooit gemonsterd,’ zeide Bol, lachende: ‘maar in allen gevalle is zij zooveel jonger dan jij en dus meer verplicht, de mode te volgen.’ - ‘Laat zij een modepop worden voor mijn part,’ zeide Leentje: ‘maar niet ten uwen koste. Ik weet waarachtig niet, wat je meer voor haar zoudt doen, zoo je haar eigen vader waart, en de menschen moeten wel denken, dat ze je niet zoo heel vreemd is.’ Een pijnlijke uitdrukking vertoonde zich op het gelaat van den predikant, en hij was op het punt, een scherp antwoord aan zijn zuster te geven. Hij wist echter zijn gevoel van wrevel te onderdrukken en zeide met een - hoewel gedwongen - glimlach: - ‘Wie geneigd was, zulke dwaasheden te gelooven, zou haar lief bakkesje maar eens moeten zien en met mijn tronie vergelijken, en hij zou, met de Schrift, erkennen, dat men geen druiven van distelen leest. Maar ik heb je al dikwijls gezeid, Leentjelief! dat je klachten over mijn uitgaven overdreven zijn. Je weet immers, dat Klaasje verscheiden pleegouders heeft, waaronder, die rijk zijn, en | |
[pagina 191]
| |
dat ik maar gehouden ben een naar evenredigheid klein gedeelte bij te brengen tot het fonds, waaruit zij verzorgd wordt.’ - ‘Ja,’ antwoordde Leentje: ‘dat weet ik; maar ik weet ook, dat er onder die rijken zijn, die zich onttrekken, en dat, zoodoende, de grootste zorg neêr moet komen op diegenen, die 't minst in staat zijn, ze te dragen. Ontken het maar niet, Dominee! je kleur verraadt je.’ En inderdaad, Gerlof had een kleur gekregen; want zijn zuster had maar al te juist geraden. - ‘Wie vertelt zulke dingen?’ vroeg hij, na een poos gezwegen te hebben. - ‘Wie?’ herhaalde Leentje: ‘dat 's om 't even: ik weet wat ik weet, en ik zeg maar, het is hoog tijd voor u, een eind te maken aan die zotte uitgaven ten behoeve van die meid, of je helpt je zelf en mij nog tot den bedelstaf.’ - ‘Ik zou al zeer weinig vertrouwen hebben in den Heer, dien ik predik,’ zeide Bol, ‘indien ik dienaangaande bezorgdheid gevoelde. Neen, liever dan aan zulke gedachten voedsel te geven, moest je met mij je verheugen, dat hetgeen wij aan het lieve kind gedaan hebben blijkbaar is gezegend geworden. Je zoudt, ik ben er zeker van, met haar ingenomen zijn, indien je haar leerdet kennen, en ontwaardet, hoe gunstig zij naar ziel en lichaam ontwikkeld is.’ - ‘Ik ben volstrekt niet op de kennismaking gesteld,’ zeide Leentje, op een bitsen toon. - ‘Wel dat spijt mij,’ hernam Bol: ‘want ik had juist gedacht, dat het u niet onaangenaam zou wezen, indien zij eens voor een week of drie ons eenvoudig leventje wat kwam opvrolijken.’ De goede man was, na hetgeen voorafgegaan was, er eenigszins op voorbereid, dat deze zijn woorden, waarin blijkbaar meer dan een gewone onderstelling lag opgesloten, | |
[pagina 192]
| |
bij zijn zuster een uitbarsting te-weeg zouden brengen, en er heerschte in den blik, waarmede hij haar aanzag na 't einde van zijn volzin, een niet ongewettigde beschroomdheid. - ‘Wel ja!’ riep zij uit, terwijl zij blikken op haar broeder wierp, die, zoo zij pijlen geweest waren, hem hadden doorboord: ‘dat zou er nog maar aan ontbreken, dat je dat bedelkind bij ons in huis naamt, om ons heelemaal uit te zuigen. God weet het, misschien ben je wel van zins er je vrouw, of nog erger, van te maken. - Maar dit moetje vooraf weten, dat, eer zoo iets gebeurt, ik hier vandaan trek, en ten minste door mijn tegenwoordigheid zulke schandalen niet zal wettigen.’ Bol beet zich op de lippen; doch te recht besefte hij, dat hij den strijd, dien hij ging aanvangen moest verliezen, zoodra hij zijn kalmte verloor. Hij liet dus de hatelijke onderstelling zijner zuster zonder antwoord, haalde, ten einde zich een contenance van bedaardheid te geven, het tabakskistje, dat voor hem op de ronde tuintafel stond, naar zich toe, stopte een versche pijp en zette toen eerst het gesprek voort. - ‘Eilieve!’ zeide hij, ‘toonje toch niet boozer dan je inderdaad zijt. Ik mag niet wedden, anders zou ik het doen, dat, eer Klaasje een week hier geweest is; je nog meer met haar zult ingenomen zijn dan ik.’ - ‘Zoo is het dan werkelijk, in volle ernst, je voornemen, haar bij je in te nemen?’ vroeg Leentje, hem aanziende met een paar oogen, waarin, bij verbazing en verontwaardiging, toch ook een zekere angst te lezen was. - ‘Haar bij mij in te nemen, neen,’ antwoordde haar broeder, ‘haar een week of wat, zoolang tot zij een betrekking vindt, huisvesting te verleenen, ja: - en ik zou wel eens willen weten, waarom dat u, of iemand anders, stof zou geven tot ergernis.’ - ‘Geen stof tot ergernis!’ herhaalde Leentje: ‘en als | |
[pagina 193]
| |
de menschen dan vroegen: “wie is dat juffertje?” wat zou ik dan moeten antwoorden? Een gevonden kind, dat Dominee voor de tweede reis in zijn leven wordt op zijn dak gestuurd! - Mooie praatjes zouden er van komen. Neen, eer ik kans loop van ze aan te hooren, ga ik liever vanhier.’ - ‘Je schijnt niet te bedenken,’ zeide Bol: ‘dat je, juist door heen te gaan, stof zoudt geven aan de kwaadsprekendheid: en dat in-tegendeel, wanneer men ziet, datje het kind in liefde ontvangt, en je overal met haar vertoont, het geen sterveling op de gedachte zal komen, uit haar tegenwoordigheid alhier eenige gevolgtrekking te mijnen nadeele af te leiden.’ Leentje had er wel degelijk over nagedacht, en zij zegevierde inwendig bij de gedachte, dat haar broeder zelf de kracht scheen te erkennen van het wapen, dat zij tegen hem in handen had. - ‘Het zij daarmeê hoe 't wil,’ zeide zij: ‘maar dit verzeker ik je, dat ik geen trek hoegenaamd gevoel, in gezelschap van dat juffertje hier te blijven. Ik zeg u dus eenvoudig, eens voor altijd, Gerlof: je hebt te kiezen tusschen haar en mij.’ - ‘Hoor eens, zuster!’ zeide Bol, op een gestrenger toon dan zij van hem gewend was: ‘ik zou je onder 't oog kunnen brengen, welke dwaasheid je zoudt begaan, met het rustige, onbekommerde en nog al zoo geheel van genoegens niet ontbloote leven, dat je hier leidt, vaarwel te zeggen, zonder zeker te zijn, dat je 't elders beter hadt; doch ik wil zelfs den schijn niet aannemen, onedelmoedig jegens u te zijn. Evenmin wil ik vragen, of het kristelijk van je gehandeld is, je te onttrekken aan de gelegenheid om een plicht van liefde en welwillendheid te vervullen ten opzichte van een medezuster, die aan beide behoefte heeft; ik laat dit alles liever aan uw eigen overdenkingen over. Maar wat | |
[pagina 194]
| |
ik u thans te verzoeken heb, is alleen, wel te overwegen, dat je niet mijn vrouw, maar mijn zuster zijt. In het eerste geval zou ik tegen mijn plicht handelen, indien ik iemand tegen je zin in huis nam, omdat je dan genoodzaakt zoudt zijn, hoe onwillig ook, het bijzijn van zoo iemand te dulden; - maar, zoo als nu de zaken staan, kan noch mag ik mij door uwe grillige bedenkingen laten terughouden van datgene, wat ik besloten heb te doen, omdat ik het goed en nuttig acht: immers je bent vrij mensch, en zoodra het je bij mij niet langer bevalt, kunje vanhier vertrekken. 't Zou mij spijten; maar ik zou er wel in moeten berusten.’ - ‘Hoe! wat!’ zeide Leentje, wier gelaat wit werd van spijt en ontsteltenis: ‘je zoudt mij, je eigen zuster, ter liefde van dat vreemde meubel, de deur uitzetten?’ - ‘Ik zal dat meisje, hetwelk ik geenszins als een vreemd meubel beschouw, maar als hetgeen het is, als mijn pleegkind, in mijn huis ontvangen, gedeeltelijk uit eigen wil en begeerte, gedeeltelijk om genoegen te doen aan mijn vriend Eylar: - en ik zal u de deur niet uitzetten. In-tegendeel zal het mij een groot genoegen zijn, zoo je mij helpt, haar het verblijf te mijnent aangenaam te maken, en zoo je haar eenig onderricht wilt verstrekken in die vakken, welke zij op de school, of niet, of niet grondig, geleerd heeft, als b.v. kookkunst en grove handwerken. - Maar zoo haar komst u zoo ondraaglijk is, de pastorie van Hardestein is geen kerker, en niemand is gedwongen, er tegen zijn zin te blijven.’ - ‘Weet Eylar er van?’ vroeg Leentje, verrast. - ‘Je weet, dat ze ook zijn pleegdochter is.’ - ‘Maar waarom gaat zij dan niet bij hem logeeren? - hij heeft ruimte en gelegenheid in huis en wij kunnen niemand kost en inwoning geven zonder in uitgaven te vervallen, die je niet betalen kunt.’ - ‘Hij heeft,’ antwoordde Bol, ‘mij met zijn gewone | |
[pagina 195]
| |
edelmoedigheid het noodige verstrekt, om de kosten, die het verblijf van Klaasje ons veroorzaken zal, te bestrijden.’ - ‘Zoo! heeft hij je geld gegeven?’ vroeg Leentje, in wier oogen de zaak nu terstond een geheel andere wending begon te krijgen: ‘en waarom dat niet terstond gezeid?’ - ‘Wel!’ antwoordde Bol, ‘om twee zeer natuurlijke redenen: vooreerst, dacht ik, zouje mij wel zooveel gezond verstand toeschrijven, dat ik geen verplichting op mij zou laden, die ik niet vervullen kan zonder mij in schulden te steken, en ten andere kon noch wilde ik onderstellen, dat mijn zuster, uit liefde voor den Mammon, zou willen doen hetgeen zij weigerde te doen uit kristelijke liefde.’ - ‘Ik zie dan toch maar,’ hervatte Leentje, liever den draad van haar eigen gedachten volgende dan zich te verklaren omtrent de beschuldiging van onkristelijkheid, door haar broeder bedektelijk tegen haar ingebracht, ‘ik zie, dat Mevrouw van Eylar er net zoo over denkt als ik, en ook niet verlangt, zoo'n onbekend portret in huis te hebben; want ik ben bijna zeker, dat Eylar alleen daarom u die logeerpartij heeft opgedraaid.’ - ‘Ik heb Mevrouw van Eylar zoo iets niet hooren zeggen,’ zeide de predikant. - ‘Een Mennist antwoord,’ zeide Leentje. - ‘De redenen, die Eylar hebben mag,’ vervolgde Bol, op koelen toon, ‘gaan ons niet aan: en al hadje recht in je onderstelling, ik heb je reeds doen opmerken, dat men aan een getrouwde vrouw vaak toegeven moet wat men aan niemand anders, zelfs aan geen zuster, toegeven mag.’ - ‘Ja, ik weet, dat een zuster bij jou maar een nul in 't cijfer is,’ zeide Leentje, gramstorig, ‘en toch, ik meende, na al wat ik voor je gedaan heb, eenige aanspraak te hebben om ook een stem in 't kapittel te geven.’ - ‘Wel!’ zeide Bol: ‘mij dunkt, dat ik je die nooit geweigerd heb in eenige zaak, die de huishouding betrof, | |
[pagina 196]
| |
ja zelfs, dat ik je daaromtrent naar je eigen zinnelijkheid heb laten handelen: gelijk ik het dan ook nu wederom geheel aan jou overlaat, te beschikken, hoe de logeerkamer op de beste en geriefelijkste wijze zal worden ingericht om ons juffertje te ontvangen.’ - ‘Ik denk er mij wel deugdelijk buiten te houden,’ zeide Leentje: ‘jij bent de man, die haar verzocht hebt; jij kunt ook zorgen, dat zij naar verdienste onthaald wordt.’ - ‘Inderdaad?’ vroeg Bol, zich gelatende als of hem deze woorden van Leentje een vergunning schonken, waar hij hoogen prijs op stelde: ‘laatje 't aan mij over? - Nu, dan zulje eens zien, hoe ik de logeerkamer zal opknappen. Zoodra wij gegeten hebben, ga ik naar Denneman, en zoek behangselpapier uit en citsche gordijnen voor 't ledikant. Er mag ook wel een kleed in de kamer geleid worden, en ik zal, geloof ik, ook een half dozijn stoelen bestellen, want die er staan zijn mooi wurmstekig.’ - ‘Scheelt het je nou waarachtig in 't hoofd?’ vroeg Leentje, hem aanziende als of zij inderdaad zoo iets vermoedde: ‘is 't ernst of gekscheren?’ - ‘Wel!’ antwoordde Bol: ‘je wilt er je niet meê bemoeien; dan moet ik immers wel zorgen, dat het geld van Eylar naar behooren besteed wordt.’ - ‘Noem je dat naar behooren?’ vroeg Leentje, ‘het op zoo'n manier over de balk te gooien? Moet die meid het prachtiger hebben dan wij? je deedt wijzer van te beginnen met je een nieuwen rok te laten maken, en een sommetje op zij te leggen om winterprovizie te koopen, eer je aan tapijten en citsjes dacht.’ - ‘Ik dank je voor je raad,’ zeide Bol: ‘maar wat ik gekregen heb om ten behoeve van ons pleegkind aan te wenden, mag ik niet ten eigen voordeele gebruiken. Genoeg! je hebt nu eenmaal verklaard, de schikkingen aan mij over | |
[pagina 197]
| |
te laten, en ik hou je aan je woord. Zoodra wij gegeten hebben ga ik naar den behanger.’ - ‘Maar Gerlof! ik zal 't waarachtig niet dulden,’ hernam Leentje, meer en meer ontrust: ‘zeg eens, hoe groot is de som, die Eylar u gegeven heeft?’ - ‘Een bankje van honderd gulden,’ antwoordde Bol: ‘en dat zal wel overvloedig genoeg wezen om al de kosten te vergoeden, waar mij 't verblijf van Klaasje op jagen zal. Maar welk belang stelje er toch in, dit te weten?’ - ‘En denkje dan,’ vroeg Leentje, ‘dat je met honderd gulden klaar zult komen, als je al die meubels koopt? - vooral als jij ze bestellen moet, die er zooveel verstand van hebt als een os van in den bijbel te lezen? je zult eens zien, wat een rekening van Jan Kalebas die Denneman je schrijven zal. En waar zulje dan het noodige vandaan halen voor de buitengewone onkosten in 't huishouden? Je hebt het niet aan mij verdiend; maar toch zal ik niet gedoogen, dat je op die wijze het goeje geld te grabbelen smijt.’ - ‘Ik zal ook een spiegel uit de stad dienen te laten komen,’ vervolgde Bol, als tot zich zelven sprekende: ‘en eens bij Ruif aangaan om te zien of hij een nieuwerwetsche chiffonnière heeft.’ - ‘Hebje bij geval, behalve hetgeen je van Eylar hebt gekregen, een prijs uit de loterij getrokken?’ vroeg Leentje, zich onrustig op haar tuinstoel heen en weêr bewegende. - ‘Bah!’ zeide Bol: ‘een toiletspiegel, wat mag die kosten? Zij dient toch gelegenheid te hebben om te zien of haar krullen netjes zitten, als zij op 't feest bij madame mère genoodigd wordt.’ - ‘Op 't feest bij madame mère!’ herhaalde Leentje. - ‘Wel natuurlijk,’ vervolgde Bol: ‘en op het diner bij Mevrouw Van Doertoghe, die mij gisteren bij 't uitgaan van de kerk gezeid heeft, dat zij mij eerstdaags hoopte bij zich te vragen met mijn zuster en mijn logée.’ | |
[pagina 198]
| |
- ‘Bij Mevrouw Van Doertoghe!’ galmde Leentje: ‘gaan wij daar eten? en weet die reeds, dat wij een logée krijgen?’ - ‘Dus, alles wel beschouwd,’ ging Bol voort, ‘indien de jonge freule Van Doertoghe of de dames Prawley eens een bezoek bij haar komen doen, dient zij een geschikte kamer te hebben om ze te ontvangen.’ - ‘Ja, die zullen bij haar komen!’ zeide Leentje: ‘bij een schepsel, waar men de ouders niet van kent.’ - ‘Bij een meisje, dat de eer heeft te mijnen huize te logeeren en door mijn vriend Eylar te worden ontvangen,’ zeide Bol met waardigheid: ‘maar ik weet niet, hoe ik nog zoo dwaas ben, langer over dit onderwerp mijn woorden te verspillen. Je hebt straks zoo bepaald verklaard, niets met het arme kind te doen te willen hebben, dat mijn beschikkingen ten haren opzichte u onverschillig moeten zijn.’ - ‘'t Kan mij toch niet onverschillig zijn,’ hernam Leentje, ‘dat je op zulk een brooddronken wijze wilt omspringen met geld, dat nuttiger besteed kon worden. En denkje, dat je met honderd gulden toe zult komen voor al wat je koopen wilt? - En als dat geld op is, waar zulje dan meê betalen wat de meid je verder kosten moet? of reken je er op, dat Eylar zal bijpassen wat er te kort komt?’ - ‘Je meent alzoo,’ zeide Bol, het onnoozelste gezicht van de wereld zettende, ‘dat honderd gulden niet toereikend zouden wezen om er mij de voorwerpen voor aan te schaffen die ik zoo even noemde, zoodat er nog wat overblijft?’ - ‘En dat juffertje de kost nog te geven daarbij? neen, op verre na niet,’ antwoordde Leentje. - ‘Hm! zoo!’ hernam Bol, een peinzende houding aannemende: ‘nu! Denneman is een eerlijke kerel: ik zal hem vijftig gulden geven, en hem zeggen, dat hij mij daarvoor zooveel bezorgt als hij kan leveren.’ | |
[pagina 199]
| |
- ‘Om je bij den neus te laten nemen, en met open oogen te laten bedotten?’ vroeg Leentje: ‘hoor eens! weet je wat, geef mij je bankje, en je zult zien, hoe ik er de logeerkamer zoo netjes meê in orde maak, dat geen prinses zich zou behoeven te schamen er in te slapen.’ - ‘Jij!’ riep haar broeder uit, terwijl hij de hoogste verwondering veinsde: ‘ik dacht, je wilde niets met het geval te doen hebben.’ - ‘Je verdiendet wel,’ antwoordde Leentje: ‘dat ik je aan je lot overliet: maar ik ben nog te veel aan je gehecht, om niet mijn best te doen van je voor gekheden te bewaren.’ - ‘Nu!’ zeide Bol, verheugd, dat zijn zuster eindelijk als van zelve gekomen was waar hij haar hebben wilde, ‘indien je begrijpt met honderd gulden meer te doen dan ik, zoo heb ik er niet tegen dat je 't beproeft.’ - ‘Wanneer wacht je dat wonderkind?’ vroeg Leentje. - ‘Dat zal ik je zeggen zoodra ik het zelf weet,’ antwoordde Bol: ‘maar daar komt Hendt de bode juist van pas, en nu zullen wij, hoop ik, er meer van weten.’ - ‘Vier stuivers,’ riep de brievebestelder, die op dit oogenblik van de dorpszijde kwam en het tuinhek binnentrad. - ‘'t Is zoo als ik hoopte,’ zeide de Predikant, nadat hij den brief aangenomen en de hand op het adres herkend had: ‘hier is je geld, Hendt. - Ik heb je zoon in de laatste dagen een en andermaal op de katechisatie gemist, en de meester klaagt ook al, dat hij slordig school komt: wat beteekent dat?’ - ‘Het was wat volhandig met boodschappen,’ antwoordde Hendt, zich achter 't oor krabbende: ‘en hij heeft mij moeten helpen.’ - ‘Dat is te zeggen,’ verbeterde Bol, ‘dat je hem in uwe plaats hebt uitgezonden, om zelf wat langer in de herberg te kunnen zitten. Ik wil gelooven, dat de jongen het | |
[pagina 200]
| |
vermakelijker vindt, met brieven en paketten rond te slenteren, die dan doorgaans te laat bezorgd worden, dan bij den meester of bij mij het onderwijs bij te wonen, en evenzeer, dat jij liever je pijp zit te rooken en je borreltje te drinken, dan je bediening waar te nemen; maar zoodoende verzuim jij je plicht, laat hem den zijnen verzuimen, en bederft hem door je voorbeeld. Dat is bepaald verkeerd, en strijdig met wat je aan God en je overheid verschuldigd zijt. Want God heeft je geroepen om te arbeiden en je kinderen in 't goede voor te gaan, en je overheid heeft je den post van bode en bestelder gegeven om dien zelf waar te nemen, niet om dit zonder noodzaak door een ander te laten doen.’ - ‘Wat zal ik je zeggen, Dominee!’ mompelde de bode, terwijl hij zijn hoed in beide handen ronddraaide, ‘de jongen moet toch ook leeren bij de menschen rond te loopen in mijn plaats, en, als ik 'reis ziek ben, 't werk voor mij te doen.’ - ‘Dan konje hem de namiddag-boodschappen laten doen,’ hernam de predikant: ‘of hem 's morgens vroeg uitsturen en hem ten minste vrij laten op de uren, dat hij op school of bij mij moet zijn.’ - ‘Ja,’ zeide Hendt: ‘dat is juist wat ik ook doe; en de jongen zou wel klaar kunnen komen vóór schooltijd, maar dat loopt dan speulen en blijft praatjes houën, en zoo verdoet hij zijn tijd. Ik zal hem 'reis duchtig onder handen nemen.’ - ‘Over wat?’ viel Bol in: ‘daarover, dat hij uw voorbeeld volgt? Mocht hij zijn tijd al verpraten en verspelen, hij liep ten minste voor u rond, en jij voerdet niets uit onderwijl. - Weetje wat je doet, Hendt! zoo je 't noodig acht om den jongen te oefenen, neem hem dan in 't vervolg van tijd tot tijd meê, als je zelf uitgaat: dan hebje hem in 't oog en je bent sekuur dat hij niet in 't wilde | |
[pagina 201]
| |
loopt; maar niet op school- of katechisatie-uren, verstaje?’ - ‘Hm!’ bromde Hendt: ‘de jongen kan al genoeg lezen en schrijven: 't wordt tijd, dat hij wat verdient.’ - ‘Je gelooft dus,’ vroeg Bol, met een bestraffenden blik, ‘dat het Genootschap betaalt om hem leêg te laten loopen? Nu, - dat zal de Juffrouw eens onderzoeken.’ - ‘Wel! 't behoeft niet onderzocht te worden,’ zeide Leentje, zich in 't gesprek mengende, op een toon van gewicht: ‘hij erkent het immers zelf, dat hij zijn jongen van school wil nemen. Nu! dat staat je vrij, Hendt! en niemand dwingt je zijn weldaden op. Maar je weet ook, wat je te wachten staat, wanneer de jongen voor zijn tijd de school verlaat.’ - ‘Heden, Juffrouw!’ zeide de bode verlegen: ‘'t was maar zoo, omdat ik dacht, de dames zouden 't zelve wel goedvinden, dat Jantje...maar zoo gaauw als de Juffrouw 't anders begrijpt...nu! ik zal zorgen, dat hij niet weêr verzuimt.’ - ‘En je zult wel doen,’ hernam Bol, ‘voor zijn welzijn en voor 't uwe. Goeden dag! en denk over 't geen wij u gezegd hebben.’ - ‘Daar zal niets aan mankeeren,’ zeide Hendt: ‘nu, dag Dominee, dag Juffrouw!’ - ‘'t Is een schandaal,’ merkte Leentje aan, zoodra hij zich verwijderd had: ‘die vent zou zijn jongen voor de galg laten opgroeien, mids hij maar in de kroeg kon blijven zitten. Zulk volk denkt aan God noch zijn gebod.’ - ‘Ik ken er meer zoo,’ zeide Bol, droogweg: ‘en die toch niet onder zulk volk gerekend worden. Doch nu eens gezien, wat Klaasje schrijft.’ En, den brief openende, las hij overluid, als volgt: ‘Waarde vader! | |
[pagina 202]
| |
brief goede tijding van u en van vader Eylar te ontvangen. Het is mij altijd een ware feestdag, wanneer ik iets van mijn weldoeners verneem.’ - ‘En, als ze eens vernam, dat ik mijn been had gebroken,’ merkte Bol met een glimlach aan; ‘doch 't kind meent het goed. - Verder!’ ‘Gij kunt niet gelooven, hoe mij het aangename vooruitzicht verheugt, spoedig bij u te zijn. Mevrouw Zilverman toont mij wel alle mogelijke vriendschap, maar...’ - ‘Moet zoo'n schoolmamzel ook al Mevrouw heeten?’ vroeg Leentje: ‘wist men daar in onze jeugd van? Niet eene van haar, die het toen in 't hoofd zou gekregen hebben, zich anders dan “Juffrouw” te laten noemen; net zoomin als de Domineesvrouwen. Daar was de vrouw van Dominee van Poelderen te Loswijck: haar man was Baron en zij een Freule van Anem, en zij werd toch nooit anders dan “Juffrouw” genoemd. 't Is zeker, dat het haar wel wat hinderde: en toen haar man dood was en zij stil te Deventer ging leven, heette men haar weêr Mevrouw.’ - ‘Nu! dat was altijd een troost,’ zeide Bol, lachende: ‘en zoo is er geen ongeluk, of 't is ergens goed voor: verder: waar was ik gebleven....? ah! hier: ‘Maar het is hier toch, wanneer al de meisjes naar huis zijn, zoo stil en treurig. En dan weet ik zelve niet, of ik niet eigentlijk over de hand ben. Ook gevoel ik, hoe het tijd wordt, dat ik eindelijk de school verlate, en, zoo 't mij gebeuren mag, hier of daar in een betrekking geplaatst te worden, de bewijzen te leveren, dat hetgeen aan mijn opvoeding is te koste gelegd niet geheel vruchteloos besteed werd. Ik geloof in staat te zijn, de gronden van de Fransche en En- | |
[pagina 203]
| |
gelsche talen te onderwijzen: alleen besef ik, dat, om een volkomen zuivere uitspraak te verkrijgen, ik in de gelegenheid zou moeten zijn, eenigen tijd met lieden te verkeeren, die ze in volkomenheid spreken. In de meeste handwerken en in de beginselen der muziek en zang ben ik ver genoeg. Ik heb ten minste de oefeningen der jongere élèves al dikwijls in die vakken tot genoegen van den muziekmeester bestuurd. Misschien zal Mevrouw, indien eene harer secondantes haar verlaat, mij in hare plaats willen nemen, in geval mijn waarde pleegvaders dit namelijk goedkeuren....’ - ‘Nu zie je 't zelf!’ zeide Leentje, invallende: ‘zij wil secondante worden. En denkje nu, dat Mevrouw van Eylar of Mevrouw Van Doertoghe en de haren met een secondante zullen verkeeren willen?’ - ‘Mijn beste Lena!’ antwoordde Bol: ‘hoe hooger de dames, die je daar noemt, op den maatschappelijken ladder staan, hoe minder zij er zwarigheid in maken zullen, de hand te reiken aan iemand, die op een der laagste sporten staat, mids die iemand slechts goede manieren heeft en een beschaafde taal spreekt. 't Is alleen tot hen of haar, met wie men maar een of twee sporten verschilt, dat men niet gaarne wil afdalen. En dan? hebben de voornoemde dames ooit getoond, op u of mij neêr te zien, omdat wij kinderen zijn van een kruidenier?’ - ‘O!’ antwoordde Leentje: ‘een predikant vindt overal een beleefd onthaal, en voor mij, als je zuster, kunnen zij fatsoenshalve de deur niet sluiten.’ - ‘Dat is braaf en nederig van je gesproken,’ zeide Bol, met een goedkeurenden glimlach: ‘en wij zullen nu maar vertrouwen, dat, zoo zij beleefd jegens u zijn, zij het ook jegens Klaasje zullen wezen. - Je ziet intusschen dat het goede kind zich geen te schitterende vooruitzichten | |
[pagina 204]
| |
vormt, ja niet weinig zelfverloochening toont, waarom zij zich bereid verklaart een betrekking als secondante aan te nemen. Immers zij is in de gelegenheid geweest, al het vermakelijke van dat baantje van nabij te leeren kennen. - En nu verder: ‘Ik heb veel gehoord van het aangename en schilderachtige der landstreek, waarin Hardestein gelegen is, en stel mij een onbegrijpelijk genoegen voor, die bekoorlijke natuur eens met eigen oogen te zien. Maar nog grooter genoegen zal het mij zijn, vader Eylar en u terug te zien, en kennis te maken met Mejuffrouw uwe zuster, die ongetwijfeld even lief en goed is als gij.’ Hier hield Bol even op met lezen en zag zijn zuster met een schalkschen blik aan. - ‘Staat er dat?’ vroeg zij, niet wetende, of zij lachen zou dan wel een zuur gezicht zetten. - ‘Χαíϱε ϰας ἐλεγενGa naar voetnoot1), zoo als Aristofanes zegt,’ antwoordde Bol, haar den brief voorhoudende: ‘en nu hoop ik, dat zij ondervinden zal, hoe je niet alleen lief en goed, maar in honderd opzichten beter en wijzer zijt dan ik. - Ik vervolg: ‘Ik hoop maar, dat mijn verblijf ten uwent haar geen te groote ongelegenheid zal verschaffen, en dat zij mij wel zal willen vergunnen, haar van eenigen dienst te zijn in 't huishouden; waarbij zij, zoo ik dringend verzoek, mijn onbedrevenheid wel zal willen verschoonen, en mij zoodanige te-recht-wijzingen niet sparen, als ik zoozeer gevoel te behoeven.’ - ‘Is het hier uit?’ vroeg Leentje, ziende, dat haar broeder ophield en zich de kin wreef. | |
[pagina 205]
| |
- ‘Ik dacht zoo bij mij zelven,’ antwoordde Bol, ‘dat zij nog al kans heeft, haar laatste verzoek ingewilligd te zien; - doch verder: ‘Ik zal, overeenkomstig uw voorstel, en zoo ik geen tegenbevel ontvang, mij aanstaanden Donderdag vanhier begeven, en, met de diligence, die van H. vertrekt, de reis vervolgen, wanneer ik tegen den namiddag hoop bij u te zijn. Ik tel de dagen en de uren, die mij nog van dit heugelijk tijdstip verwijderen, en in de blijde hoop, u spoedig in welstand te ontmoeten, teeken ik mij met innige verkleefdheid, - ‘Wat zoekje?’ vroeg Leentje, ziende, dat Bol, na de lezing van den brief geëindigd te hebben, dien van alle kanten bekeek. - ‘Ik zoek wat ik niet vind,’ antwoordde Bol, ‘een post-scriptum. Een brief van een jonge juffrouw zonder post-scriptum! dat is iets ongehoords, iets, dat buiten de gewone orde der dingen, ja gansch en al onnatuurlijk en ongerijmd is. - Ons Klaasje, dat staat vast, is of geen vrouw, of wel een zeer buitengemeene.’ - ‘Ei wat een gekheid!’ zeide Leentje: ‘zooveel bombarie te maken, omdat zij geen post-scriptum zet. Ze zal eenvoudig niets meer te zeggen gehad hebben, en de brief is, dunkt mij, lang genoeg.’ - ‘Wel dat is juist het wonderbaarlijke,’ zeide Bol, ‘dat zij niets meer te zeggen heeft gehad. Een jonge juffrouw heeft altijd nog wat te zeggen, ook al heeft zij alles gezegd, wat zij zeggen kon. Doch pas op, laat het kind | |
[pagina 206]
| |
maar eens verliefd worden of 't zich verbeelden te zijn: - welk een en ander ik haar vooreerst niet toewensch, maar dat toch gebeuren zal - en dan mag je er gerust op zijn, dat zij geen brief meer schrijft zonder post-scriptum. Nu! - dat daargelaten! - Wanneer ga je naar Denneman?’ - ‘Wel!’ antwoordde Leentje: ‘zij schrijft van Donderdag - en wij hebben vandaag Maandag. Ik zal waarachtig niet veel tijd hebben ook. Laat dat intusschen maar aan mij over: ik zal wel zorgen, dat de boêl in orde komt, zonder al dien omslag, dien jij er bij maken woudt. Zij zal het op haar kostschool ook niet zoo op zijn elf-en-dertigste gewend zijn, en als de kamer maar knap en zindelijk is en zij er in vindt wat zij noodig heeft, weet ik niet, wat zij meer verlangen zou. - Je meende er immers toch niets van, toen je mij straks van al die aankoopen spraakt, die je doen zoudt?’ voegde zij er bij, haar broeder aanziende met een meer vriendelijken blik, dan in den beginne van hun onderhoud. - ‘Ik beken je oprecht,’ antwoordde Bol: ‘dat ik een weinig overdreef: en ik beken er bij, dat ik mij stellig zeer slecht van dergelijke kommissiën zou kwijten, die u daar-en-tegen uitmuntend zijn toevertrouwd. - Bedenk, met-dat-al, dat het geld ons niet door Eylar toevertrouwd is, om er ons meê te verrijken, maar om het aan te wenden tot goedmaking van buitengewone kosten.’ - ‘Ja! ja! ik weet het,’ zeide Leentje, terwijl zij haar werk oprolde en in haar breimand stak: ‘ziezoo! je kousen zijn gemaasd, en ik ga ze in je kast leggen en meteen 'reis kijken wat er aan de logeerkamer te doen valt.’ Met deze woorden begaf zij zich naar huis, haar broeder in mijmeringen verdiept achterlatende. ‘Wat zijn wij menschen toch armzalige wezens!’ dacht hij bij zich zelven. ‘Daar is mijn zuster, die zeer geäffronteerd zou wezen, indien ik haar verweet, dat zij geen goede kristin | |
[pagina 207]
| |
was, en die toch weigeren zou, voor mijn pleegkind uit kristelijke liefde datgene te doen wat zij nu doen zal, omdat zij er voordeel in ziet voor ons huishouden, en dat haar ijdelheid gestreeld wordt in 't vooruitzicht van een leerling te hebben, die zij drillen kan. Daar is Hendt, die zich door het welsprekendste betoog niet zou laten overhalen om zijn plicht te doen jegens zijn zoon, en die terstond zwicht voor de vrees, de gunst van 't Genootschap en de uitdeeling met Kersttijd te verbeuren. En daar ben ik, een herder en leeraar, die mij zoo weinig in staat reken, het woord mijns Meesters te doen gelden, dat ik tot zijsprongen en kunstgrepen mijn toevlucht nemen moet om anderen tot hun plicht te brengen. Mids Leentje nu maar dat arme schaap liefderijk ontvange en haar een beetje hartelijkheid toone. - Waarlijk, ik had beter gedaan, haar te raadplegen, eer ik het voorstel van Eylar aannam, en Klaasje althans niet te wagen aan een behandeling, die haar zou kunnen grieven. Nu zal zij 't ontgelden, zoo mijn zuster boos is, dat ik haar niet intijds gewaarschuwd heb, en iemand tegen haar zin hier in huis breng. - Dus maar gehoopt, dat het goede kind genade vinde in haar oogen en alles zich ten beste schikke. De kwade luim van straks is al voor een goed deel geweken...wij willen vertrouwen, dat het Klaasje gelukken zal, dien verder te verdrijven.’ En van zijn tuinstoel oprijzende, begaf zich Bol met langzame schreden naar binnen. |
|