Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Derde boek.Eerste hoofdstuk.Brief van Gerlof Bol te Slikdorp aan Jhr. Mr. Occo van Donia te Buitenzorg (eiland Java).Slikdorp, den 15den Juni 183.
Vir amicissimel
Hoe gaat het u al, inter Garamantes et Indos? Gij zult misschien zeggen, dat de Garamanten, die door Virgilius in Libyen geplaatst worden, uw naaste buren niet zijn; maar wat doet hij ze dan in eenen adem met de Hindoos te noemen? Wie weet bovendien, of de Garamanten niet oorspronkelijk tot de Hindoos behoord hebben? 't Woord van zekeren onbekenden zoon van Apollo, die Garamas zou geheeten hebben, te willen afleiden, zoo als de kommentatoren doen, komt mij even dwaas voor, als 't bedrijf der middeleeuwsche genealogisten, volgens welke de Franken hun naam van zekeren onbekenden zoon van Priamus, Franco, en de Arkels den hunnen van Herkules ontleenden; - alle onze Noordsche talen hebben een gemeenschappelijke moedertaal met het Sanskriet en dragen den naam van Hindo-Germaansche talen. Nu verklaart men dit Ger- | |
[pagina 141]
| |
maan wel met ‘War-man’ (oorlogsman); maar wie bewijst de juistheid dier verklaring? of, al is zij juist, kan de naam dan reeds niet in Hindostan bestaan hebben, en die Germanen, of Garamanten niet met naam en al van daar naar Europa zijn gekomen? Het is echter niet om u met etymologische paradoxen te verveelen, dat ik deze reis de pen heb opgevat, maar om u eenig nieuws uit het moederland mede te deelen, en spetiaal om mij van een taak te kwijten die ik op mij heb genomen, en u verslag te doen van het voorgevallene en beslotene op onze laatste bijeenkomst tot regeling der belangen onzer gemeenschappelijke pleegdochter. Dit verslag zal mij tevens aanleiding geven, u het een en ander mede te deelen aangaande de lotgevallen onzer vrienden, voormalige leden van het - helaas! na ons vertrek van de akademie in duigen gestorte - genootschap ‘de Dorstige Pleiaden.’ Het was op Woensdag 5 Julij j.l. klokke een uur voor den middag, dat onze bijeenkomst in de Keizerskroon te Amsterdam was bepaald. Mijn anders alles behalve vermakelijk verblijf in het pittoreske Waterland verschafte mij ditmaal het voorrecht, dat ik geen verre noch kostbare reis te doen had, iets, wat aan een dorpspredikant zonder vermogen, met een traktement van ƒ 600, weinig - ja laat ik zeggen in 't geheel niet - konvenieert. - Nu had ik eenvoudig mijn pijp aan te steken en op te wandelen. Mijn gemeente, die haar naam te recht draagt, en waar men negen maanden van 't jaar niet anders dan op stelten kan gaan, ligt op ongeveer anderhalf uur van het Tolhuis, en de geheele uitgave, die ik te doen had, was die van een schelling voor den tocht heen en terug over 't IJ, behalve hetgeen ik aan mijn schoenzolen versleten heb. Te Amsterdam gekomen, begaf ik mij terstond naar de Keizerskroon, waar ik de eerstaangekomene was. Het verwonderde mij | |
[pagina 142]
| |
eenigszins, dat de Heer Jan Bleek Az., die een goed en ruim huis op de Keizersgracht bewoont, ons in een herberg liet vergaderen, in plaats van ons tot zijnent te verzoeken; maar 't is mij meer voorgekomen, dat gastvrijheid geen hoofddeugd der Amsterdammers is: en bijna niemand onder hen heeft, wat men in de Provinciesteden ook in de kleinste huizen vindt, een ‘logeerkamer.’ 't Is waar, deugden zoowel als ondeugden, wanneer zij niet den individu, maar de massa kenmerken, hebben doorgaans haar ontstaan te danken aan bijzondere behoeften, minder dan aan eenig besef van plicht. De Hollanders b.v. worden om hun zindelijkheid geroemd: en zij drijven die tot het uiterste, waar het hun huizen, hun schepen en hun zilver- of koperwerk geldt: maar hiertoe zijn zij niet gekomen door eenig inwendig reinheidsgevoel - anders zouden zij zich wel over 't algemeen beter wasschen en niet zulk een afkeer hebben van het baden; - maar 't is de noodzakelijkheid, die hen daartoe vanouds gedwongen heeft, omdat, zonder 't voortdurend bezigen van verfkwast, borstel, boender, wrijfdoek, enz., hun bezittingen gevaar liepen weg te rotten of aan te slaan. De Engelschman daar-en-tegen is hoogst zindelijk op zijn lijf; doch ik twijfel er aan, of hij dit in gelijke mate was, eer dat het gebruik der steenkolen tot brandstof bij hem zoo algemeen was geworden, en hij wel genoodzaakt werd, zich van het lastige vuil, dat hem telkens overdekte, door herhaalde àblutiën te ontdoen. De Schotten hebben den naam van gastvrij; maar zij wonen ook in een afgelegen, armoedig land, door vreemdelingen daarom ook - althans vroeger, toen men nog geen reizen in search of the picturesque deed - schaars bezocht: en wie hun dus wat nieuws van elders bracht was welkom. - Met de meeste Provinciesteden nu is het als met Schotland: en nog meer dan daar is al, wat de eentoonigheid, ik zou haast zeggen de saaiheid, van het dagelijksche leven breekt, altijd welkom, | |
[pagina 143]
| |
en men houdt er gaarne aan huis en haard een plaats open voor den bezoeker, die eenige verscheidenheid aanbrengt. In Amsterdam daar-en-tegen, als in alle groote steden, ziet men dagelijks genoeg menschen en hoort men nieuws genoeg, zoodat men de behoefte aan logeergasten niet voelt, of wel men beseft er, dat, zoo men die eenmaal aanhaalde, men wel alle dagen van 't jaar gezelschap zou kunnen bij zich hebben: - bovendien, de woningen zijn er duur en zelden neemt men ze ruimer dan men berekent ze noodig te hebben om er zijn eigen gezin (dikwijls nog krap genoeg) in te bergen - zoodat in de meeste huizen werkelijk geen plaats voor een gastvriend, zelfs geen kamer voor een konferentie over is. - En dit wil ik dan uit kristelijke liefde ook veronderstellen, dat bij den Heer Jan Bleek Az. het geval was. Maar al had hij nog zulk eene ruime zaal ter onzer beschikking kunnen stellen, ik mag niet vergeten, dat hij, nimmer student geweest zijnde, ook nimmer gevoeld heeft wat wij ‘fideliteit’ plachten te heeten. Hij heeft ons, om zoo te zeggen, par bricol leeren kennen - tusschen ons gezegd, ik geloof, dat hij dien Sint-Nikolaasavond te Leyden in zijn ziel verwenscht - en het is dus niet van hem te vergen, dat hij voor ons eenige sympathie gevoele of ons als zijn intieme vrienden behandele. En eindelijk, hij is getrouwd, en wil, geloof ik, de aanleiding en het doel onzer bijeenkomsten voor zijn vrouw verborgen houden, waarom hij waarschijnlijk vrees voedt, dat, indien wij tot zijnent vergaderden, er iets zou uitlekken en haar ter oore komen. Ik maak dit daaruit op, dat, toen ik, niet lang na mijn vestiging te Slikdorp, hem voor de eerste en laatste reize een bezoek bracht, hij, alvorens mij tot zijn vrouw in te leiden, mij in 't oor fluisterde, dat ik mij in haar bijzijn niet over de zaak in questie zou uitlaten. - Ik werd toen, in mijn qualiteit als Dominee, zeer plechtig, deftig en eerbiedig door het echtpaar ontvangen: echter ontging het | |
[pagina 144]
| |
mij niet, dat Mevrouw - geen schoonheid naar mijn begrip - een schuinschen blik wierp op mijn ronden hoed dien ik naast mij had nedergelegd, en waaruit zij wellicht een min gunstig oordeel opmaakte omtrent mijn rechtzinnigheid. Gij moet weten, dat, wanneer ik naar Amsterdam ga, ik het voorbeeld volg van de gekroonde Hoofden, en incognito reis, t.w. met ronden hoed, jas, grijzen pantalon en laarzen. Niet, dat ik mij mijn stand schame; maar ik loop er zoo ongaarne meê te koop bij lieden, die mij toch niet kennen, en met wie ik geen andere relatie heb, dan dat ik mij bij hen voorzie van tabak, scheermessen, dassen, kousen en andere benoodigdheden, welke Slikdorp niet oplevert. Gij weet bovendien, welk een hekel ik vanouds heb aan dat domineespak. Ik heb nog nooit een schaduw van bewijs hooren aanvoeren, dat in een punthoed en korten broek eenig heil zou steken of dat die ons predikanten eenige waardigheid zou bijzetten. En is het betamelijk - wat ik ontken - dat wij een afzonderlijk en wel een ouderwetsch kostuum dragen, dan ware het, dunkt mij, rationeeler, dat wij den mantel, den halskraag en den breeden hoed met neêrgeslagen randen der Dortsche vaderen hadden behouden, - een kostuum bovendien, dat welstand met deftigheid vereenigde - dan dat wij de stijve mode bewaarden van de vorige eeuw. Veranderden de predikanten hun kleederdracht in de achttiende eeuw naar den smaak van dien tijd, waarom wordt het aan die van onze dagen als een doodzonde aangerekend, wanneer zij evenzeer de mode, die nu algemeen is, wenschen te volgen?Ga naar voetnoot1) - Maar ik dwaal weêr van mijn text en dat is een slechte gewoonte | |
[pagina 145]
| |
voor een Dominee. Waar was ik ook gebleven? o Ja! bij mijn bezoek ten huize van Bleek: en dat was op zich zelf reeds een uitweiding. Ik wilde maar zeggen, dat hij en zijn vrouw, waarschijnlijk omdat ik een Dominee ben, en zij dus dachten, dat mij dit onderwerp het meest welkom zou zijn, gedurende den geheelen tijd van mijn bezoek over niets anders hebben gepraat dan over vakaturen, beroepen, preêken, bijbel- en traktaatgenootschappen en theologische questiën. - De Heer Bleek is diaken, lid van 't bestuur bij de gezegde genootschappen en heeft den naam van heel vroom, althans heel kerksch te wezen, scheldende daarbij niet weinig op Bilderdijk, da Costa e tutti quanti, ofschoon ik mijn leven lang op Slikdorp blijven wil, indien hij ooit een van hun werken gelezen heeft, of iets van de stellingen, waarom men hen verkettert, begrijpt. A propos, gij weet zeker, dat Bilderdijk thans op 't Kenmerklif - of, om verstaanbaar Hollandsch te spreken, te Haarlem - woont. Mevrouw - niet Mw. Bilderdijk, maar Mw. Bleek - is met een dozijn Dominees vermaagschapt, en het is duidelijk te bespeuren, dat zij het gezelschap mijner kollegaas frequenteert; immers haar diskoersen zijn aaneengeschakelde fragmenten van opgevangen redeneeringen, die zij kwalijk verstaan of slecht onthouden heeft. Gij weet, welk een animal disputaxGa naar voetnoot1) ik anders ben; doch aan mijn liefhebberij te dien opzichte kan ik alleen botvieren tegen-over menschen die mij begrijpen: en dit was hier het geval niet. Ik had alzoo de keus, òf ja en amen te zeggen op al wat het echtpaar uitkraamde, òf beiden te ergeren door met hen te verschillen, òf aan het gesprek een andere wending te geven - wat hen evenzeer zou geërgerd hebben, - òf eindelijk, mij met bloote monosylben en interjekties van de | |
[pagina 146]
| |
zaak af te maken: en ik koos dit laatste, op 't gevaar af van een min gunstigen indruk achter te laten - wat dan ook het geval was. Ik heb mijn bezoek niet herhaald, en ik geloof, dat wij elkander best kunnen missen. Na dezen kleinen uitstap naar de Keizersgracht keer ik terug naar de Keizerskroon, - nomen et omen habentGa naar voetnoot1): naar welke plaatsen toch zou een Keizer zijn schreden beter kunnen richten? al is het dan maar de Keizer eener Rederijkerskamer, en wel een Keizer, die, als Karel V, bij levenden lijve zijn kroon heeft afgelegd. Het is meermalen opgemerkt, dat, wanneer lieden uit verschillende oorden een bijeenkomst aanleggen, zij, die van verre komen, doorgaans 't eerst prezent zijn. Zij, die in de buurt wonen, denken, even als de haas in de fabel, altijd nog tijdig genoeg te zullen komen. Zoo ging het ook hier. De eerste, die na mij verscheen, was Karel van Zirik, kers-versch met de diligence van Van Koppen aangeland, doch in weêrwil daarvan er uitziende, ut solebatGa naar voetnoot2), als of hij uit een doosje kwam. Er zijn sommige menschen, die het talent bezitten, bestendig hetzelfde voorkomen te bewaren, en daaronder behoort onze vriend Karel. Zijn gelaat behoudt onder alle omstandigheden denzelfden effen en gladden plooi: zijn haar geraakt nooit uit het fatsoen en ziet er altijd even glanzend uit: zijn kleederen schijnen altijd nieuw - en meestal zijn zij 't ook; want hij blijft een getrouw opvolger der mode in haar meest excentrieke grilligheden: - zijn hoed en zijn laarzen glimmen u altijd tegen, en 't is of hij een verbond gesloten heeft met stof en modder, ten gevolge waarvan die altijd bezijden hem gaan, of, wanneer zij hem aanraken, hun bezoedelende eigenschappen verliezen. Ik geloof waarachtig, dat, al kwam hij, in | |
[pagina 147]
| |
den vochtigsten, smerigsten winter, een maand op Slikdorp logeeren, hij er kans op zien zou, dagelijks de modderwegen te bewandelen en door de kledderige modderpoelen te ploeteren, met een lichtkleurden pantalon, zonder dat er een spatje op bleef kleven. Maar aan welke dwaze hypothezen gaf ik daar toe? en welke gemeenschap bestaat er tusschen de Hofstad en Slikdorp? tusschen den eleganten Hagenaar en een armen dorpspredikant? - Ik weet het, Eylar en gij - immers zoo de Oostersche weelde u niet bedorven heeft - gij zoudt u gemakkelijk er in troosten, mijn alles behalve aanlokkelijk verblijf een dag of drie met mij te deelen, en zelfs den neus niet op te trekken voor het sober maal, dat ik u aan zou bieden; maar ik geloof, dat Van Zirik liever naar de gevangenis ging, waar hij zich voor 't minst comfortable zou kunnen inrichten. Het kan echter zijn, dat ik mij vergis, en dan handel ik als Predikant dubbel verkeerd, door liefdeloos van mijn naaste te spreken en door alzoo een slecht voorbeeld te geven. Doch ik kan niet ontveinzen, dat de wijze, waarop hij mij toesprak, mij niet beviel: het was niet de hartelijke, vertrouwelijke toon, dien wij gewend waren aan te slaan: er lag in 's mans houding iets stijfs, iets gedwongens, iets, dat op mij de uitwerking deed, als werd mij een glas koud water over 't lijf gesmeten. 't Was, in plaats van ‘Gerlof’ of ‘Bol’, gelijk voorheen, ‘Dominee’ voor en ‘Dominee’ na. Ik vroeg hem, hoe zijn vrouwtje 't maakte - gij weet, dat hij verleden jaar getrouwd is -: 't antwoord was: ‘Mevrouw Van Zirik is een weinig souffrant; doch dat brengt haar pozitie mede.’ Ik wenschte hem geluk met zijn vooruitzicht, binnen kort vader te zijn: en daarop volgde van zijne zijde een deftige buiging. Ware hij nu nog in de diplomatie gegaan, als indertijd zijn voornemen was, dan zou ik den toon, dien hij tegen-over mij aansloeg, daaraan hebben toegeschreven; doch daar heeft hij van afgezien: gelijk | |
[pagina 148]
| |
hij beweert, omdat hij zich niet met de politiek der Regeering kan vereenigen; maar, volgens Eylar, omdat de Regeering hem juist niet van de stof gevormd achtte, waaruit men diplomaten snijdt: wat hiervan zij, zeker is het, dat de wijze, waarop hij zich tegen de bestaande orde van zaken uitlaat, wel geschikt is, het vermoeden op te wekken, dat gekrenkte eigenliefde hem doet spreken. Ik gevoelde mij inderdaad opgelucht, toen een derde man ons tête-à-tête kwam storen. 't Was Eylar, die, hartelijk en gul gelijk altijd, mij met een ‘wel Gerlof! kerel! hoe maak je 't al?’ de hand kwam schudden. Zijn verschijnen, met dat edel, open, blijmoedig voorkomen, dat gij hem kent, was mij als die eener zon, die de nevelen der verveeling verdreef. ‘Jongen!’ vervolgde hij, ‘ik woû, dat ik u 'reis op Klein Hardestein had om u aan mijn vrouw voor te stellen en u te doen getuige zijn, hoe best wij het hebben. Maar pas op! het zal niet lang duren, of onze oude Dominee vraagt zijn emeritaat, en dan weet gij, wat ik u in onzen studentetijd al beloofd heb, dan komt niemand op de pastorie als gij - of - men moest u een beter beroep bezorgen. - Mijn broeder Maurits komt eerstdaags van de school, en gij zoudt u dan wel verledigen om hem op de hoogte te brengen, zoodat hij welbeslagen naar de Akademie kon trekken. Maar à propos, hebje iets van Donia gehoord? Ik verneem, dat hij de rechterhand is van den Gouverneur-Generaal: ja, ik heb altijd wel gedacht, dat hij het ver zou brengen. Hij zal nu wel aan iets anders denken dan aan 't schrijven van fantastische gedichten.’ - En zoo ging het al voort, met een stortvloed van woorden; doch twee zaken maakten mij daarbij uitnemend gelukkig: zijn hartelijkheid jegens mij, en de goede berichten omtrent u. Niet, dat ik er aan twijfelde, of gij zoudt u in uw tegenwoordige betrekking gunstig onderscheiden; maar het is toch altijd aangenaam, dat zulks ook erkend en bekend wordt. | |
[pagina 149]
| |
Maar wat zegt gij van het vooruitzicht, mij door Eylar voorgespiegeld? Predikant te Hardestein! in een verrukkelijk oord! en in zijne nabijheid! Viel mij zoodanig geluk te beurt, ik zou voorwaar geen stadspredikant benijden...althans zoo denk ik er nu over: ik mag niet beslissen hoe 't later wezen zal. De geleerden zeggen, dat een mensch alle zeven jaren verandert; - ik ken er, die 't alle zeven minuten doen. Na Eylar kwam Hoogenberg, die nog altijd voor zooverre een studenteleven leidt, dat hij op kamers woont: - te klein echter, dan dat hij er ons op had kunnen ontvangen. Praktijk heeft hij nog niet veel; althans hij beweert, dat hij er nog geen vrij snuiven van heeft; - maar hij bezit twee hoofdvereischten om te slagen, t.w., hij werkt als een karrepaard en hij bezit een stalen geduld. Hij moet onlangs bij de assises in een zaak van kindermoord een visum repertum totaal ontzenuwd hebben; misschien hebt gij de debatten in de nieuwspapieren gelezen: de zaak heeft hem nog al reputatie verschaft. Hij was nog altijd dezelfde, droog als gort, maar oprecht en welmeenend. Vervolgens kwamen Bleek en Galjart: de eerste deftig en saai, de ander altijd nog een Antinoüs, doch een gefatigeerde. Hij is echter nu op den weg om zijn leven te beteren: immers hij heeft plan om het huwlijksbootje in te stappen, en gij raadt nooit met wie. Gij herinnert u, dat hij, tijdens de verschijning van Bleek te Leyden, het op zich genomen had, dezen wat te ontbolsteren, 't geen daarin bestond, dat hij den Amsterdammer een week lang onder water hield. Toen hij - Galjart - zich later voor eenige dagen te Amsterdam ophield, achtte Bleek zich gehouden, de hem bewezen beleefdheden te reciproceeren, en Galjart in zijn familiekring binnen te leiden. Het gevolg van deze kennismaking was, dat Galjart telken jare zijn bezoeken ten huize van den ouden Heer Bleek herhaalde, dat hij op eene van | |
[pagina 150]
| |
diens dochters verliefde en dat hij nu binnen kort met deze in den echt zal treden. De goede Hemel geve, dat hij zich in dien nieuwen staat verstandiger gedrage dan hij tot nu toe gedaan heeft. 't Is altijd doodjammer geweest van een jongen, die aan zulk een goed hart zooveel natuurlijk oordeel en zooveel vlugheid paarde, dat hij zich zoo moedwillig vergooid heeft. 't Is mij een raadsel, hoe de oude Heer Bleek, een pijler van de Beurs en die doorgaat voor iemand van strenge zeden - daarbij zeer soliede, als men 't hier noemt - zijn dochter kan schenken aan - tranchons le mot - zulk een lichtmis als Galjart. Ik onderstel dat het meisje erg verliefd zal geraakt zijn en vader door haar tranen en gebeden zal vermurwd hebben. 't Schijnt vreemd; maar 't is ongelukkig al te waar, dat erkende losbollen altijd zooveel voor hebben bij de schoonen, zelfs bij de zedigsten en vroomsten. De reden daarvan is echter niet ver te zoeken. De ijdelheid eener vrouw voelt zich gestreeld, wanneer iemand, die ondersteld wordt, de sekse door en door te kennen en reeds geblazeerd te zijn, haar onderscheidt. De eigenaar eener schilderij hoort met onverschilligheid de lofspraken van gewone bezoekers; maar hij is gelukkig, wanneer zijn eigendom door een kunstkenner geprezen wordt. En het zijn niet de vrouwen alleen, die zich door haar ijdelheid laten misleiden: een knaap, die pas komt kijken, voelt zich doorgaans meer aangetrokken door de lonken eener bijna veertigjarige kokette, dan door den gullen lach van zijn lief achttienjarig nichtje. Maar er is nog een reden, die een meisje kan aansporen, haar hand aan een lichtmis te schenken: de meening namelijk, dat zij boven alle andere geschikt, en derhalve geroepen is, gezegden lichtmis te bekeeren. Zij zal er te goeder trouw zelfs de Schrift bij aanhalen en met opwaarts geslagen oogen gewagen van de blijdschap, die er heerscht | |
[pagina 151]
| |
in den hemel over het te recht brengen van het afgedoolde lam. Maar, vroeg zij mij om raad, ik zou zeggen: ‘kind! wees zoo dwaas niet om voor ingevingen van boven te houden wat niet meer zijn dan inblazingen der ijdelheid, en waag u aan het proefstuk niet; want wat gij voor een lam houdt is niet anders dan een wolf in een schapevacht, en gij zult er geen eer meê inleggen.’ Doch gij zult mij uitlachen, en vragen, hoe een Dominee van Slikdorp zich dus verdiepen durft in bespiegelingen over 't geen in de groote wereld voorvalt. Ik zou u kunnen antwoorden, dat de boeremeiden van Slikdorp op het stuk van trouwen geen zier wijzer zijn dan haar zusters uit de beschaafdste kringen der hoofdstad; - doch ik hervat liever den draad van mijn verhaal, eer gij mijn brief verdrietig neêrsmijt, en mij toevoegt - of neen, daar zijt gij te welopgevoed toe; ik meen, bij u zelven zegt -, dat gij wel wat nuttigers te doen hebt dan mijn paradoxen te lezen: iets, wat ik evenzeer te beleefd ben om tegen te spreken. Om dan tot mijn verslag terug te keeren, zoo mag ik, eer ik verder ga, niet vergeten u te zeggen, dat Galjart even hartelijk en innemend was als altijd. 't Laatst, en toen wij reeds aan zijn komst begonnen te wanhopen, verscheen Van Zevenaer. Wij rekenden, zeg ik, maar half op zijn komst, omdat een geneesheer zoo weinig meester is van zijn tijd, en hij ons om die reden zelfs niet tot zijnent had durven noodigen. Wij plaagden hem echter niet weinig, dat hij, die nog wel met rijtuig kwam, later opdaagde dan wij, die te voet waren gekomen: en niet minder plaagden wij hem met zijn briljante praktijk, die hem toeliet, er een rijtuig op na te houden. Hij liet ons, met zijn gewoon flegma, eerst naar hartelust onzen gang gaan, en betuigde toen, met een effen gezicht, er zijn leedwezen over, dat wij de plank zoo deerlijk mis- | |
[pagina 152]
| |
sloegen. Het rijtuig, waaruit hij gestegen was, behoorde - wat wij trouwens al begrepen hadden - niet hem, maar een ouderen konfrater, voor wien hij visites had moeten rijden: en het was aan de uitgebreide praktijk van gezegden konfrater te wijten, zoo hij niet vroeger had kunnen verschijnen. Wij moesten wel genoegen nemen met de verontschuldiging, en hem toewenschen, dat hij eerlang in staat zou zijn die te hernieuwen ten gevolge van de talrijkheid van eigen vermogende patiënten. Ik voor mij heb nog al verwachting, dat deze wensch bevredigd zal kunnen worden; want Van Zevenaer heeft te Amsterdam reeds een gevestigden naam van knapheid. Bovendien boezemt zijn bedaard en ernstig voorkomen, dat hem reeds als student veel ouder deed schijnen dan hij werkelijk was, den lieden bij den eersten opslag vertrouwen in; terwijl zijn vastberadenheid en kordaatheid hem dat vertrouwen doet bewaren. Ik heb altijd gehoord, dat een geneesheer, om vooruit te komen, nimmer moet aarzelen, maar blijven volhouden, dat hij goed gezien heeft, al zag hij glad verkeerd; immers, toont een arts zich zelven niet te vertrouwen, zoo kan hij niet begeeren dat zijn patiënten 't hem doen. Nu, weifelen of op twee gedachten hinken was nooit de fout van onzen vriend. Voor 't overige geloof ik, al durf ik er niet op zweren, dat hij nog dezelfde jas, hetzelfde vest en denzelfden witten das omdroeg als aan de akademie; maar ik voeg er bij, en daar durf ik wel op zweren, hetzelfde trouwe hart. Nu weet gij, hoop ik, hoe 't met onze voormalige makkers gesteld is: thans nog een woord over onze konferentie. Gij zult u herinneren, dat ons Klaasje, na den dood van den ouden Lammertsz en diens vrouw, en toen haar minnemoeder naar Amsterdam vertrok, door de zorg van Van Zevenaer aldaar op een vrij goede school werd gedaan, waar zij voor haar leeftijd voldoende vorderingen maakte. Intus- | |
[pagina 153]
| |
schen kwam het Eylar, en ook mij, voor, dat het hoog tijd werd, haar te onttrekken aan het minder nuttig voorbeeld, dat zij van de eerzame Mietje Lammertsz ontvangt, en haar aldus onder beter toezicht te plaatsen. Het nufje is wel is waar van nature fatsoenlijk en lief, en heeft een afkeer van alles wat laag en gemeen is; maar dat neemt niet weg, dat zij veel hoort en ziet wat weinig geschikt is om haar te stichten, en het kan niet missen, of zij neemt uitdrukkingen en hebbelijkheden over, die aan een jong meisje weinig passen. Het was uit dien hoofde, dat Eylar nu het voorstel deed, haar te zenden naar een Institut de jeunes demoiselles, alias een jonge-juffrouwen-school te H., waar 't, naar zijn beweren, goed en goedkoop is. Dit voorstel, door mij ondersteund, vond tegenstand bij Van Zirik en Bleek, die van oordeel waren, dat, zoo het kind als een jonge juffrouw werd opgevoed, zij later, zonder fortuin en met een valsche pozitie in de wereld, noodzakelijk een verkeerden weg zou opgaan: dat wij derhalve, om haar geluk te bevorderen, haar eenvoudig moesten laten bij haar aangenomen moeder, en dat er dan een zeer goede kamenier of werkmeid uit zou groeien, die, met haar stand tevreden, door geen zucht naar onvervulbare genietingen gekweld zou worden. Ik vond die bezorgdheid voor de toekomst van ons pleegkind alleraandoenlijkst; doch voerde daar tegen aan, dat, zoo wij haar geen betere pozitie dan die van een dienstbode hadden willen verschaffen, wij haar dan op Sint-Nikolaasavond van 't jaar 182. eenvoudig naar 't vondelingshuis hadden kunnen sturen: dat, nu wij ons eenmaal haar lot hadden aangetrokken, wij haar in staat moesten stellen, haar brood te verdienen in een kring, dien wij ons niet behoefden te schamen, en ik wees daarbij op art. I van onze oorspronkelijke overeenkomst, waarbij wel duidelijk bepaald was, dat wij haar, nadat haar opvoeding voltooid was, een behoorlijk uitzet zouden medegeven. Dat | |
[pagina 154]
| |
moest door onze beide rijke heeren wel worden toegegeven; doch zij merkten aan, dat wij die overeenkomst in een vlaag van jeugdige overijling en opgewondenheid hadden gesloten; dat wij, tot rijper leeftijd gekomen, niet de opwellingen van 't gevoel, maar de stem der bedaarde rede moesten raadplegen, en alzoo te niet doen zoodanige bepalingen als strijdig bleken te zijn met het welbegrepen belang van het kind. - Hoe vindt gij dat ‘welbegrepen belang,’ Donia? - Bleek betuigde zelfs, dat hij er voor zich een gewetenszaak van maken zou, zijn stem, laat staan bijdragen te geven, ter bevordering van iets, dat hij zoo bepaald moest afkeuren, en Van Zirik verklaarde, dat, nu hij echtgenoot en, binnen kort, vader des huisgezins was, hij zich niet mocht uitkleeden ten behoeve van een kind, dat hem niet aanging. - Hoe vindt gij, vraag ik wederom, dat ‘uitkleeden’ in den mond van een millionair? - Eylar haalde de schouders op en verdedigde zijn voorstel met warmte en op een wijze, zijner waardig. Galjart, altijd goedgeefsch, schold zijn aanstaanden zwager uit voor een inhaligen vrek, en deed aan Van Zirik de alles behalve vleiende vraag, of het zijn gewoonte was, zich in andere vennootschappen of maatschappijen, wanneer zijn gevoelen niet doorging, ontslagen te achten van een aangegane verplichting. Van Zevenaer verklaarde, dat hij zich niet wilde verdiepen in beschouwingen van de toekomst, maar dat Klaasje, naar zijne overtuiging, een te gelukkigen aanleg had, dan dat die in keuken of kinderkamer zou worden uitgedoofd, en Hoogenberg, die eerst nog weifelde, sloot zich bij die meening aan. Ten opzichte van het beginsel waren Bleek en Van Zirik alzoo overstemd, maar nu moesten de détails worden bepraat. Volgens het gedrukte prospektus der school, 't welk Eylar bij zich had, werden er ƒ 250 gevorderd, waaronder, zoo 't heet, alle items begrepen zijn; doch men weet, wat dat zeggen wil, en hoe er altijd extraatjes op de rekening voorkomen, waar | |
[pagina 155]
| |
men niet op gerekend had. Men oordeelde, dat de ƒ 250 gerust op ƒ 400 te brengen waren, te meer, omdat het kind, eenmaal van Mietje Lammertsz vandaan zijnde en alzoo geen t'huiskomen hebbende, gedurende de vakantie school zou moeten blijven. Voorts aan kleeding, waschgoed, zakgeld, enz. ƒ 200: - dat alles maakte, dat er ongeveer ƒ 600 's jaars zouden noodig zijn. Bleek rekende hierop terstond uit, dat die som een kapitaal voorstelde van ƒ 12,000; waarop Hoogenberg hem vroeg, of Klaasje dan school had te blijven, totdat zij de jaren had bereikt van vader Methusalem: en hij voegde er bij, dat, hoezeer hij het aandeel, dat hij bij te dragen had, nog met de praktijk niet verdiende, hij echter, eenmaal de zaak hebbende aangevangen, die niet halverwege wilde laten steken. Galjart smeet met zijn gewone nonchalance een bankbriefje op tafel, zeggende, dat hij geen woord meer over de zaak verlangde te hooren, veelmin te spreken. Van Zevenaer volgde dat voorbeeld en paste zijn aandeel met zeeuwen en acht-en-twintigen af; terwijl Eylar verklaarde, het aandeel te zullen overnemen van al wie terugtrad. Dit was een steek, dien onze beide pruttelaars voelden: en nu luidde het, het was niet om het geld, maar voor het best van het kind, dat zij gesproken hadden: zij moesten zwichten voor de meerderheid, nu deze 't anders begrepen had; maar zij konnen toch niet nalaten te protesteeren tegen de gevolgen van 't genomen besluit. Nu! wij lieten hen protesteeren. Ongelukkig is er in hun beweren - de aanleiding waartoe ik liever niet wil onderzoeken - een schijn van grond. Er was misschien - neen! er was buiten kijf in ons te Leyden genomen besluit een goed deel jeugdige onbezonnenheid; maar ik wenschte, dat niemand ooit eenige onbezonnenheid gepleegd had, die hem in zijn stervensuur zwaarder op 't hart drukte, dan deze het ons zal doen. Wat bij elk van ons met reden berouw zou verwekken, zou het niet- | |
[pagina 156]
| |
nakomen der verplichting zijn, die wij eenmaal op ons hebben genomen. Ik vervolg mijn verslag. Nadat de geldquestie afgehandeld was, rees de vraag, wie onzer zich van de taak zou kwijten om aan mevr. de wed. Zilverman, geboren Wachtel - zoo heet de schoolvorstin - te schrijven, en op welke wijze wij onze pupil bij haar zouden introduceeren. Met algemeene stemmen werd goedgevonden, dat ik mij met de korrespondentie belasten zou: men oordeelde, dat het beter uitwerking zou doen, wanneer een predikant - al was het dan ook maar de predikant van Slikdorp - de zaak bij haar op het tapijt bracht. Verder werd besloten, dat ik haar eenvoudig schrijven zou, dat Nicolette (nu zij op een Institut zou gaan, achtte de meerderheid het gepast, den naam van Klaasje in 't Fransch te vertalen) Zevenster een ouderloos meisje was, dat eenige fatsoenlijke lieden zich harer hadden aangetrokken, en mij gemachtigd, haar school te leggen, en dat over het schoolgeld alle drie maanden zou kunnen beschikt worden bij de heeren Bleek en Zonen te Amsterdam. Voorts werd ook aan mij de taak opgedragen om later het kind naar school te geleiden, 't welk ik, onder voorwaarde dat de reiskosten mij uit de algemeene kas werden vergoed, heb aangenomen te volbrengen. Ziedaar, waarde vriend! den uitslag onzer bijeenkomst. Nu nog een woord over een bezoek, dat ik, na den afloop daarvan, bij ons pleegkind aflegde. Ik trok er namelijk heen in gezelschap van Eylar en Hoogenberg, welke laatste ons den weg zou wijzen. Van Zevenaer had gaarne meêgegaan, maar moest vroeg visites afleggen: Van Zirik had nog eenige kommissies te doen en wilde met den wagen van half vijf weder weg: Bleek moest naar de Beurs, en Galjart naar zijn meisje. Wij trokken dus met ons drieën naar de ik weet zelf niet meer hoeveelste Bloem-dwarsstraat, eene dier straten uit die behaag- | |
[pagina 157]
| |
lijke buurt, die vroeger, hoor ik, zeker ϰατʾ ἀντιφϱασινGa naar voetnoot1) Le jardin d'Amsterdam genaamd werd. Men voegt er bij, dat die naam later door wanspraak verbasterd is in Jordaan; doch de stinkende grachten, die de buurt doorsnijden, doen ons evenmin denken aan de beroemde rivier van 't Heilige Land, als de dwars- en kruisstraten en grachten aldaar aan de bloemen, wier naam zij voeren. In gemelde Dwarsstraat dan, in een kelder onder een komenij, vonden wij Mietje Lammertsz, of liever, gelijk zij thans genoemd wordt, vrouw Ruffel, wettige gade van Harmen Ruffel, schoenlapper. Deze verbintenis was, volgens Hoogenberg, die 't uit den mond van de vrouw zelve had, op de navolgende wijze gesloten. Baas Ruffel bewoonde namelijk over dag het pothuis en bij nacht de vliering van een woning, waarin Mietje een kamer betrokken had. Op een mooien dag komt zij bij hem en vraagt, waarom hij, die toch al veertig jaren oud is - zij zelve telt er al een half dozijn meer, - nog geen vrouw heeft. Baas Ruffel antwoordt met de grootste naïviteit, even als de Julia van Shakspere: It is an honour that I dream not off, Hij had er nooit aan gedacht, of, had hij er al aan gedacht, dan had hem, die zijn pothuis nooit verliet dan 's Zondags, wanneer hij drie malen ter kerke ging - wat een modelmensch, niet waar? - en de rest van dien dag op stoep zijn pijp zat te rooken, de gelegenheid ontbroken tot kennismaking met de andere sekse. Voordat hij echter deze gronden van verschooning - gesteld, dat zij hem helder voor den geest stonden - aan Mietje heeft kunnen uit-een-zetten, vraagt zij hem op den man af, of hij haar | |
[pagina 158]
| |
niet tot vrouw wil nemen, wat zij hem voorrekent, dat voor beiden een besparing zal wezen van huishuur, vuur, licht, beddegoed, enz. enz. Maar, voegt zij er bij, hij moet dadelijk besluiten; want lang te wachten zou niet in haar smaak vallen, en als hij weigert, dan zal er wel een ander zijn, die haar neemt. Of nu de becijfering, door Mietje gemaakt, en zeker hem in de ooren gewaaid gerucht, dat zij eenige spaarpenningen en geen schulden heeft, of wel de overblijfselen van haar bekoorlijkheden, indruk maken op het hart en het brein van Ruffel, dan wel of, gelijk Hoogenberg onderstelt, het onverwachte van het voorstel hem, die op geen verdediging bedacht is, verrast en overrompelt, en hem geen andere uitkomst laat dan zich op genade of ongenade over te geven, zijn antwoord luidt naar wensch. Drie weken later zijn zij man en vrouw en hebben zij hun domicilie gevestigd in de kelder, waar ik hen vond. Ik wil de beschrijving van het huisgezin beginnen met den man: niet omdat hij als het wettig hoofd daarvan moet beschouwd worden, maar omdat van hem, even als van wijlen Dirk Lammertsz in diens dagen, 't minst te zeggen valt, en ik hem alzoo maar in 't voorbijgaan behoef aan te roeren, ten einde alsdan tot de vermelding van belangrijker personaadjen over te gaan. Baas Ruffel, hoewel, gelijk ik straks zeide, ongeveer veertig jaren tellende, toont er wel vijftien meer, of liever, hij ziet er uit of hij nooit jonger dan vijf-en-vijftig jaren geweest is. Ik ben echter overtuigd, dat, zoo hij in 't leven blijft, hij er over dertig jaren precies zoo zal uitzien als nu. Voor 't overige heeft hij het voorkomen van alle schoenlappers: zijn voorschoot, handen en gelaat wedijveren in zwartheid; een neusbrandertje steekt hem tusschen de vuile tanden: zijn rug is gebogen en hij schijnt niet dan gebrekkig te kunnen loopen. Hij stond niet op, toen wij binnenkwamen, nam even zijn monsterachtig vilten hoofddeksel af, mompelde iets onver- | |
[pagina 159]
| |
staanbaars, dat een groet verbeelden moest, nam den pikdraad weder op, en deed verder, zoolang ons bezoek duurde, geen mond meer open. Mietje was blijkbaar van haar moeder niet ontaard, en had, als deze, een man genomen, die haar in alles den baas liet spelen. De kelder, hoewel te laag dan dat onze vriend Eylar er rechtop in kon staan, zag er echter niet uncomfortable uit. Zij was in tweeën afgedeeld; in het voorhuis bevonden zich, behalve een tafel en een paar matten stoelen, en verder noodige huisraad, een vogelkooi met een paar sijsjes, eenige bloempotten, en de prenten van Jan de Wasscher aan den wand: in het achterste gedeelte der woning, dat tot keuken en slaapvertrek diende, zag ik een oud kabinet staan, niet veel onderdoende voor dat, 't welk wij bij vader Lammertsz plachten te bewonderen: voorts, twee bedsteden met groene gordijnen, een netten schoorsteenval, een glazen kastje met eenig blaauw porcelein, een latafel, waarop een theeservies enz. - alles schoon, helder en getuigenis gevende, dat Mietje nog niet bang is, de handen uit de mouw te steken. Maar zij zelve! - ware zij een man geweest, ik zou voor de variatie het quantum mutatus ab illoGa naar voetnoot1) citeeren; maar nu ik geen andere keus heb dan tegen het geslacht of tegen 't metrum te zondigen, zal ik mij bepalen met de verklaring, dat ik haar naauwlijks herkend zou hebben. De randen der oogen waren rood geworden: zoo was het de neus, en puntig bovendien; het hoofdhaar - voor zoover de kornet, die zij thans draagt, er van te zien biedt - had een doffe, graauwe tint gekregen: de huid had de gele kleur en de rimpels bekomen van een gedroogde pippeling: de wangen waren ingevallen, en meer dan de helft van de tanden miste op 't appèl, terwijl de overige een alles be- | |
[pagina 160]
| |
halve behaaglijk uniform droegen. Kortom, het eenmaal frissche en bevallige Mietje was in een leelijk oud vrouwtje herschapen. Zij scheen zich echter in haar lot geschikt en alle behaagzucht opgegeven te hebben: immers haar kornet was stemmig als die van een vrouw uit een hofje: een eenvoudige zwarte doek met gebloemden rand was kruislings over haar borst gespeld: en een bont boezelaar, van achteren vastgestrikt, verborg het grootste gedeelte der katoenen japon. Op haar rooden neus droeg zij een tinnen knijpbril, en, horresco referensGa naar voetnoot1), zij snoof uit een ronde houten snuifdoos. Over haar schoot lag een halve winkel vol linnen uitgespreid, 't welk zij bezig was te zoomen of samen te hechten - daar wil ik af wezen. Het echtpaar was in het voorvertrek gezeten, elk aan eene zijde van de voordeur, als moesten zij er gelijk twee sfinxen de wacht voor houden. Op de tafel stond een koffieketeltje met twee kopjes, en daarachter zat ons Klaasje met een leesboekje voor zich. Ik zag niet zonder eenig genoegen, dat, zoo Mietje alle koketterie, wat haar zelve betrof, had uitgeschud, zij die met betrekking tot het kind niet had opgegeven. Geen stofje was zichtbaar op het blonde haar, dat, netjes uitgekamd, aan weêrszijden van het hoofd in tallooze glanzende krullen nederviel: aangezicht en handen waren schoongewasschen: het witte boezelaartje, dat het geruite jurkje gedeeltelijk bedekte, was zonder vlek of smet en de laarsjes waren versch gepoetst. 't Is waar, dat Mietje, wetende dat wij dien dag vergaderden, zeer waarschijnlijk op ons bezoek was voorbereid; doch, volgens de getuigenis van onze Amsterdamsche vrienden, werd het kind gewoonlijk schoongehouden en leverde alzoo de dag van heden geen uitzondering van den algemeenen regel op. | |
[pagina 161]
| |
't Zij verwacht of niet, onze komst veroorzaakte weinig of geen opschudding. In het eenvoudige ‘wel! kommen de haieren 'rais kaiken hoe de klaine maid het maakt, nou da's goed,’ bestond de welkomstgroet. Toen was het: ‘kom a'n, Klaassie! geef rais stoelen a'n de oomes a's 'n maid. Nou! hoe is het? zeg je de oomes gein gendag, lompe reikel die je bent!’ Een meer kwalijk verdiend verwijt was zelden aan iemand gedaan; want het was voor het arme kind toch niet wel mogelijk, te gelijk stoelen te halen en ons te begroeten. ‘Ik khan ommers gheen thwee dhingen the ghelaik doen, hoilen en de khaars vasthouên?’ zeî het Joodje, dat aan het sterfbed zijner grootmoeder bijlichtte en door zijn vader bekeven werd omdat het niet schreide: en de jongen had gelijk ook. Ik geloof, dat Cezar een fikschen stijl had, wanneer hij zelf een brief schreef, niet, wanneer hij er drie of vier aan even zooveel verschillende sekretarissen dikteerde. Nog om een andere reden was het verwijt onverdiend; want Klaasje, na Hoogenberg een vriendelijk knikje te hebben gegeven, had haar bruine kijkertjes zoo wijd mogelijk opengespalkt om Eylar en mij aan te staren. Toen, ons herkennende, had zij haar boek weggeschoven, was zij neêrgesprongen van haar taboeret en stond zij - blijkbaar te schroomvallig om naar ons toe te komen - ons de vriendelijkste knikjes van de wereld te geven; terwijl haar lief bakkesje glinsterde van genoegen. - ‘Wel Klaasje mijn kind! kenje mij nog?’ riep Eylar, terwijl hij haar opnam en met kussen overdekte: ‘wel ik zou je haast niet meer kennen, zoo benje gegroeid.’ - ‘Niet waar?’ vroeg Hoogenberg, terwijl hij het kind op den wang tikte. - ‘En ik? krijg ik geen beurt?’ vroeg ik, terwijl ik Klaasje van Eylar overnam: ‘hoe is 't, beste meid, weet je onze namen nog?’ | |
[pagina 162]
| |
- ‘Jawel,’ antwoordde zij: ‘uwee is oom Bol: en dat is oom Eylar.’ En, zich zachtjes uit mijn armen losrukkende, huppelde zij naar de achterkamer om stoelen voor ons te halen. Ik maakte van haar kortstondige afwezigheid gebruik om den Dominee te spelen en Mietje een kleine vermaning toe te dienen. - ‘Waarom dat arme kind zoo ruw bestraft?’ vroeg ik: ‘het schaap is immers zoo vriendelijk tegen ons als 't maar wezen kan?’ - ‘Wel ik zeg ommers geen onvertogen woord teugens het kind,’ zeide Mietje, mij half verontwaardigd aanziende: ‘maar ik mot het kind toch menieren leiren.’ - ‘Nu!’ dacht ik, ‘als zij in goede ernst meent, dat de uitdrukking, door haar gebezigd, niet onvertogen was, dan ben ik niet verlangend haar te hooren, wanneer zij eens werkelijk aan haar wrevel of gramschap lucht geeft.’ Ik was in den wil, nog iets bij mijne vermaning te voegen; doch ik herinnerde mij intijds, hoe de strafpredikatie, door Don Quichot gehouden tot den boer, die zijn knecht mishandelde, geen andere uitwerking had, dan dat de arme Andries, na het vertrek van den Ridder, nog eens zoo duchtig geslagen werd, en zoo bedwong ik mij, mij tevens troostende met het denkbeeld, dat Klaasje weldra uit deze school van opvoeding zou ontslagen raken. - ‘Nu zult gij - neen, gij zijt daartoe te verstandig; niet gij, maar een ander - misschien zeggen, dat ik desniettemin verkeerd deed, mijn ambt te verloochenen, en dat ik een zedepreêk had moeten houden: - waarop ik dan zou antwoorden, dat de beste zedepreêk een vlak verkeerde uitwerking doet, wanneer men die houdt op een verkeerd tijdstip, een ongeschikte plaats, en tegen iemand, die niet gestemd is er naar te luisteren. - ‘Kan ik de haieren met een kop koffie dienen?’ vroeg Mietje. | |
[pagina 163]
| |
Wij bedankten, onder voorgeven dat het etensuur naderde: toen werd de vraag gedaan, of wij dan niet een glaasje lakkeur zouden nemen: wij zouden haar toch zoo niet willen affronteeren, om niets te gebruiken: en in dat besef berustten wij er ook in, dat ons ieder een glas frambozen werd geschonken...ik moet er om lachen, dat wij bij voorkeur dat Fransche woord gebruiken, in plaats van braambessen te zeggen, waarvan het een verbastering is. - ‘En nu,’ vroeg ik, toen wij rustig gezeten waren, en, met kleine teugjes, het ons voorgezette vocht opslorpten - 't welk wij natuurlijk niet nalieten, voortreffelijk te noemen - aan het kind, dat tegen mij aanleunde: ‘is Klaasje even zoet als zij groot is?’ - ‘Hm ja!’ antwoordde vrouw Ruffel voor het kind, ‘dat mocht wel beter wezen.’ - ‘Wel moeder! ik heb vandaag toch vier goeden op school gehad,’ riep Klaasje. - ‘Ei wat, Mietje!’ bromde Hoogenberg: ‘leg ons nu niet te vertellen, dat Klaasje niet oppast. Zij leest en rekent en schrijft al beter, dan jij 't ooit in je leven gedaan hebt.’ - ‘Och wat,’ hernam Mietje: ‘zij zal het allemaal net zoo goed verleiren a's ik gedaan heb. Ik was ook in m'n taid wat een bolleboos op school; en a's ik m'n vraien taid had zou ik nog wel van leizen houen; mair ik heb nou wel wat anders te doen: niks a's nou en dan 'n kemedieboek.’ - ‘En,’ vroeg ik, ‘de Bijbel, dien ik je nog voor mijn vertrek uit Leyden gegeven heb, lees je daar dan nooit in?’ - ‘Die Bijbel!’ herhaalde Mietje, mij met groote oogen aanziende: ‘wel, dien heb ik nog altijd trouw bewaard als een aandenken a'n men haier. Hij leit achter in de kast, en Ruffel neimt hem alteid mei as hij naar de kerk | |
[pagina 164]
| |
gaat; mair ik versta er toch niet veul van, van die ouwe histories. 't Is lang geleden en ver gebeurd, denk ik dan: en dan zeg ik a'n Ruffel, als hij main Zundags mei wil hebben nair de kerk: “neim jai 't mair veur main wair met ein.”’ Hier lichtte de man weêr het hoofd op, keek zijn vrouw aan, als of hij iets meende te gaan zeggen, doch bedacht zich en sloeg de oogen weêr voor zich op den schoenzool, waar hij aan bezig was. - ‘Mietje!’ vroeg ik, ‘wat zouje denken van iemand, die niets in zijn kelder had, aan wien een vriend een anker besten wijn zond en die het ongebruikt liet leggen?’ - ‘Wat meint men haier dair meê?’ vroeg Mietje, mij aanziende met een blik, die zoo onnoozel niet was als hij wel schijnen moest. Ik herhaalde mijn parabel. Zij nam een snuifje en zeide toen: ‘wat ik zeggen zou? Ik zou zeggen: die man lust geen wain. Blieft men haier van 'n snoifje gediend?’ Daar zat ik nu met mijn preêk. Eylar schudde het hoofd, en Hoogenberg keek mij aan, als wilde hij zeggen: ‘zij begrijpt u, maar zij wil u niet begrijpen.’ Waarlijk, vriend Occo! ik geloof, dat ik een slecht zendeling zou wezen. Hoe zou ik mij door een onnoozelen Javaan doen verstaan, wanneer ik zoo dikwijls verlegen sta tegen-over lieden als Mietje, die hier te lande opgevoed zijn, hun belijdenis gedaan hebben, en op de volksregisters staan ingeschreven als tot de Hervormd-kristelijke Kerk behoorende? - En zulke ontmoetingen hebben wij in onzen stand alle dagen. Hoe bemoedigend, niet waar? En dan boogt Nederland nog op godsvrucht en verlichting. Heeft het, betrekkelijk, eenige aanspraak op dien roem, dan moet het elders al heel lief gesteld zijn. Ware ik alleen geweest, ik had geen nieuwen aanval | |
[pagina 165]
| |
gewaagd; doch mijn vrienden zaten te meesmuilen over mijn nederlaag, en dat stak mij in den krop. Altijd mengt zich iets verkeerds onder onze beste bedoelingen. Een geest van kristelijke liefde had mij het werk doen aanvangen, een duivel van gekrenkte ijdelheid drong mij, het voort te zetten; doch ik ontging mijn straf ook niet, als gij weldra hooren zult. - ‘Mietje!’ hernam ik: ‘het schijnt, dat ik mijn voorbeeld slecht gekozen heb. Maar stel nu eens, je hadt schulden aan den bakker, den slager, de groenvrouw en overal, geen krediet, en geen cent in huis. Nu kwam er iemand en bracht je een schat. Wat zouje doen? Het geld verbergen zonder er naar om te zien? of het tot uw nut besteden?’ - ‘Ik zou beginnen,’ antwoordde Mietje, zonder zich te bedenken, ‘met me zestientje door te ferneeren: of misschien, as ik genoeg kreeg, nam ik 'n achtste. Mair ik begraip niet wat men haier wil; ik ben a'n bakker noch slager niks niemendal schuldig, dan van deuze weik: ik betaal alle weiken pront wat ik gebroikt heb: we hebben Goddank werk genoeg, ikke en Ruffel, en er is niemand, die iets op ons heit te prittendeiren.’ Eylar en Hoogenberg schaterden 't uit van 't lachen, en ik beet mij op de lippen. Toch wilde ik 't niet opgeven. - ‘Nu,’ hervatte ik: ‘je zoudt in allen gevalle het geld besteden, al ware het dan juist niet op de nuttigste wijze. En handelde je anders, je zoudt dwaas handelen. En handelje nu niet nog dwazer, nu je een schat hebt, veel grooter dan alle andere, in den Bijbel, en je verzuimt, dien te gebruiken?’ - ‘Och!’ antwoordde Mietje: ‘men kan er teigenwoordig nog al voor 'n bagetel ein bij de boekverkoopers kraigen, en de arme luî zelfs voor niks.’ - ‘Zeer waar,’ hervatte ik, ‘en zeer gelukkig: maar | |
[pagina 166]
| |
wat helpt het, of men er al een heeft, als men er nooit in leest?’ - ‘Daar is,’ ging Mietje voort, zonder op mijn vraag te antwoorden, ‘manke Els hier over op de trap, die heit er nog ein gekreigen van 'n haier op de Blomgracht, die, geloof ik, van 't Genootschap is, mair 't mensch kan niet leizen noch schraiven en ze heit 'm veur 'n paar bos wortelen 'an Train de groenvrouw overgedaan.’ - ‘Kom!’ zeî Eylar, die, zoo als hij naderhand beweerde, medelijden met mij begon te krijgen, of wien, gelijk ik eerder geloof, die samenspraak à batons rompus verveelde: ‘vermoei u maar niet langer, Bol! en kijk liever eens, hoe mooi Klaasje al begint te schrijven.’ - Het kind had haar schrijfboekje even te voren uit de lade gehaald. - ‘En zeg nou je vairssies 'reis op as een maid,’ zeide Mietje, wellicht van haar kant ook niet ontevreden, dat er een afleiding kwam aan ons onderhoud. Klaasje voldeed zonder aarzelen aan 't verzoek en droeg, met veel gemak, gelukkig niet kunstmatig, maar natuurlijk, een paar gedichtjes van Van Alphen voor. - ‘Nu! dat is patent,’ zeide Eylar, toen zij gedaan had: ‘en nu heb ik ook wat moois voor je meêgebracht. Kijk eens hier? Meteen haalde hij een paar oorbelletjes voor den dag. - ‘Kijk eens, moeder! Moê kijk eens!’ riep Klaasje, in blijde uitgelatenheid naar vrouw Ruffel huppelende. - ‘Wel kaik 'rais an,’ zeide deze, terwijl zij de belletjes aandachtig beschouwde: ‘net zukke heb ik er ook gehad toen ik 'n ankomend maissie was. En bedankje oome niet eins, lompert?’ - ‘Dankje oome!’ zeide het kind, haar snoeperig mondje naar Eylar opstekende. - ‘Ik heb geen geld, als oom Eylar, om je zulke mooie | |
[pagina 167]
| |
dingen te koopen,’ zeide Hoogenberg: ‘maar ik kom toch ook niet met leêge handen’: en meteen bracht hij een paar prachtig vercierde bonbons te voorschijn, zeker van 't een of ander gastmaal geplunderd. Ik voor mij bleef niet achterlijk; maar haalde een peperhuis met moppen voor den dag. Ik weet niet, welk geschenk Klaasje het meest welkom was. De fraaie ‘velletjens,’ zoo als zij de omkleedselen der bonbons noemde, zou zij opplakken bij degene, die zij bij vroeger gelegenheden gekregen had, en de moppen zou zij bewaren om met vader en moeder op 't ganzebord te spelen. Natuurlijk begon zij met er van rond te dienen, eerst aan ons, toen aan Mietje, vervolgens aan Ruffel, en eindelijk aan een nieuw personaadje, die, tot nog toe in de bedstede verscholen, waarschijnlijk op de lucht af kwam opdagen in de gedaante van een monsterachtig grooten witten kater. Of het beest goed muizen kan weet ik niet, zeker is het, dat het met den grootsten smaak de hem toegestoken moppen opsnapte. Ik waagde bij mij zelven de onderstelling, dat poes de hoofdpersoon in huis was, waarop Mietje, naar het voorbeeld van meer andere van hare sekse, wanneer zij zekeren leeftijd bereikt hebben, al de teederheid, voor welke haar hart nog vatbaar was, had overgebracht. Immers, naauwlijks was het beest te voorschijn gekomen, of zij lokte het tot zich met de liefelijkste woorden. 't Was ‘poessie! kat-engeltje! kom je niet bai de vrouw? Hait m'n beist goed gerust? Geif de vrouw dan 'n zoentje. Toe Klaassie! geif het arme dier nog een moppie. Je ziet, wat 'n honger de stumpert hait.’ Klaasje voldeed aan het verzoek, en ofschoon ik eerst, ik beken het, knorrig was bij de gedachte, dat hetgeen ik voor haar had meêgebracht, in den maag van een onguur beest zou overgaan, troostte ik mij weldra, toen ik uit het schaterend gelach en de blijde kreten van het lieve kind bespeurde, dat het nog meer pret had in de vertooning van | |
[pagina 168]
| |
de kat, die de moppen opknabbelde, dan in die zelve te eten. Maar ik weet niet, met welke beuzelingen ik u bezig houde. Intusschen, zij zullen u misschien niet geheel zonder belang voorkomen, voor zooverre zij strekken om u een voorstelling te geven van ons pleegkind, zoo lief, zoo zacht, zoo onschuldig, zoo natuurlijk. - Maar te meer is het hoog tijd, dat zij uit die Blom-Dwarsstraat-stik-damplucht naar een zuiverder dampkring worde overgebracht. Van dit geheele voornemen van verplaatsing lieten wij ons bij ons bezoek echter geen woord ontvallen. Wij hadden beter geöordeeld, dat Mietje ons plan niet eer vernemen zoû, dan nadat ik antwoord had van Mw. Zilverman en gereed was het kind er heen te brengen. Dat zij, ondanks de schade die zij er door lijdt, gemakkelijk in de zaak berusten, en zonder te diepe aandoening van Klaasje scheiden zal, daarvan houd ik mij overtuigd, wetende, dat zij in den grond niet van kinderen houdt, haar dochter reeds zeer vroeg uit dienen gestuurd heeft, zonder zich verder ooit aan haar gelegen te laten leggen, en zeer kalm is gebleven bij den dood van haar zoontje. Wij begaven ons na den afloop van het bezoek weder naar de Keizerskroon, waar wij, met Van Zevenaer, die reeds op ons wachtte, het middagmaal gebruikten en, als gij denken kunt - recht genoeglijk keuvelden. 't Scheiden viel mij hard; doch alle goede zaken hebben een einde, en zoo trok ik dan ook 's avonds weder het IJ over en naar het eenzame Slikdorp. Sedert dien tijd ben ik met de kostschoolhouderesse in korrespondentie getreden, de zaak is tot effenheid gekomen, en met de laatste helft van Augustus, als de vakantie ten einde is, wordt ons juffertje op het instituut verwacht. Ik stel mij niet weinig genoegen voor van het tochtje, dat ik derwaarts met haar maken zal. Gij zult mij wellicht in stilte een verwijt doen over mijn ingenomenheid met de gedachte aan een drie- à vierdaag- | |
[pagina 169]
| |
sche afwezigheid van Slikdorp. Mogelijk zelfs beschuldigt gij mij van ondankbaarheid. En werkelijk zou ik ondankbaar zijn, zoo ik morde: ik heb ten minste een standplaats en erken mijn voorrecht boven zoovelen, die nog loopen zoeken. Dit neemt echter niet weg, dat ik hartelijk verlang, uit deze poelen eens naar een oord te worden overgeplaatst, waar ik iemand vind, met wien ik praten kan. Misschien is mijn wensch zondig, en ik zal mij ook wel wachten, hem overluid te doen hooren; maar 't is in 't oor van een vriend, die nog wel op Java zit en mij niet verklappen zal, dat ik hem durf fluisteren. Gij weet, ik was vanouds er op gesteld, mijn tijd te verdeelen tusschen studie en gezellig verkeer. Dit laatste nu mis ik ten eenenmale op Slikdorp, waarvan ik met Ovidius kan zeggen: Barbarus his ego sum, quia non intelligor ulliGa naar voetnoot1). Het ligt misschien aan mij, en men zou mij kunnen toevoegen, dat, zoo ik de Slikdorpers niet tot mij verheffen kan, ik mij getroosten moet, tot hen af te dalen. - Maar ziedaar juist de groote moeilijkheid. Ik zeide straks, dat ik een slechte zendeling zou wezen, en toch geloof ik, dat ik onder eenvoudige lieden, onder natuurkinderen, onder wilden des noods, mij meer op mijn gemak zou gevoelen, dan onder een bevolking, die ter schole is geweest, die zekere oppervlakkige tinktuur van wetenschappen heeft, of liever, die zekere klanken heeft onthouden, welke 't voor zaken neemt: en, wanneer men nu, op die klanken afgaande, een redelijk gesprek met hen poogt aan te vangen, dan vindt men per slot van rekening, dat zij van al wat men gesproken heeft, geen stom woord begrepen, of, wat nog erger is, alles vlak verkeerd begrepen hebben. Voeg daarbij, dat de menschen hier zoo koppig zijn als hun koeien en | |
[pagina 170]
| |
inhalig als...ja help mij aan een vergelijking. - Ik geloof niet, dat eenig wezen op of onder de aarde bestaat, of uitgedacht kan worden, inhaliger dan de man, van wien Poot vertelt, dat hij Zijn zalig lot, hoe kleen,
Voor geen koningskroon zou geven.
‘'t Is al erger en erger met mij geloopen van den zeumer,’ vertelde mij verleden najaar een ouderling mijner gemeente - nog geen van de minsten: - ‘eerst mijn vrouw verloren, toen twee koeien, en nou mijn varken.’ - De notaris Blaffert, die ze kent, zeide laatst, dat hij nooit een boer had zien huilen, behalve wanneer men zijn pacht opsloeg. Ik heb een schilder gekend, die vrij slechte Arkadische landschappen stoffeerde met viervoetige dieren, die nergens naar geleken. Wanneer men hem de opmerking maakte, dat men nooit zulk een os, of zulk een schaap, gezien had, als er op zijn paneelen voorkwam, dan was het: ‘ja, maar dat is een Arkadische os, een Arkadisch schaap...’ Nu! ik geloof, dat de landlieden, waar de dichters van gewagen, ook nergens te vinden zijn dan in Arkadiën - en dat nog wel in het Arkadiën der dichters. Zuren wijn zwelgen, afschuwlijken knaster rooken, en hun beurs spekken, zonder overgroote kiesheid wat het aangewende middel betreft, ziedaar waar zich mijn parochianen uitnemend op verstaan. Misschien denkt gij, dat de studie winnen moet bij het gemis, 't welk ik hier ondervind aan gezellig verkeer; maar dan bedriegt gij u. De boeken op zich zelve kunnen iemand alleen tot een geletterde, nimmer tot een wijze, zelfs niet tot een geleerde maken, en te recht werden zij bij de Ouden alleen beschouwd als hulpmiddelen, en wel van zeer ondergeschikten aard. Hoor Plato, in zijn Phaedo: ‘'t is een stoffel,’ zegt hij, ‘die zich verbeeldt, de toekomst van | |
[pagina 171]
| |
een wetenschap verzekerd te hebben door die aan een boek te vertrouwen; 't is een nog grooter stoffel, die er de kunst in zoeken gaat, als of letters hem ooit een heldere en juiste kennis konnen mededeelen. Zoo iemand kent het orakel van Ammon niet; want hij leeft in de verbeelding, dat geschreven vertoogen eenig ander nut kunnen hebben als aan iemand te herinneren wat hij reeds weet.’ - Alle boeken, ook de beste, helpen niet, tenzij men de gelegenheid vinde, tevens eenige goede exemplaren te bestudeeren van dat nuttigste aller boeken, 't geen men ‘mensch’ noemt, den ‘mikrokosmus of kleine wereld,’ als men hem placht te betitelen. En nu zijn de exemplaren hier ter plaatse òf onleesbaar, òf zij missen althans de meest leerzame en opwekkende bladzijden. Summa summarum, ik zou, hier blijvende, op den duur zoo stomp van vernuft, misschien even gevoelloos van hart worden als zij, die mij omringen, en op zijn best bekwaam om woordeboeken of krestomathiën te schrijven, of om werken, in vreemde talen geschreven, in schoolmeesters-Nederduitsch te vertalen. - Noch het een, noch het ander lacht mij toe. Ziedaar een lange epistel. Ik kan niet vergen, dat gij, die gewichtige belangen in 't hoofd hebt, mij even omstandig antwoordt als ik u geschreven heb. Maar een lettertje van u zal mij toch genoegen doen, al ware 't maar een bloot accusé de reception, om mij te bewijzen dat gij nog leeft, gezond zijt, en mij niet vergeet. Kunt gij er iets bijvoegen aangaande zoodanige onderwerpen, waarin gij weet, dat ik belang stel, als b.v. of gij nog iets aan de letteren doen kunt, hoe u 't leven in Indiën bevalt, enz. enz., gij kunt u vooraf overtuigd houden van de erkentelijkheid, waarmede elke regel zal gelezen worden door
Uw oprechten vriend
G. Bol. |
|