Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Vierde hoofdstuk.Waarin de statuten van een vreemdsoortige vennootschap worden gearresteerd.Eylar was, na zijn vriend Donia, niet zonder moeite, te hebben t'huis gebracht, en zich, door aan de deur te luisteren, te hebben verzekerd, dat hij zich naar zijn kamer had begeven, zijn eigen Penaten gaan opzoeken, die op den Apothecarsdijk gevestigd waren. Zich onmiddellijk naar bed begeven hebbende, geraakte hij weldra in een diepen slaap, waaruit hij niet ontwaakte, voordat een welbekende stem hem toeriep: ‘hoe is 't, luiaard? nog in de veêren?’ Eylar lichtte het hoofd op, en was niet weinig verwonderd, het vrolijke en bevallige gelaat van Frederik Galjart te zien. - ‘Jij al hier, Frits?’ riep hij: ‘hoe laat is het dan wel?’ - ‘De klok slaat daar juist half negen,’ antwoordde Galjart. - ‘Maar ons rendez-vous is eerst te negen uren, en je ontsteelt me een half uur van mijn slaap...Maar te drommel! je ziet er uit of je de bruîgom waart...hoe heb ik het met je?’ Inderdaad, Galjart had schoon linnengoed aan, een fraaien zwart zijden das, een donkergeel vest met gewerkte randen, | |
[pagina 122]
| |
en een blaauwen rok met vergulde knoopen: zijn laarzen blonken als spiegels en zijn haar was van welriekende geuren doortrokken. - ‘Welke winkeldochter hebje al zoo vroeg het hoofd op hol wezen maken?’ vervolgde Eylar, hem meer en meer naauwkeurig opnemende: ‘je hangt den petit-maître uit, of je Van Zirik zelf waart.’ - ‘Niet volkomen,’ antwoordde Galjart met een glimlach: ‘maar ik was er op gesteld, de weddingschap te winnen en ik heb de noodige voorzorgen genomen: ik wist, dat, zoo ik terstond naar huis en naar bed ging, er alle kans was, dat ik niet voor tegen den middag wakker zou worden: ik heb dus geflaneerd tot zeven uren; toen ben ik naar huis gegaan, heb mij gewasschen en van top tot teen verkleed, en ben nu weêr zoo frisch gelijk een hoen.’ ‘Geflaneerd! al dien tijd? In dat fraaie weêr?’ vroeg Eylar, verbaasd. ‘Niet precies,’ antwoordde Galjart: ‘maar wat doet het er toe? - me voilà.’ - ‘Galjart!’ hernam Eylar, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde: ‘je zult je nog naar de haaien helpen.’ - ‘Hoe is 't?’ vroeg Galjart: ‘sta je op?’ - ‘Ik moet wel,’ antwoordde Eylar: ‘maar, nu je toch eenmaal hier bent, zoo roep de meid, en zeg haar, dat zij het ontbijt klaarzet en het noodige haalt ter ontvangst van onze vrienden.’ - ‘Geefje mij carte blanche?’ vroeg Galjart. - ‘Dat doe ik,’ antwoordde Eylar: ‘doch maak het niet te grof.’ - ‘Je zult tevreden zijn,’ hernam zijn vriend, en liep naar de voorkamer; terwijl Eylar, hoezeer niet dan met tegenzin, het warme bed verliet en zich aankleedde. Toen hij zijn toilet gemaakt had, en het voorvertrek binnentrad, vond hij, dat zijn vriend den tijd niet verloren, maar een | |
[pagina 123]
| |
zoo stevig ontbijt had in gereedheid laten brengen als de gelegenheid toeliet. Niet lang duurde het, of Hoogenberg en Van Zevenaer kwamen opdagen en, een minuut of wat na negenen, ook Bol met den Amsterdamschen koopmanszoon. - ‘Wel!’ zeî Hoogenberg: ‘over je tijd, vriend Gerlof! dat zijn we niet van je gewend.’ - ‘Nu,’ antwoordde Bol: ‘bedenk, dat ik mijn gast, die aan mijn zorg was toevertrouwd, niet mocht achterlaten: en het heeft mij vrij wat moeite gekost, hem uit zijn zoete rust te doen ontwaken.’ - ‘Wel zoo, Amsterdammer!’ zeide Galjart, terwijl hij Bleek op den schouder tikte: ‘nu heb je zelf eens het studentenleven in praktijk gebracht, en dat is braaf van je. Heeft de slaap je wat opgefrischt?’ - ‘Dat kan ik juist niet zeggen,’ antwoordde Bleek, die er alles behalve opgefrischt uitzag: ‘ik heb een hoofdpijn, dat ik niet uit mijn oogen zien kan.’ - ‘Daar is niets beter voor, dan een glas portwijn,’ zeide Galjart, terwijl hij een roemer volschonk. - ‘Gekheid!’ zeî Van Zevenaer: ‘eet eerst een paar broodjes, mijn heer Bleek, en je zult zien, dat het overgaat.’ - ‘Ik zou geen brok kunnen binnenkrijgen,’ zeide Bleek. - ‘Verbeelding,’ hernam Van Zevenaer: ‘waartegen je je verzetten moet. Geloof nu eens den medicus; volg mijn recept, doe je best om wat te eten, en je zult mij straks dank weten voor mijn raad.’ - ‘Komaan,’ zeide Galjart, ‘de dokter gelast het: dus, stop er dit broodje met ossetong maar in; van middag moeten Hoogenberg en jij mijn gasten zijn. Ik beloof je, zoo het diner al niet zeer briljant zal wezen - want onze arme akademiestad levert niet veel op - ik zal je goeden | |
[pagina 124]
| |
wijn schenken, en zorgen, dat je je van avond niet verveelt. Wat drommel! je bent hier om je te amuzeeren, en amuzeeren zalje je ook, ou j'y perdrai mon latin.’ - ‘Dat zou juist zoo'n groot verlies niet zijn,’ zeî Eylar, lachende. - ‘Geen personaliteiten, als 't u belieft,’ hernam Galjart: ‘ik beloof je, als je promoveert, dat ik opponeeren zal, en een Latijntje spreken, zoo goed als Professor Borger of Willem Groen durven denken.’ - ‘Zouden wij,’ vroeg Bol, ‘nu ook, in afwachting van de promotie van Eylar, eens overgaan tot het onderwerp onzer samenkomst? Het zal toch wel nutteloos zijn, op onze vrienden te wachten. Donia zal zijn roes moeten uitslapen, en Van Zirik zal wegblijven uit vrees van Donia te ontmoeten.’ - ‘Recht zoo!’ zeide Eylar: ‘tot onze zaak - maar is onze vriend Bleek op de hoogte?’ - ‘Ik heb hem medegedeeld, wat hem noodig was te weten,’ antwoordde Bol: ‘en tevens nog eens nagedacht over den besten weg, dien wij te volgen hebben. Ik ben van oordeel, dat, indien Lammertsz en zijn vrouw zijn over te halen om een verklaring af te leggen, dat zij het kind zullen tot zich nemen, en men neemt daar genoegen meê aan den Burgerlijken Stand, de zaak gevonden is; - doch dat daar-en-tegen, indien men van hen nadere inlichtingen vordert, wij ons gezamentlijk voor de bevoegde macht zullen moeten begeven en...de waarheid zeggen.’ - ‘En uw reputatie?’ vroeg Eylar. - ‘Ik heb haar lief,’ antwoordde Bol: ‘want zij is mijn eenige bezitting; maar plicht gaat boven alles: en mijn geweten zal gerust zijn.’ - ‘Ik vind u wat al te naauwgezet, Gerlof!’ zeide Eylar: ‘doch ik gaf mij zelf liever aan als vader van het kind, dan dat uw reputatie schipbreuk leed.’ | |
[pagina 125]
| |
- ‘Je bent een beste kerel,’ zeide Bol, hem de hand over tafel toestekende: ‘maar ik zou uw grootmoedigen leugen nimmer willen aannemen. - Vrienden! er is niet een onder ons, die zich in deze zaak het minste verwijt te doen heeft: - en laat dit alzoo blijven. Wij allen, wij nemen een heiligen plicht op ons, waarvan wij gisteren avond in onze opgewondenheid waarschijnlijk het volle gewicht niet hebben kunnen voelen. Laten wij hier beloven, dien plicht te blijven vervullen; doch tevens, bij die vervulling, geen anderen plicht te schenden.’ - ‘Dat beloven wij!’ riepen de jonge lieden: bij Bleek kwam er echter de belofte maar half verstaanbaar uit; daar hij juist bezig was, met de grootst mogelijke zelfverloochening, een tweede broodje met ossetong naar binnen te werken. - ‘En wat is nu de beste manier,’ vroeg Bol, ‘om dien Lammertsz te beduiden, het kind tot zich te nemen?’ - ‘Hij zal het niet doen,’ zeide Hoogenberg: ‘en hij zal gelijk hebben ook, tenzij hij een tegenverklaring van ons bezitte, dat wij voor de kosten instaan.’ - ‘De aanmerking van Hoogenberg is juist,’ zeide Van Zevenaer: ‘en daarom zal 't goed zijn, zoo wij terstond zulk een verklaring opmaken en teekenen.’ - ‘Maar er ontbreken nog twee van ons,’ merkte Galjart aan. - ‘O! die zullen later wel teekenen,’ zeî Hoogenberg: ‘dat levert geen bezwaar: waar hebje papier, Eylar? Ik zal beproeven zulk een verklaring te stellen.’ - ‘Nog iets,’ zeide Bol: ‘naar 't mij voorkomt, is die familie Lammertsz juist niet de meest geschikte, om aan ons pleegkind de beste begrippen in te prenten van zedelijkheid en godsdienst.’ - ‘Dat vindt zich later,’ zeî Van Zevenaer: ‘bij provizie heeft het kind alleen een min noodig.’ | |
[pagina 126]
| |
- ‘Juist: virtus post nutricemGa naar voetnoot1),’ hernam Bol: ‘maar laat mij uitspreken. Ik begrijp zeer goed, dat wij voor 't oogenblik niet zeer keurig kunnen zijn, en b.v. niet aan Mevrouw van Berchem of aan Mevrouw de Maulde kunnen vragen, ons pleegkind de borst te geven; maar ik zou ongaarne zien, dat het lang bij die Lammertszen bleef. Kwade voorbeelden en kwade leeringen vinden maar al te vroeg een luisterend oor en een volgzaam hart. Ik wensch alzoo, dat wij wel duidelijk, bij onze verklaring, ons het recht voorbehouden, het kind terug te nemen wanneer wij 't verkiezen.’ - ‘Ik geloof,’ zeî Hoogenberg, die ondertusschen had zitten schrijven, en nu zijn pen achter 't oor stak: ‘dat ik aan het bezwaar dat door u geöpperd is, ben te gemoet gekomen. Luister maar!’ En hij las het navolgende opstel: - ‘Wij ondergeteekenden enz. (volgen de namen) verbinden ons bij deze, zoo gezamentlijk als ieder voor 't geheel, aan...hoe heet de vent ook weêr, Maleier?’ - ‘Dirk Lammertsz.’ ‘...aan Dirk Lammertsz, tot kostgeld van het kind, waarvan door hem op den zesden December 182. aangifte is gedaan bij den Burgerlijken Stand ten name van Klaasje Zevenster, te voldoen een som van...gulden in 't jaar (het cijfer nader in te vullen), dewelke hem zullen worden uitbetaald...’ - ‘Vooruit betaald,’ verbeterde Van Zevenaer: ‘anders doet hij 't niet.’ ‘Vooruit betaald bij driemaandelijksche termijnen van f...elk, en voorts te vergoeden alle voorschotten, voor de kleeding van gezegde Klaasje Zevenster gedaan of door ziekte of overlijden veroorzaakt, - alles tot wederopzeggens toe, | |
[pagina 127]
| |
en behoudende de ondergeteekenden zich voor, het kind weder tot zich te nemen, wanneer hun dit goed zal dunken.’ - ‘Heel mooi zoo!’ zeide Eylar: ‘alleen heb ik bezwaar tegen de laatste zinsnede.’ - ‘En dat waarom?’ vroeg Hoogenberg. - ‘Wel!’ zeide Eylar: ‘omdat zij dan het kind niet behoeven af te geven, tenzij wij het met ons achten terugeischen; en het zou moeilijkheid kunnen inhebben, alle acht te vinden.’ - ‘Je hebt gelijk,’ zeide Hoogenberg: ‘laten wij er dan achter voegen, dat ten minste drie onzer het meisje moeten terugeischen.’ De bijvoeging werd aangenomen en het stuk geärresteerd. - ‘En nu, wie onzer schrijft het mooist? Eylar, geloof ik. - Schrijf jij 't eens in 't net.’ - ‘Moet het niet op zegel?’ vroeg Bleek. - ‘Och! daar zal Lammertsz niet op zien,’ antwoordde Hoogenberg. - ‘Ik feliciteer je, Katuil!’ zeî Van Zevenaer. - ‘Waarmede?’ vroeg Hoogenberg. - ‘Dat je eindelijk den naam hebt leeren zeggen,’ zeî Van Zevenaer: ‘maar als je zoo'n werk hebt met eigennamen te leeren, zal het je later lastig worden in je praktijk.’ - ‘Och!’ zeî Hoogenberg: ‘als wij de rechtspunten maar onthouden; de namen gaan de prokureurs aan.’ Op dit oogenblik hoorde men voetstappen op de trap; de deur ging open, en Donia met Van Zirik stormden binnen. - ‘Au grand complet!’ riep Eylar uit, in de handen klappende. - ‘De fijne flesch is mijn,’ zeide Galjart tegen Donia. - ‘Ik ben de weddingschap eerlijk kwijt,’ erkende deze. - ‘Heugt je die nog?’ vroeg Van Zevenaer. - ‘Om de waarheid te zeggen,’ antwoordde Donia, ‘zoo maar half en half. Ik ontwaakte heden morgen met | |
[pagina 128]
| |
een soort van twijfel of ik gisteren bij 't scheiden niet een stuk in mijn kraag had. Ook zweefde mij zoo iets voor den geest, van een twist, dien ik gehad had. Het eenige wat ik mij volkomen herinnerde, was, dat ik beloofd had, te negen uren hier te zijn. Ik stond op, kleedde mij, liep, en passant, bij Van Zirik op, haalde hem zijn kooi uit, en hoorde van hem, dat ik hem een pak slaag beloofd en met Galjart een weddingschap had aangegaan. Ik beken, dat ik deze eerlijk kwijt ben; maar aangezien Van Zirik zijn pak slaag ook wel verdiend zal hebben, weet ik er niet beter op, dan dat hij de flesch aan Galjart betale; dan schenk ik hem de klappen kwijt!’ Een algemeen gelach begroette dit voorstel. - ‘Een nieuwe manier van zijn wissels te endosseeren,’ zeî Hoogenberg. - ‘Maar ik bedank voor het endossement,’ zeî Van Zirik. - ‘Nu! dan dient alles te blijven zoo als het is,’ zeî Donia, ‘en het recht moet zijn gang gaan,’ en meteen, Van Zirik beetpakkende, leide hij hem, ondanks zijn tegenspartelen, dwars over zijn knieën en gaf hem al lachende een zachte kastijding, hoedanige men aan kinderen toedient. - ‘Hoe is het, Donia!’ vroeg Eylar: ‘komje hier om te vechten, of om ernstige zaken te behandelen?’ - ‘Het recht is voldaan,’ antwoordde Donia, terwijl hij den patiënt losliet: ‘en wij kunnen overgaan tot de orde van den dag. Wat is er verhandeld? En wat staat ons te doen?’ - ‘Niet anders, dan dit stuk te teekenen,’ antwoordde Eylar, hem de overgeschreven verbintenis overreikende. - ‘Ik teeken alles wat jijlui teekent,’ zeide Donia, die nog een weinig opgewonden was, ‘en Van Zirik ook: anders krijgt hij een nieuwe kastijding.’ - ‘Wees toch niet kinderachtig, Donia!’ zeide Bol: | |
[pagina 129]
| |
‘het geldt hier ernstige verplichtingen, die wij op ons nemen.’ - ‘En ik onderstel, dat jelui er ernstig over hebt nagedacht,’ zeide Donia: ‘en als dat zoo is, heb ik genoeg vertrouwen in jelui, om overtuigd te zijn, dat je niets besloten hebt dan wat wijs, goed en nuttig is.’ - ‘Als je 't zoo opneemt,’ hernam Bol, ‘dan heb ik niets te zeggen.’ Het stuk ging nu ter onderteekening rond. Toen deze formaliteit was afgeloopen, zeide Van Zevenaer: - ‘Nu stel ik voor, dat een van u mij vergezelle naar Lammertsz en mij helpe die zaak in orde te brengen; terwijl de overigen hier blijven om de punten nader te regelen van onze onderlinge overeenkomst.’ - ‘En wie wilje meê hebben, Maleier?’ vroeg Eylar. - ‘De Katuil,’ antwoordde Van Zevenaer. - ‘Het zij zoo,’ zeide deze: ‘hoewel ik vooraf de toegevende verschooning van onze vrienden inroep, zoo ik niet aan hun verwachting voldoe: ik reken echter op de hulp van den Maleier, die dit volkje beter kent en mij in deze terra incognitaGa naar voetnoot1) wel tot gids zal strekken.’ - ‘Ik zal mijn best doen,’ zeide de Maleier: ‘maar nu nog een punt, eer wij gaan. Ik heb ruim ƒ 40 van de kollekte, en die som vrees ik dat, in weêrwil van hetgeen ik gisteren avond zeide, niet toereikend zal wezen, indien wij het eerste kwartaal moeten vooruit betalen. Daarom, Eylar! leen mij, of liever leen aan de algemeene kas nog ƒ 25, zoo je ze hebt.’ - ‘Hier is een bankje van ƒ 40,’ zeî Eylar: ‘dat's al wat ik bezit.’ - ‘Ook goed,’ zeî Van Zevenaer, droogweg: - ‘en nu, voorwaarts marsch! - Tot straks, heeren!’ | |
[pagina 130]
| |
De beide vrienden gingen op weg en waren nog een wijl voor den tijd, door Van Zevenaer bepaald, aan de woning van Lammertsz. De man was nog aan de fabriek, en het oudste kind naar school: vrouw Lammertsz zat aardappelen te schillen en haar dochter met de vondeling op haar schoot, terwijl haar jongste telg in zijn wieg lag. - ‘Wel!’ vroeg Van Zevenaer: ‘hoe heeft de kleine meid het gemaakt?’ - ‘O! heil zoet,’ antwoordde Mietje: ‘'t is een engeltje. 't Hait straks de luikjens eens opengedaan en 't hait watte lieve kaikertjens.’ - ‘Mair 't zou main toch wonderen,’ zeî vrouw Lammertsz, op vrij snibbigen toon, ‘dat men haier niet zou weten wie er de vader van was.’ - ‘Wel wie zeit dat?’ vroeg Van Zevenaer, lachende: ‘ik ben er de vader van, en mijn heer ook, en dan nog zes andere heeren bovendien. Dat is juist het mooie van de zaak. Alleen doet zich hier de zonderlinge omstandigheid op, dat, terwijl men gewoonlijk in dergelijke gevallen den vader niet kent, en de moeder wel, hier juist het omgekeerde plaats heeft. Aan vaders heeft het kind, gelijk je hoort, geen gebrek; maar ik mag al mijn leven water drinken, zoo een van de acht vaders weet, wie de moeder is.’ - ‘Nu! dat is zaiker al heil rair,’ zeide vrouw Lammertsz, met het gezicht van iemand, die niet overtuigd is, en haar bijzondere redenen heeft, waarom zij niet verlangt overtuigd te worden: ‘de naam waist het toch anders uit.’ - ‘Welke naam?’ vroegen de beide vrienden, eenigszins verrast. - ‘Wel! die op dat pampier staat, dat in de doos lag,’ antwoordde de vrouw. - ‘Wel ja!’ voegde Mietje er bevestigend bij: ‘Klaasje Zevenster.’ - ‘Juist,’ zeide Van Zevenaer, terwijl hij Hoogenberg | |
[pagina 131]
| |
op den voet trapte om hem te waarschuwen zich buiten deze zaak te houden: ‘dat papier hebje in die doos gevonden: - en het dient wel bewaard te worden, even als die doos: want die kunnen nog eens tot ontdekking leiden van de ouders van het kind. Maar dewijl mijn vrienden en ik nu geen mensch kennen, 't zij man of vrouw, die Zevenster heet, zoo houden wij 't er voor, dat de naam uit de lucht gegrepen is en alleen dienen moet om aan de lieden het spoor bijster te maken. Doch, dat daargelaten: hebje nagedacht over mijn voorstel van gisteren nacht?’ - ‘Ja,’ antwoordde vrouw Lammertsz: ‘maar wat zal ik men haier zeggen: wai weiten niet hoe of wat; het kind komt zoo uit de lucht vallen...’ - ‘Dat doen alle vondelingen,’ viel Van Zevenaer in. - ‘Nu ja,’ vervolgde de vrouw: ‘maar ik zeg al teugens Mie: Mie! zeg ik, wie weit, zeg ik, of wai geen kwaad kennen met dat kind te houen, zeg ik. Men heir Van Zevenaer is wel een knap mensch, zeg ik, maar hai is toch nog jong, zeg ik, en wie wait, zeg ik, of hai wel alles zoo weit, wat er op staat, zeg ik, en of wai er gein kwaad mei kennen.’ - ‘Wel!’ hernam van Zevenaer, die wel begreep, dat de geöpperde bezwaren alleen moesten dienen als voorloopers van hoogere eischen: ‘dat is nog al zoo dom niet van je geredeneerd, moeder! en daarom heb ik hier mijn vriend Hoogenberg meêgebracht, die een advokaat is, of het althans eerstdaags staat te worden, en die je dat alles precies naar de wet zal uitleggen.’ Bij moeder en dochter was op het zien van Hoogenberg, dien zij niet kenden, het vermoeden ontstaan, dat hij, of de vader van 't kind, of althans een nabestaande was; nu zij hem echter advokaat hoorden betitelen, en bij haar zelve de opmerking maakten, dat hij er, met zijn bril, machtig ‘geleerd’ uitzag, gaven zij dat vermoeden op. | |
[pagina 132]
| |
- ‘Wel vrouwtje!’ zeide Hoogenberg, met veel deftigheid het woord opvattende: ‘jij spreekt als een boek, en je hebt ten volle gelijk, datje er inderdaad slecht zoudt kunnen afkomen, indien je het kind in huis hield zonder het aan te geven. Maar dat is ook geenszins de bedoeling. Je man zal er wel degelijk voor naar 't Stadhuis moeten gaan met een paar getuigen, en verklaren, dat hij het kind voor zijne rekening neemt.’ - ‘Wat zait uwees?’ riep vrouw Lammertsz verontwaardigd uit: ‘main man het kind voor zain reikening nemen!’ - ‘Wel te verstaan, de verzorging van het kind. Hij moet, zeg ik, verklaren, dat hij er voor zorgen zal.’ - ‘Hai zorgen!’ herhaalde Trui; ‘wat woû hai zorgen?’ - ‘Nu ja,’ hernam Hoogenberg: ‘hij is het hoofd van het huisgezin en verbindt zich dus voor u allen. Misschien zal het noodig zijn, en in allen gevalle nooit kwaad kunnen, datje de verklaring meê doet.’ - ‘Mair,’ vroeg Trui op wantrouwenden toon: ‘dan binnen wai zoo goed als vast a'n het kind, ons leven lang misschien.’ - ‘En juist daarom,’ hervatte Hoogenberg: ‘geven wij u van onzen kant een stuk in handen, waarbij wij aannemen, u te vergoeden wat door u ten behoeve van het kind is besteed. Ik heb het stuk hier: het is door ons allen onderteekend en ieder onzer afzonderlijk is tot het nakomen van de daarin vermelde voorwaarden verplicht.’ - ‘Mair,’ vroeg Trui: ‘as de haieren het kind voor haarloi reikening neimen, wairom motten wai het dan aangeiven en wairom doen ze 't dan zelvers niet?’ - ‘Wel! omdat wij niet bekend willen wezen,’ antwoordde Hoogenberg: ‘de menschen babbelen altijd meer dan noodig is en zij zouden misschien verkeerde gevolgtrekkingen maken. 't Is genoeg, dat jij ons kent en je geld van ons krijgt.’ | |
[pagina 133]
| |
- ‘Hm ja!’ zeî Trui: ‘ik zie al, men haier hait een spaiker voor ieder gat. Maar, as ze nou a'n m'n man vragen, hoe hai a'n het kind gekommen is?’ - ‘Wel! dan heeft hij eenvoudig te zeggen, dat het kind hem in een doos is t'huis gestuurd - en je kunt de doos wijzen, en 't papier, dat er in lag, - dan zullen ze niet verder vragen. Is je man nog al bij de hand?’ - ‘Och men haier!’ antwoordde de vrouw: ‘wat zel ik je dair veul van zeggen? hai is knap voor zen werk, dat mag gezeid worden; mair bai de menschen is ie zoo bleu, dat het niet om te zeggen is. Ik zeg hem dikkels: Dirk! zeg ik, hoe kanje nou zoo met een mond vol tanden staan, zeg ik, of je geen tien kunt tellen? Ja kaik, als hai het woord mot doen, dan loopt het zaiker mis.’ - ‘Nu, dan is het u wel vertrouwd, het woord voor hem te doen,’ hernam Hoogenberg: ‘ik hoop, dat je goed verstaan hebt, watje zeggen moet.’ - ‘Ja, dat 's nou minder,’ zeî Trui: ‘mair nou dien ik nog vooraf wel te weiten, wat ons de moeite zal opbrengen.’ - ‘Dat heb ik je immers in den verloopen nacht al gezeid,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘benje mijn voorslag al vergeten? veertig gulden alle drie maanden is dunkt mij redelijk voor een kind, datje niets kost.’ - ‘Niets kost!’ herhaalde vrouw Lammertsz met verontwaardiging: ‘en de kleertjens? en een wieg? en het bewasschen? en de zeip? en het taidverlies...want terwijl Mie het kind de borst geeft, kan zij toch niets anders uitvoeren, en...’ - ‘Ik hebje immers gezegd,’ hernam Van Zevenaer: ‘dat wij alle extra-onkosten voor onze rekening nemen, en u dertig gulden in de hand geven.’ - ‘Om de min laikent men haier niet te denken,’ zeide Mietje, op een half huilenden, half lachenden toon. - ‘Ja,’ antwoordde Hoogenberg: ‘dat zalje onder me- | |
[pagina 134]
| |
kaâr dienen te vinden. Maar dat neem ik over mij, datje behoorlijk zult hebben wat aan een min toekomt, voor het eerste tandje van het kind, en voor de eerste reis, dat het schoentjes draagt, en voor kermis en nieuwejaar - en nog wat fraais bovendien als wij over u tevreden zijn.’ - ‘Nou ja, de heiren Stedenten zellen het wel goed met me maken,’ zeide Mietje: ‘daar ben ik niet bang voor.’ - ‘Hoe is 't moeder!’ hernam Van Zevenaer, ‘is de overeenkomst gesloten?’ - ‘Ik zel er toch eerst nog met me man over motten spreiken,’ antwoordde Trui: ‘de man is de baas.’ - ‘Ei wat! daar hebje gelegenheid genoeg toe gehad,’ riep Van Zevenaer: ‘wij moeten nu antwoord hebben; of ik loop naar 't gasthuis en laat het kind halen.’ En zich zeer knorrig veinzende, stond hij op. - ‘Als men haier er vijftig gulden in 't verreljair van maakte,’ hernam vrouw Lammertsz. - ‘Kom! kom!’ zeide Hoogenberg: ‘'t is voor een jaar, en in 't volgende maken wij een nieuw akkoord.’ - ‘Hoe is 't? Moet ik gaan of blijven?’ hernam Van Zevenaer. - ‘Nou! in Gods naam dan,’ zeide Trui: ‘'t is omdat het zoo'n lief bloedje is, en dat het zonde zou zijn as het nair 't gasthuis ging: mair de haieren zellen 't, hoop ik, nog wel schipperen.’ - ‘Hebje ook een pen met inkt bij de hand?’ vroeg Hoogenberg. - ‘Een dokter zonder inktkoker!’ riep Van Zevenaer, terwijl hij een geribden zilveren inktkoker voor den dag haalde, dien hij, bij gelegenheid dat hij zijn doktoraal examen had afgelegd, van een peettante ten geschenke had gekregen. En terwijl Hoogenberg op de voor hem liggende verbintenis het opengebleven cijfer invulde, tastte Van Zevenaer in zijn zak en telde het geld op de tafel. | |
[pagina 135]
| |
- ‘Hier,’ zeide hij, ‘zijn de dertig gulden, welke ik u voor de kleêrtjes beloofd heb, en hier zijn de veertig gulden voor 't eerste kwartaal. Dat is, dunkt mij, een aardig sommetje om den winter meê in te gaan.’ Mietje bleef den blik op het geld gevestigd houden, zoolang het van de tafel in den beugeltas van haar moeder overging, en zeide toen op een toon van beklag: - ‘En de min wordt weêr vergeten.’ - ‘Wat drommel!’ zeî Van Zevenaer: ‘nieuwjaar is kort ophanden, en of je moeder of jij het geld hebt, is dat niet hetzelfde?’ - ‘Moeder zal het de borst niet geven,’ antwoordde Mietje. - ‘Wel!’ hernam Van Zevenaer, die geloofde dat hij de min te vriend moest houden: ‘hier hebje een driegulden als Godespenning. En nu, moeder Lammertsz! je weet, wat je verder te doen hebt. Je neemt de doos meê naar 't stadhuis, met het papier, waar de naam van het kind op staat, en...’ - ‘Laat mij die doos nog eens zien,’ zeî Hoogenberg, wien het op eens te binnen schoot, dat gemeld voorwerp den avond te voren niet met de vereischte aandacht bekeken was geworden. - ‘De doos werd voorgebracht, door de beide vrienden in handen genomen, en deze reis met oplettendheid van alle zijden beschouwd. - ‘Er is niets bijzonders aan te zien,’ zeide eindelijk Hoogenberg: ‘'t is een doos als andere doozen.’ - ‘Aan te zien, neen,’ zeide Van Zevenaer: ‘maar ruikje niets?’ voegde hij er bij, de doos besnuffelende. - ‘Wat moet ik ruiken?’ vroeg Hoogenberg. - ‘Die doos riekt Engelsch,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘die is in Engeland gemaakt of er is Engelsch goed in geweest.’ | |
[pagina 136]
| |
- ‘Je hebt waarachtig gelijk,’ zeide Hoogenberg, die nu ook die eigenaardige lucht rook, die, uit gemengde steenkooldamp, gas en krijt ontstaan, in Londen alles doortrekt, en de voorwerpen, die er vandaan komen, onderscheidt: - ‘zou ons Klaasje een Engelsch produkt zijn?’ - ‘Dan ware de moeder misschien na te sporen,’ merkte Van Zevenaer aan. - ‘In elk geval,’ hernam Hoogenberg: ‘mogen wij de mogelijkheid van den goeden uitslag eener nasporing niet belemmeren; alzoo, vrouw Lammertsz, je neemt die doos meê naar 't stadhuis, je verzoekt, dat ze die ergens goed bewaren, en je laat er je een reçu van geven. - En nu, goede morgen. Een van ons beiden komt van avond nog wel eens hooren hoe je gevaren bent.’ Nadat de vrouw beloofd had, in alles volgens den gegeven last te handelen, en de beide studenten elk een kus op de roode wangetjes van hun pleegkind gedrukt hadden, verlieten laatstgemelden het huis. - ‘Je hadt haar het geld niet moeten betalen voor haar terugkomst van 't stadhuis,’ zeide Hoogenberg, toen zij zich weder op straat bevonden: ‘als men nu eens begrijpt, haar aangifte niet zonder voorloopig onderzoek aan te nemen, en men komt te ontdekken, wie de moeder is, dan zijn wij ons geld voor niets kwijt.’ - ‘Dan had jij haar niet moeten aanbevelen, zoodanig onderzoek uit te lokken, door aan de heeren van 't stadhuis te vertellen, dat die doos een Engelsche lucht had,’ zeide Van Zevenaer: ‘maar ik ben op dat punt vrij gerust. Zij zal veel te bang zijn, het kind weêr kwijt te raken, en de lieden niet wijzer maken dan zij dienstig acht: ja ik laat mij villen, indien zij hun niet een roman opdischt, zoo fijn als wij ooit hadden kunnen uitdenken, en hun een rad voor de oogen draait, dat hun alles groen en geel wordt en zij naar niets vragen.’ | |
[pagina 137]
| |
- ‘Maar wij hadden beloofd, de overheid niet te misleiden,’ merkte Hoogenberg aan, met een schalkschen lach. - ‘Wel, doen wij dat dan?’ vroeg zijn vriend: ‘de hemel beware mij, ooit ofte immer de logens van Trui Lammertsz voor mijn rekening te nemen. Wat zij aan 't stadhuis zal vertellen blijve te harer verantwoording. - In allen gevalle, zoo het wijf liegt, ons geweten blijft onbezwaard; want wij hebben haar niets verteld dan wat zuivere waarheid is.’ - ‘Verteld, ja,’ zeide Hoogenberg: ‘maar dat je haar toch op een punt misleid hebt, zulje niet ontkennen: - immers je hebt haar in de heilige overtuiging gebracht, dat het papier, waar de naam op stond, in de doos lag, toen die bij ons gebracht werd: - en dat je dit met opzet deedt, heb ik uit den trap, dien ik van je kreeg, meenen te begrijpen.’ - ‘En dat je daar geen kwaad in vondt,’ antwoordde Van Zevenaer, ‘heeft je stilzwijgen bewezen. - Doch laten wij nu wat aanstappen: ik ben benieuwd te hooren, wat onze vrienden intusschen hebben opgesteld.’ Op de kamer van Eylar gekomen vonden zij de achtergeblevenen met hun arbeid gereed. De ontworpen overeenkomst werd gelezen, besproken, met de noodige wijzigingen vastgesteld, en daarna, op voorstel van Hoogenberg, overluid gedikteerd, ten einde elk der aanwezigen voor zich een afschrift er van maken kon. De acht kopijen luidden als volgt: ‘Op den zesden December kompareerden te Leyden Willem van Zevenaer, Med. cand., Willem Hoogenberg, Jur. utr. et Phil. cand., Gerlof Bol, Theol. cand., Louis Napoleon Peter, grave van Eylar, Jur. utr. cand., Occo van Donia, Jur. utr. cand., Jan Bleek Az., koopman (men had de namen naar rang van ouderdom gesteld), Karel van Zirik Jr., Jur. Rom. cand., en Frederik Galjart, Jur. Stud., wonende de zesde kom- | |
[pagina 138]
| |
parant te Amsterdam en de overigen tijdelijk te Leyden: tegen het bezigen van dit woord had Bol vruchteloos geprotesteerd. ...voeding, kleeding en opvoeding te zorgen, en bij deszelfs meerderjarigheid een uitzet aan hetzelve te verstrekken. NB. deze becijfering was door Eylar gemaakt, die daarbij tot maatstaf genomen had het zakgeld, dat ieder der aanwezigen verklaarde te hebben; en zij had niet weinig aanleiding gegeven tot gehaspel; dewijl de edelmoedige natuur van de meesten, en de ijdelheid van sommigen, niet goed verdragen konnen, dat anderen meer zouden betalen dan zij. Het gezond verstand had echter ten slotte gezegevierd. ‘IV. Ieder der komparanten is gehouden, het aan- | |
[pagina 139]
| |
deel, door hem verschuldigd over elk vierendeeljaars, voor den aanvang daarvan over te maken aan den Zesden komparant, die anders per assignatie daarover beschikken zal. |
|