Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Tweede hoofdstuk.Antwoord van Jhr. Mr. Occo van Donia op den vorigen brief.Buitenzorg, 8 October 183.
Grooten dank ben ik u verschuldigd en breng ik u toe, mi amicissime, voor uw uitvoerigen en mij zoo welkomen brief van 5 Juni j.l. Ik heb er uit kunnen bespeuren, dat uw brein, wat gij ook voor het vervolg mocht vreezen van uw verblijf te Slikdorp, vooralsnog niet verstompt is, maar even werkzaam als vroeger, ja dat gij nog nu en dan, even als in den gelukkigen tijd, dien wij te Leyden doorbrachten, een stoute en gewaagde stelling vooruit durft zetten en met wakkerheid verdedigen. Maar niet weinig heeft mij de gedachte vermaakt, dat gij, die vaak de meest baroque paradoxen tegen knappe en geleerde lieden met triomfant gevolg verdedigdet, u laat overwinnen in een woordenstrijd met Mie Lammertsz, en dat wel, in weêrwil van uwe bewustheid, dat het recht aan uwe zijde is. Gij zult zeggen, dat het mij niet fraai staat, mij te verheugen in de neêrlaag van een vriend...; maar dat moet in-tegendeel koren op uw molen zijn. Immers het bevestigt de waarheid van een paradox van La Rochefoucault, zoo dikwijls door u verdedigd, qu'il y a toujours dans les revers qui surviennent à nos meilleurs amis quelque chose qui ne nous dé- | |
[pagina 173]
| |
plait pas: - en gij hebt mij zoo dikwijls met sofismen den mond gesnoerd, dat ik mij wel mag verblijden, nu gij op uwe beurt eens ondervindt, hoe 't smaakt, als men ad incitasGa naar voetnoot1) gedreven wordt. Maar ik denk, al vertelt gij 't niet in uw brief, dat gij aan den middagdisch in de Keizerskroon uw revanche wel zult genomen hebben, en dat Eylar of Hoogenberg het kwaad, door Mietje gedaan, heeft moeten ontgelden. Van Zevenaer hield zich, zoo ik mij wel herinner, altijd buiten die redetwisten, behalve als men ongelukkig of onwillekeurig een voet zette op het gebied der natuurkunde of der medicijnen. Maar foei! ik ben ondankbaar, die uw vriendelijkheid, in mij zoo uitvoerig al de bijzonderheden van uw ontmoetingen te Amsterdam mede te deelen, beäntwoord, door aan die mededeelingen zelve stof te ontleenen om u te plagen. Mijn verschooning is, dat gij er nog al van placht te houden, en althans met uw gewone goedhartigheid placht aan te merken dat men plaagde wie men liefhad. - Ik zou toch niemand raden misbruik te maken van die wijze om zijn liefde te betoonen. De vader, die zijn zoon, naar Salomoos voorschrift, met de roede kastijdt, handelt ook uit liefde; maar niemand zal mij wijsmaken, dat gemelde zoon, gedurende die kastijding, die vaderlijke liefde bijzonder waardeert: - en daarom verheugt het mij ook, dat Hoogenberg en gij aan ons pleegkind geen klappen, maar ulevellen en moppen hebt gegeven. Het spreekt van zelf, dat ik, die buitendien ulieden volmacht had gelaten, blindelings alles onderschrijf wat gij ten behoeve van Klaasje bepaald hebt en verder bepalen zult: en ik zend heden een wissel aan Hoogenberg, waaruit hetgeen ik heb bij te dragen kan gevonden worden en hetgeen overschiet in de algemeene kas bewaard om des | |
[pagina 174]
| |
noods aan te vullen wat te kort mocht komen. Ik had juist aanleiding om hem te schrijven, omdat ik hem wellicht een dienst heb kunnen bewijzen. Gij herinnert u misschien een zekeren Flinck, die te Leyden een maand of wat kamers had naast uw huis, en alle namiddagen in de Paauw zat - een ongezelligen brompot. - Nu! dienzelfden man heb ik hier op Java teruggevonden: hij is door den aard zijner zaken, die van grooten omvang zijn, in gedurige aanraking met het Gouvernement, en zoo heb ik hem meermalen ontmoet. 't Schijnt, dat ik zijn vertrouwen en genegenheid, die hij anders niet licht wegschenkt, heb mogen verwerven, in weêrwil dat ik hem geweigerd heb in een paar questiën, waar hij veel belang in stelde, zijn voorspraak te zijn bij den Gouv. Gen. - of misschien wel juist om die weigering. Immers deze weigering, of liever het volharden daarbij, had hem bewezen, dat ik onomkoopbaar ben en alzoo eerlijker dan de meeste lieden met welke hij vroeger te doen heeft gehad. Nu vroeg hij mij, of ik hem ook een eerlijk en bekwaam advokaat wist aan te wijzen, die te Amsterdam woonde en een zaak ten einde brengen kon, die nu wijlen de adv. Mosch al sedert jaren behandeld, en naar hij meende versloft had. Hij wilde geen oud advokaat, geen advokaat van grooten naam hebben; die hadden het, naar het bleek, te volhandig, om zich zoo geheel aan zijne zaak te wijden, en deze zou, vreesde hij, in dat geval wederom op het sleeptouw gehouden of en bagatelle behandeld worden. Daarom wenschte hij er een, die, zonder piepjong te zijn, toch nog in het begin van zijn carrière was, iemand, die doorzicht bezat, en vooral, die er niet los overheen liep. ‘Want ziet UEd. mijn heer van Donia!’ zeide hij, ‘vlugheid, talent, genie, alles mooi en goed...maar kom er eens meê door de wereld: - werken, dat is het middel om te slagen, en anders bestaat er geen.’ - En zoo dacht ik natuurlijk aan Hoogenberg, | |
[pagina 175]
| |
die althans voor niemand onderdoet, waar 't op blokken aankomt: ik gaf zijn adres aan mijn suikerplanter, en hoop nu, dat deze woord zal houden en dat de zaak werkelijk van zoodanigen aard zij, als strekken kan om Hoogenberg voordeel en reputatie te verschaffen. Om terug te komen tot ons pleegkind, ik kan niet ontkennen, dat ik eenige zorg voor haar toekomst voed, en, ofschoon ik gaarne, als ik zoo straks te kennen gaf, berust in hetgeen de meerderheid besloten heeft, zoo ben ik daarom nog niet overtuigd, dat haar besluit het wijste was, dat in deze te nemen viel. Ik laat de vraag, in hoeverre Bleek en Van Zirik zich, bij het uitbrengen van hun gevoelen, door hun eigen belang of door dat van het kind lieten leiden; maar 't is buiten alle kijf dat hun beschouwingswijze in 't afgetrokkene op goede gronden kan verdedigd worden, en dat zij te meer kracht bekomt, naarmate het arme kind een gunstiger uiterlijk belooft te hebben: ja, zoo ik mij eenigszins de begeerte kan verklaren, die b.v. Eylar en Galjart bezielt, om van hun pleegkind een bevallig, elegant, net gekleed poppetje te maken, zoo verwondert het mij, dat ernstiger gestemde lieden, als Van Zevenaer en gij, zoo grif er in hebt toegestemd, dat het kind naar die kostschool zou worden gezonden: - en het verwondert mij niet minder, dat Hoogenberg, eens weifelende, zich niet bij de minderheid gevoegd heeft. Het schijnt, dat bij hem het besef van zekere stellige of zedelijke verplichting uit de overeenkomst geboren, de schaal heeft doen overslaan. Gij zult zeggen, en niet zonder reden, dat een jong, mooi, ouderloos meisje in elken stand aan verleiding is blootgesteld en dat wellicht te meer, naarmate zij lager op den maatschappelijken ladder staat. En zeker, bij Mie Lammertsz, en met het voorbeeld van deze voor oogen, kon zij niet blijven; - maar was er geen middel geweest, | |
[pagina 176]
| |
om haar ergens op een dorp bij brave lieden te besteden, waar zij genoeg opleiding en onderwijs genoot om de geschikte vrouw te worden van een plattelands-heelmeester, een dorps-schoolmeester of een deftigen ambachtsman? Staat het nu niet te vreezen, dat zij op hare school kennissen zal maken, die haar in een sfeer voeren, waar zij zich niet in zal kunnen blijven bewegen, zonder gevaar te loopen van haar vleugels te zengen en het spreekwoord te bevestigen: ‘hoe hooger vlucht, hoe dieper val?’ En dan zult gijlieden, die haar die weg hebt opgebracht, misschien nog een mal figuur maken. Jan Bleek Az. durft de historie blijkbaar niet aan zijn vrouw vertellen: hoe Mevrouw van Eylar en Mevrouw Van Zirik er over denken, ja of zij er wel ooit iets van vernomen hebben, blijft nog de vraag, en wat nu, indien deze dames er later achterkomen en het gebeurde averechts opnemen? De bui, die ik vrees, hangt niet enkel de echtgenooten der gemelde dames, maar ook elk onzer, die later trouwt, boven 't hoofd, en zoo licht kan een verkeerde opvatting van het gebeurde voor de belanghebbenden een bron doen ontspringen van huiselijk verdriet. - Gij zult zeggen, dat ik de zaken wat donker inzie, en ik mag van harte lijden, dat mijn profetiën, of liever mijn bekommernissen, door de uitkomst worden gelogenstraft. Veel, zoo niet alles, zal afhangen van de indrukken, die ons pleegkind op school ontvangt, en van de pozitie, die men haar naderhand zal weten te bezorgen. Nu van wat anders. Gij vraagt mij, of ik nog iets aan de poëzie doe. Helaas, beste vriend! indien al mijn werkzaamheden mij den tijd lieten, mij daarmede te verlustigen, zoo betuig ik u, wanneer men in dit klimaat den geheelen dag op 't bureau gezeten heeft, met een warm hoofd en badende in zijn zweet, dan verlangt men naar rust en, zoo mogelijk, naar uitspanning, en men vindt zich volstrekt niet gestemd tot nieuwe vermoeienissen van het brein: ik | |
[pagina 177]
| |
zeg ‘vermoeienissen’; want, zoo ik, in mijn studentetijd, de verzen, zoo als men zegt, uit de mouw schudde, ik zou daar thans geen kans meer toe zien, en ik had bovendien, voordat ik hierheen ging, reeds de overtuiging bekomen van de weinige waarde dier zoo snel vervaardigde gedichten. Maar al had ik nog tijd en kracht tot het maken van verzen, mijn dichtvuur zou hier toch zijn uitgedoofd. Een dichter moge al zich zelf en anderen wijs zoeken te maken, dat hij de kunst om haar zelve bemint, de lust tot schrijven gaat spoedig bij hem voorbij, zoo hij noch hoorders noch lezers vindt: en aan beiden ontbreekt het hier. ‘Twee dingen zijn er,’ zeide mij eens een oudgast, ‘die op Java volstrekt niet in tel zijn, namelijk poëzie en oud blik.’ - 't Is mij bij ervaring gebleken, dat de man gelijk had, en ik zou nog zelfs durven beweren, dat hij had moeten zeggen: ‘oud blik en poëzie.’ Wees overtuigd - en het moge u in uw Pontus te Slikdorp tot een troost verstrekken, - dat ik hier in dit aardsche paradijs dezelfde klachten als gij in uw modderpoel kan aanheffen over den lagen trap van intellektueele beschaving, waarop de menschen staan, die mij omringen, en uw diatribe tegen uw boeren zou ik mutatis mutandis kunnen toepassen op het troepje Nederlanders, dat zich hier bevindt. Het tafereel, door u opgehangen, zal waarschijnlijk in zooverre te zwart gekleurd zijn en er zullen wel bij u enkele uitzonderingen op den algemeenen regel zijn. Nu, dit is ook hier het geval: Il en est jusqu'à trois, que je pourrais nommer; maar de massa denkt hier over niets, en spreekt dus over niets, dan over suiker, koffie, padie enz. enz. en - geld. - 't Ligt ook in de reden: de menschen komen hier niet als toeristen, om liefelijke indrukken te krijgen en hart en ziel te verheffen bij 't aanschouwen van dit bekoorlijk land; zij komen om het raadsel op te lossen, hoe zij, in het kleinste | |
[pagina 178]
| |
minimum tijd, het grootste maximum geld zullen verdienen, ik moest liever zeggen - samenschrapen: en er blijft dus voor hen geen vrij oogenblik over om het aan ernstige lektuur of andere geestverheffende bezigheid te wijden. Uit hetgeen ik u hierboven zeide aangaande mijn eigen ondervinding zult gij kunnen opmaken, dat ik mooi den weg op ben om spoedig te denken als de massa. Mijn werkzaamheden hebben uit haren aard schier uitsluitend betrekking tot zeer materieele onderwerpen. Voor zooverre die nu met de hier te volgen staatkunde en de algemeene belangen der Bezitting in verband staan, zijn zij, als van zelf spreekt, aangenaam, belangrijk, ja hebben zelfs iets poëtisch, maar ongelukkig kan ik mij daarbij niet bepalen, en, daar ik mij niet genoeg kan verlaten op de bekwaamheid, kunde of moraliteit der ambtenaren, die onder mij werken, ben ik wel genoodzaakt, mij met ellendige détails te bemoeien, verslagen te vergelijken, tabellen na te cijferen, opstellen en brieven van stijl- en taalfouten te zuiveren, in 't kort den schoolmeester te spelen en allerlei geestdoodenden arbeid te verrichten. Dat alles beult mij af, verstompt mij en maakt mij ontevreden bovendien: vaak toch vraag ik mij zelven af, of ik, door, uit zucht om te voorkomen dat de boel in de war loopt, meer te doen dan mijn ambt eigentlijk medebrengt, niet langzamerhand zal afleeren de zaken in 't groot te zien, en alzoo mij zelven, door 't involgen van plichtgevoel, ongeschikt maken tot plichtvervulling. - Die gedachte maakt mij bij wijlen somber en mistroostig; en dan beschuldig ik mij, even als gij het doet, van ondankbaarheid - ja met nog vrij wat meer grond. Bezit ik niet, op mijn nog jeugdigen leeftijd, een pozitie, die mij door mijn tijdgenooten niet alleen, maar door honderd lieden van meer gevorderden ouderdom benijd wordt? Geniet ik niet het vertrouwen van mijn opperhoofd en ontvang ik niet dagelijks blijken van zijn tevredenheid en vriendschap? Ben | |
[pagina 179]
| |
ik niet omtrent zeker, zoo ik in 't leven blijf, òf nog hooger te stijgen, òf met een ruim pensioen, en niet te oud om er van te genieten, naar 't moederland terug te kunnen keeren, zoodat ik binnen weinige jaren maar zal hebben te kiezen, aan welke stem ik gehoor zal geven, aan die der eerzucht, of aan die van 't gemak? - Wie weet, misschien zal een en ander te vereenigen zijn, en ik nog eenmaal in Nederland, bij een onafhankelijk bestaan, nuttig en op eervolle wijze kunnen bezig zijn: - wat daaromtrent gebeuren zal weet ik niet; maar wel, dat niets mij immer het gemis zal vergoeden der korte uren, te Leyden doorgebracht, en dat geen lof mij immer zoeter in de ooren klinken zal, dan die, welken mijn vrienden schonken aan mijn kreupele dichtproeven. Vaarwel! Gij hebt mij - en ik ben er u dankbaar voor - over geen politiek geschreven, en ik zal uw voorbeeld volgen. Wat hier in de Oost al zoo gebeurd is, zult gij in de dagbladen kunnen lezen; wat er gebeuren zal zou ik u, voor zooverre ik het raden of voorzien kan, niet kunnen mededeelen, zonder meer te zeggen dan ik zeggen mag; wat er gebeuren moest, daarover zijn de meeningen zoo verschillend, dat ik, om die aan te halen en te weêrleggen en de mijne uit-een te zetten, een dik boek zou moeten schrijven, waartoe mij natuurlijk, ook al gevoelde ik er mij toe opgewekt, de tijd ontbreken zou.
Steeds van harte, T.T.
Donia. |
|