| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Waarin veel over en weder gepraat, doch geen bepaald besluit genomen wordt; een hoofdstuk dat naar 't vermoedelijk oordeel van sommige lezers best gemist zou kunnen worden.
De afwezigheid van Van Zevenaer had in den vriendenkring, op de kamer van Bol vergaderd, een soort van onaangename parenthesis veroorzaakt, een leegte, welke men vergeefs poogde aan te vullen. 't Was of noch de wijn, noch het letterbanket, meer smaakte: vergeefs had de gastheer pogingen aangewend om het gesprek weêr te verlevendigen, de meest gewaagde paradoxen opgeworpen, - b.v. dat hitte en koude eigentlijk hetzelfde zijn, dat het Nederduitsch een vrij wat ouder taal is dan 't Latijn, dat een ezel, op gelijken afstand tusschen schepels haver geplaatst, zijn keus nooit bepalen, maar van honger sterven zal; - niemand had den toegeworpen handschoen opgeraapt: - vergeefs had Van Zirik eenige zoogenaamde uien geslagen, men had zich niet eens de moeite gegeven, hem te vertellen, dat ze flaauwer nog dan gewoonlijk waren: - vergeefs had Donia gepoogd, Galjart op het hoofdstuk te brengen der conquêtes, door hem gemaakt; Galjart scheen plotslings in een trappist herschapen: - vergeefs had Hoo- | |
| |
genberg Eylar geplaagd met zijn tweejarig broêrtje en hem voorspeld, dat zijn tweede moeder het stamhuis van Eylar stellig nog met een dozijn spruiten verrijken zou, wat meer geschikt zou wezen om den naam van het geslacht te doen duren, dan om het individueel vermogen der leden te bevorderen; Eylar had op zijn best geluisterd, en, toen het gemaal hem begon te verveelen, vrij blufferig geäntwoord, dat zijn vader geen haar minder was dan wijlen de aartsvader Jacob, en zoo goed als deze in staat om een dozijn zonen figuur in de wereld te laten slaan. In 't kort, een gevoel van ongedurigheid, van landerigheid, van verveeling, had de geheele vergadering ingenomen, met uitzondering alleen van Bleek, die al sedert lang op twee stoelen in slaap was gevallen. Geen wonder was het alzoo, dat, toen Van Zevenaer eindelijk weêr in hun midden verscheen, een algemeen gejuich zijn verschijning begroette.
- ‘Welkom Maleier!’ riep Donia: ‘je brengt ons, hoop ik, als Burgon,
Geen kruiden, maar wat nieuws, veel beter dan uw kruiden.’
- ‘Wat goeds, hoop ik,’ zeî Bol.
- ‘Ik heb wat goeds weggebracht,’ antwoordde de toegesprokene: ‘en ik ben dubbel blij, dat ik met leêge handen terngkom. Maar schikt wat op, dat ik mijn plaats aan de kachel herneem; want het was niet lekker daarbuiten...en geef mij een van allen een glas wijn.’
- ‘En nu stel ik voor,’ zeide Bol, ‘dat men onzen Maleier niet met vragen bestorme, maar hem tijd gunne om op zijn verhaal te komen...’ - ‘En zijn verhaal te doen,’ viel Van Zirik in.
- ‘Zal Van Zirik dan nooit naar bed gaan?’ vroeg Donia.
- ‘Als ons de Maleier maar niet te lang laat wachten,’ zeide Hoogenberg: ‘wij zitten op heete kolen. - Toe, Maleier! nu hebje je glas gedronken: begin alzoo met je rapport.’
| |
| |
- ‘Laat een mensch toch uitblazen,’ zeide Van Zevenaer: ‘of denkje, dat het zoo'n vermakelijke wandeling was, heel naar 't andere endje van de stad en terug, door zoo'n weêr?’
- ‘Daar moet een aanstaande dokter niet van weten,’ merkte Van Zirik aan.
- ‘Wel bekom je de maaltijd!’ zeide Van Zevenaer: ‘'t is juist omdat ik nog genoeg dergelijke wandelingen in mijn leven zal moeten doen, dat ik van deze wel verschoond had mogen blijven. Doch dat tot daar aan toe. - Mijn diplomatieke missie is aanvankelijk met goeden uitslag bekroond. Waarachtig! ik denk er over, of ik niet nog van carrière veranderen wil, en voor ambassadeur in plaats van voor geneesheer studeeren.’
- ‘Wel! Olivier Le Dain was niet meer dan barbier, en toch daarbij een fijne diplomaat,’ zeide Bol.
- ‘Ik dacht,’ zeî Van Zirik, ‘dat wij, naar je eigen voorstel, den Maleier zouden laten uitpraten.’
- ‘Ja,’ antwoordde Bol: ‘maar hij is met zijn verhaal nog niet begonnen.’
- ‘En hij zal er ook niet meê beginnen,’ zeide Van Zevenaer: ‘zoolang jelui zulke onnutte zotteklap blijft uitslaan. - Heb jelui gedaan? - Best! zoo luistert.’
En hij gaf hun het verslag, dat de lezer in het vorige hoofdstuk heeft kunnen vinden.
- ‘Alzoo is de zaak zoo goed als geregeld,’ zeide Donia, toen Van Zevenaer geëindigd had met spreken.
- ‘Op de geldquestie na,’ antwoordde deze: ‘doch ik geloof niet, dat die veel bezwaar meer zal opleveren.’
- ‘Met je verlof!’ hernam Hoogenberg: ‘er is nog één punt, dat geregeld zal moeten worden, en dat, naar mijn begrip, juist de grootste moeilijkheid zal veroorzaken: de staat van het kind.’
- ‘Ja, daar heb ik over gedacht,’ zeî Van Zirik: ‘dat
| |
| |
kan gehaspel geven; en wij moeten zorgen, dat wij in geen boete vervallen.’
- ‘Wat boete!’ riep Van Zevenaer: ‘ik weet anders niet, dan dat een geneesheer of vroedvrouw of elk ander, die bij de bevalling tegenwoordig is, volgens de wet gehouden is, daarvan aangifte te doen; maar wat drommel! niet een van ons heeft het kind zien geboren worden.’
- ‘Hm!’ zeide Galjart: ‘zoo ik mij niet bedrieg, staat er evenzeer een boete op, wanneer men een kind gevonden heeft en het niet brengt bij den officier municipal.’
- ‘Eilieve hoor eens!’ riep Van Zirik: ‘waar duivel heeft Galjart die geleerdheid opgedaan? toch niet op 't kollegie; want daar komt hij nooit.’
- ‘Maar wij hebben het kind niet gevonden,’ zeî Eylar: ‘het is ons gebracht.’
- ‘Ik weet niet,’ zeî Donia, glimlachende, ‘of de rechtbank die fijne distinktie wel zou aannemen.’
- ‘Dat zou zij zeker,’ riep Eylar; ‘men mag een strafbepaling niet extendeeren.’
- ‘Dat mag men wel,’ hernam Donia, ‘wanneer een andere interpretatie van de wet tot absurditeiten leiden zou. Wij zijn hier geen letterknechten, als in Engeland.’
- ‘Ja,’ zeide Bol, het hoofd schuddende: ‘wanneer jijlui Juristen het over de questie niet eens zijt, hoe wilje dan, dat de Maleier en ik die decideeren.’
- ‘Dat zal ik wel doen,’ viel Hoogenberg in, een wetboekje uit zijn zak halende: ‘beide partijen hebben gelijk en ongelijk; maar de questie is eigentlijk geen questie. Wat zegt art. 347 van het Code Pénal: Toute personne, qui, ayant trouvé un enfant nouveau-né, ne l'aura pas remis à l'officier de l'état civil ainsi qu'il est prescrit par l'article 58 du code civil, sera puni des peines portées au précédent article.’
- ‘Zieje nu, dat ik gelijk had?’ zeide Galjart.
| |
| |
- ‘En wat is die straf, waar het vorige artikel van spreekt?’ vroeg Bol.
- ‘Van zes dagen tot zes maanden gevangenis, en van zestien tot driehonderd franken boete,’ antwoordde Donia, begeerig om te toonen, dat hij zijn Code Pénal van buiten kende.
- ‘Maar ik heb weinig trek om in de kast te zitten,’ zeide Bol.
- ‘Stil!’ hernam Hoogenberg: ‘het artikel is nog niet uit. Lees maar wat er volgt: La présente disposition n'est point applicable à celui qui aurait consenti à se charger de l'enfant et qui aurait fait sa déclaration à cet égard devant la municipalité du lieu où l'enfant à été trouvé.’
- ‘Ja, ik wist wel, dat er iets van municipaliteit in kwam,’ zeî Galjart.
- ‘Je ziet dus,’ vervolgde Hoogenberg, ‘dat, zoo wij verklaren voor het kind te zullen zorgen, er voor ons van geen boete of gevangenis sprake kan zijn.’
- ‘Maar droomje nu heelemaal, Katuil?’ vroeg Donia: ‘wij willen immers in de zaak niet voor den dag komen. Als het niet geweest was om alle opspraak te vermijden, hadden wij het geval wel terstond kunnen aangeven waar 't behoorde, en verder voor het kind laten zorgen wie maar woû.’
- ‘Je begrijpt mij verkeerd,’ hernam Hoogenberg: ‘ik begeer niet, dat wij iets verklaren; in-tegendeel, wij blijven buiten aanraking met alle autoriteiten. Maar die Jaspers...’
- ‘Lammertsz,’ verbeterde Van Zevenaer.
- ‘Het doet er niet toe,’ zeide Hoogenberg: ‘die Lammertsz dan, die moet naar den Burgerlijken Stand gaan en de verklaring afleggen, 1o. dat hij het kind gevonden heeft, en 2o. dat hij aanneemt er voor te zorgen.’
- ‘Fraai gevonden,’ zeide Eylar: ‘en ik heb er maar twee bezwaren tegen.’
- ‘En die zijn?’ vroeg Hoogenberg.
| |
| |
- ‘Die zijn, 1o. dat het de vraag is, of die Lammertsz zoodanige verklaring zal willen afleggen, en 2o. dat de ambtenaar van den Burgerlijken Stand, of de officier, misschien nieuwsgierig zijn zal, en een nader onderzoek instellen, en zoodoende achter de ware toedracht van de zaak zal komen.’
- ‘Alles hangt er van af,’ hernam Hoogenberg, ‘of die Sammels...’
- ‘Lammertsz!’ schreeuwde Van Zevenaer.
- ‘Sammels heette de neef van Tesselschade,’ zeide Bol.
- ‘Laat een mensch toch uitspreken,’ zeide Hoogenberg: ‘ik zeg, alles hangt er van af, of die Lammertsz wat bij de hand is, en de les goed zal kunnen nazeggen, die wij hem opgeven.’
- ‘Daar zou ik niet voor instaan,’ zeide Van Zevenaer: ‘maar dit doet minder ter zake. Zijn vrouw zal in elk geval het woord doen, en die is gewiktst genoeg om een rad voor de oogen te draaien aan een dozijn ambtenaren van den Burgerlijken Stand en aan het Openbaar Ministerie op de koop toe.’
- ‘Maar met uw verlof,’ zeide Bol: ‘ik stem er niet in toe, dat wij onze overheid bedriegen. Die vrouw zal misschien haar verklaring moeten beëedigen en wij mogen het niet op onze verantwoording nemen, dat wij haar valsch laten zweren.’
- ‘Waar dienen de valsche eeden toe, als men ze niet gebruiken mag?’ vroeg Van Zirik.
- ‘Niet onaardig aangemerkt,’ zeide Bol: ‘maar ik zou niet gaarne medewerken, om die vraag te doen oplossen.’
- ‘Weet jelui wat,’ zeî Galjart: ‘ik neem alles op mij.’
- ‘Op u!’ riepen de overigen, verbaasd.
- ‘Wel ja,’ hernam hij: ‘mijn reputatie is hier toch zoo briljant, dat ik er niet om geef, of men wat meer of wat minder van mij vertelt. Ik zal met dien Lammertsz
| |
| |
meêgaan en aan den ambtenaar verklaren, dat het kind mij door een onbekende is ter hand gesteld, dat ik het bij die lieden gebracht heb, en dat ik zulks beëedigen wil.’
- ‘Dat is edelmoedig! dat is braaf!’ riepen onderscheidene stemmen.
- ‘Heel edelmoedig, maar heel onverstandig,’ zeide Bol: ‘en wij mogen zulk een voorstel, in opgewondenheid gedaan, niet aannemen. - Ik althans verzet er mij tegen.’
- ‘Maar wat drommel!’ zeide Van Zirik: ‘als nu Galjart het wil...het is immers de waarheid, en die begeer jij ook.’
- ‘Ja, duizend kartouwen en quarré-pruiken! ik wil het doen,’ schreeuwde Galjart.
- ‘Wel ja! - 't zou alles redden!’ riepen sommigen. - ‘'t Is dolligheid, 't is glad verkeerd!’ balkten er anderen er tegen in.
- ‘Stilte!’ kreet Bol, op de tafel slaande: ‘moet de meid onze beraadslagingen hooren?’
- ‘Die snurkt in de keuken,’ zeide Eylar.
- ‘Nog eens stilte!’ herhaalde Bol: ‘ik eisch het als gastheer. - Luistert! een overijld besluit, genomen in de stemming, waarin wij ons nu bevinden, zou ons later kunnen berouwen. Bovendien, het is billijk, dat ieder zijn stem hebbe, en daar ligt onze Komeet zoo gerust te slapen, dat zelfs jelui vervaarlijk gebrul hem niet heeft kunnen wakker maken. Wij mogen niets besluiten, zonder dat hij er zijn zegel aan hechte: te minder, omdat hij, geen student zijnde, en bij toeval in deze zaak gehaald, dubbele aanspraak heeft op onze égards. - Nu is 't niet, om jelui weg te jagen...je weet, ik was nooit breekspel, en zou 't allerminst op mijn eigen kast willen zijn; maar ik stel voor, dat wij gaan slapen, en ons morgen, met nuchtere zinnen, op de zaak beraden.’
- ‘Dat voorstel zou ik ondersteunen,’ zeî Van Zeve- | |
| |
naer: ‘ware het niet, dat ik de meesten onder u voor onverbeterlijke slapers ken, die 't bed nimmer dan tegen etenstijd verlaten - en dat ik beloofd heb, tusschen 11 en 12 bij Lammertsz te zijn.’
- ‘Zouden wij niet in staat zijn, te negen ure bij elkander te komen?’ vroeg Bol.
- ‘Boe! welk ordentelijk en beschaafd mensch staat te negen ure op?’ vroeg Eylar.
- ‘Dat is een uur om naar bed te gaan,’ voegde Galjart er bij.
- 't Is zeker heel vroeg,’ merkte Donia aan, zijn kin wrijvende.
- ‘Ik zal prezent zijn,’ zeide Hoogenberg.
- ‘Ik ook,’ zeide Van Zevenaer.
- ‘Ik laat er mij nog niet over uit,’ zeide Van Zirik.
- ‘Wacht! ik weet iets,’ hernam Eylar: ‘ik geloof, dat Gerlof gelijk heeft, en dat wij nu te afgeloopen en te moê zijn om een behoorlijk besluit te nemen; en toch zijn wij allen overtuigd, dat er haast bij 't werk is. Komt morgen ochtend bij mij ontbijten; wie niet komt, blijft weg, en wij delibereeren en konkludeeren bij prezenten.’
- ‘Wat heeft Eylar daar een fijn middel uitgedacht,’ zeî Galjart, ‘om zijn luiheid te kunnen botvieren en toch geen defaut te laten gaan.’
- ‘Ik zal te negen ure bij u zijn,’ zeide Van Zevenaer.
- ‘En ik,’ zeide Bol.
- ‘En ik,’ zeide Hoogenberg.
- ‘Zeg eens, heb je nog van dien ouden Portwijn?’ vroeg Van Zirik: ‘daar zou een mensch nog wat voor doen.’
- ‘Ik hoop voor het noodige te zorgen,’ zeî Eylar.
- ‘Wel! ik beloof niets; maar ik zal zien wat ik doe,’ zeide Donia.
- ‘Ik geef je mijn woord dat ik komen zal,’ zeide Galjart.
| |
| |
- ‘Jij?’ zeide Donia: - ‘onmogelijk.’
- ‘Je zult het zien,’ zeî Galjart.
- ‘Ik wed van neen,’ zeî Donia.
- ‘Waarom?’ vroeg Galjart.
- ‘Om een fijne flesch,’ antwoordde Donia.
- ‘Dat gaat,’ riep Galjart: ‘je bent allen getuigen.’
- ‘Vertrouw je mijn woord niet, dat je er getuigen bij roept?’ vroeg Donia, wrevelig.
- ‘Jawel!’ zeî Hoogenberg: ‘maar hij wil ons laten meêdrinken.’
- ‘Om den drommel niet,’ riep Galjart, ‘dan zou ik ten minste om acht flesschen moeten wedden.’
- ‘Maar ik vind het beroerd van je, dat je mij niet op mijn woord gelooft,’ riep Donia, bleek van toorn wordende.
- ‘Och kom! krijg jelui geen ruzie,’ zeî Eylar, terwijl hij Donia bij den arm nam: ‘hij meent er immers geen kwaad meê.’
- ‘Waar bemoei jij je meê?’ vroeg de Fries, dien de wijn in een lastige stemming gebracht had: ‘laat hij mij zelf reden geven van zijn woorden.’
- ‘Ei wat!’ zeî Van Zirik, die inmiddels was opgestaan en zijn jas had aangetrokken: ‘je bent dronken.’
- ‘Dronken!’ herhaalde Donia: ‘wacht ik zal je leeren, malle poppegek!’
Eylar en Van Zevenaer schoten toe, om den opgewonden jongeling, die dreigend op Van Zirik losging, tegen te houden, en onze Hagenaar, die geen de minste lust gevoelde om een vroeger reeds gemaakte kennis met de vuisten van den gespierden Fries te hernieuwen, nam die gelegenheid waar om de deur uit te slippen, de trap af te glijden en op straat te komen. Donia, zich met geweld uit de handen van zijn vrienden losscheurende, bij welke gelegenheid een lap van zijn buis in de handen van Eylar bleef, was vaardig om den vluchtende te achtervolgen, toen Hoo- | |
| |
genberg hem den weg versperde en hem de vraag deed, of hij heenging, zonder eerst den gastheer te danken voor zijn onthaal.
- ‘Dat zal ik straks wel doen,’ antwoordde Donia: ‘als ik eerst dien beroerden kwaêjongen een pak slaag heb gegeven.’
- ‘Ei kom!’ zeî Hoogenberg: ‘straks zouje de deur gesloten vinden, en je zult toch niet even onbeleefd willen wezen als Van Zirik, die uitknijpt zonder iemand goeden avond te wenschen.’
- ‘Noch zoo onverstandig om zonder muts of jas in dat belabberde weêr uit te loopen,’ voegde Bol er bij.
- ‘Neen waarachtig, onbeleefd wil ik niet wezen,’ zeide Donia, die gaarne den naam had van alle vormen behoorlijk in acht te nemen. Men kan toch wel zien, dat, met al zijn pretensies, dat Hagenaartje maar een parvenu is zonder manieren. Maar,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn jas aantrok, ‘ik zal morgen met hem afrekenen. Nu, adieu Gerlof! en wel verplicht voor je onthaal. Zieje, onbeleefd wil ik niet wezen: adieu heeren! tot morgen.’
- ‘Wacht! ik ga met je meê,’ zeî Eylar, die nog vreesde, dat Donia Van Zirik misschien op zijn kamer zou gaan zoeken.
En, zich vergenoegende met Bol de hand te schudden en aan de overigen zijn vaarwel toe te knikken, volgde hij den Fries.
- ‘Hoe krijgen wij nu dien Amsterdammer nog wakker?’ vroeg Galjart.
- ‘Wel! laat hem gerust hier liggen,’ antwoordde Bol: ‘ik zal hem u morgen wel weêr op de komparitie leveren.’
- ‘Wilje zoo vriendelijk zijn?’ vroeg Hoogenberg: ‘maar hij zal je lastig wezen.’
- ‘Ei wat!’ zeî Bol: ‘ik zal hem met mijn jas toe- | |
| |
dekken en met den zijnen er bovenop. 't Zal hem de moeite sparen, zich morgen weêr aan te kleeden.’
En na eenige hartelijke handdrukken, en herhaalde waarschuwingen, dat men zich vooral toch niet verslapen moest, scheidden de vrienden van elkander. |
|