Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Tweede hoofdstuk.Waarin de namen van de hoofdpersonaadje bepaaldelijk vastgesteld en de beschrijving van een belangrijk huisgezin gegeven wordt.Er volgde eenig gelach, vervolgens een korte stilte, op de mededeeling van Van Zevenaer. - ‘Maar dan deugt de naam van Nikolaas niet,’ merkte eindelijk Eylar aan. - ‘Niet volkomen,’ zeide Van Zirik. - ‘'t Is toch jammer,’ zeide Donia. - ‘En ik weet dien naam in 't Hollandsch niet te vervrouwelijken,’ zeide Hoogenberg. - ‘Wij zullen tot het Fransch onze toevlucht moeten nemen,’ hernam Donia, ‘en 't kind Nicolette noemen.’ - ‘Dat behoeft niet,’ zeide Bol: ‘Klaasje is een zeer goede, echt Hollandsche vrouwenaam.’ - ‘Voor een boerin, ja,’ zeî Van Zirik. - ‘'t Hoeft geen prinses te worden,’ zeî Van Zevenaer: ‘en ter plaatse waar ik het kind ga brengen zal de naam van Klaasje beter klinken dan die van Nicolette.’ - ‘Fiat! het zij dan Klaasje,’ zeide Eylar, ‘al klinkt de naam niet briljant.’ - ‘Blijft dit punt alzoo vastgesteld?’ vroeg Van Zeve- | |
[pagina 92]
| |
naer, rondziende bij zijn makkers, die, hoezeer sommigen niet dan schoorvoetende, er in toestemden, dat het kind dien naam zou dragen, al klonk hij ook niet fraai: ‘'t is wel! - Hier, Gerlof! geef mij nu een blad schoon papier en een pen.’ - ‘Om wat te doen?’ vroeg Bol, terwijl hij het gevraagde voor den dag haalde. Van Zevenaer achtte het noodeloos, te antwoorden; maar, het blad voor zich nemende, schreef of liever teekende hij met dikke kapitale letters: klaasje zevenster. - ‘Ik heb mijn plan,’ zeide hij vervolgens: ‘jelui geeft mij, hoop ik, volmacht om in deze teedere zaak te handelen gelijk ik zulks noodig zal oordeelen in 't belang zoo van 't kind als van ons zelve? - Best! - Dan nu niet langer getalmd, of ik kom voor een gesloten deur. - Jelui blijft toch mijn terugkomst hier afwachten?’ - ‘Zoo je namelijk niet te lang uitblijft,’ antwoordde Van Zirik. - ‘Dat zal afhangen van omstandigheden,’ hervatte Van Zevenaer: ‘intusschen heb ik ulieden een raad te geven: blijft zoo nuchteren, als je dit mogelijk zal zijn in 't aanzicht van de volle flesschen, en bedenkt, dat ik intusschen ten uwen gevalle dorst lijde: - En jij, jonge juffer!’ vervolgde hij, het kind aanziende: ‘wees zoet en geef aan de lieden geen slechte gedachten van je opvoeding, door bravour-ariaas op straat te zingen. - Galjart! ik zal je mantel maar omslaan; dan zien zij mij niet voor een banketbakker aan.’ - ‘Maar wel voor een bidder, die uit begraven gaat,’ zeide Van Zirik. - ‘Om 't even,’ hernam Van Zevenaer, die onder 't spreken het kind weder in de doos geschikt en in het deksel nog een paar fiksche luchtgaten gesneden had: ‘en nu, tot straks, heeren!’ | |
[pagina 93]
| |
Met deze woorden trad hij de trap af en was spoedig de voordeur uit. Het zal u, waarde lezers en lezeressen, even als ons, na zoo lang in de benaauwdheid en den tabaksrook gezeten te hebben, waarmede de kamer van den braven Gerlof Bol is opgevuld, gewis niet ongevallig zijn, wat versche lucht te scheppen en den braven Maleier op zijn tocht te vergezellen. De ruil is echter niet voordeelig: de overgang althans wat heel sterk. Wij vallen van Scylla in Charybdis, van 't eene uiterste in 't ander. Was het op de studentekast al te benaauwd, op straat heerscht daar-en-tegen een alles behalve vermakelijk Decemberweêr: - daar wachten ons kletterende regenvlagen, snerpende wind, onvermijdbare plassen, al wat iemand, die den neus buiten de deur steekt, nopen kan, hem er hoe eer hoe beter weêr binnen te halen. Was Van Zevenaer aan de eene zijde alles behalve ingenomen met het vooruitzicht op een vrij langen avondkuier heen en terug, door zulk weêr, hij troostte zich aan de andere zijde met het denkbeeld, dat hij te minder kans had, veel volks op straat te ontmoeten; terwijl bovendien ieder te veel met zich zelf te doen moest hebben om op hem te letten. De doos was onder de almaviva goed verborgen, en al mocht ook het jonge juffertje eens de kracht van haar longen beproeven, zij zou die toch al heel wat moeten uitzetten, eer zij de muziek der elementen overschreeuwde. Met dat al, een groote doos met een levend wezen er in is juist geen voorwerp, dat een avondwandeling door regen en wind gemakkelijker maakt. De vracht, welke hij droeg, de spoed, waarmeê hij voortstapte, en de bezorgdheid, die met zijn gewoon flegma strijd voerde, dat alles te zamen was oorzaak, dat hij het op de koude straat nog | |
[pagina 94]
| |
warmer had dan op die benaauwde kamer, ja dat zich op zijn wangen de zweetdroppelen met die van den regen vermengden. Gelukkig echter werd zijn verwachting volkomen vervuld. De stegen, zij-straten en pleinen welke hij doorklotste, waren meest ledig, en de enkele voetgangers, die hij tegenkwam, hadden den hoed zoo diep in de oogen gedrukt en de kraag van de jas zoo hoog opgezet, dat alleen de punt hunner neuzen zichtbaar was en zij zelve niets buiten de straatsteenen voor hun voeten zagen of verkozen te zien. Wat de klapwakers betrof, zij konnen geen reden hebben, onzen wandelaar lastig te vallen: vooreerst kenden zij hem als student, en in die dagen sloeg een nachtwacht, wanneer hij een student zag, vooral wanneer deze laatste eenigen moedwil bedreef, liever een anderen weg in, dan dat hij de kans liep, eenig gemaal met hem te krijgen; - en ten anderen zou het nimmer kwaad vermoeden hebben kunnen opwekken, dat men op Sint-Nikolaasavond met een doos liep. Van Zevenaer had eindelijk de grens overschreden van den kring, binnen welken de studentewereld en, ik mag er bijvoegen de beschaafde Leydsche wereld, zich beweegt, en was eene dier achterbuurten ingetreden, alleen door minvermogenden bewoond. Hij was hier echter geen vreemdeling: zijn dagelijksch verkeer aan 't gasthuis had hem in aanraking en kennis gebracht met verpleegden, die hij niet zelden, ook nadat zij het gesticht weder verlaten hadden, was blijven bezoeken, 't zij om den loop hunner herstelling gade te slaan, 't zij om hun dezen of genen goeden raad mede te deelen, 't zij zonder andere reden dan belangstelling. Ook was hij menigmalen, bij het heerschen van deze of gene epidemische of besmettelijke ziekte, den hoogleeraar of geneesheer in de woningen der armen gevolgd, om de verschijnselen der kwaal en de werking der | |
[pagina 95]
| |
voorgeschreven middelen na te gaan. Ook de woning, welke hij nu opzocht, was hem niet onbekend: en toch had hij eenige moeite, bij de tastbare duisternis, die hier heerschte, en bij de onderlinge gelijkenis van de huisjes in deze buurt, die zoo dadelijk te vinden. - ‘Pas op!’ zeide hij tot zich zelven, terwijl hij even stilstond, en trachtte zich te orienteeren: ‘laat ik nu geen bok schieten en bij den verkeerde aankloppen, even als ik onderstel dat de man gedaan heeft, die de doos bij Gerlof bracht: zoo ik niet mis ben, moet het de zesde of zevende deur van de dwarsstraat zijn: - naast een komenij. - Maar wie duivel kan een komenij van een bakkerij of van een tapperij onderscheiden als het pikke donker is en de blinden overal dicht. Ik ben geen Katuil, die in 't duister ziet, en toch zou onze goede Hoogenberg, spijt zijn naam, nog minder dan ik in staat zijn den weg te vinden. Wacht, ik herinner mij een herkenningsmerk. Aan de voordeur hangt een ijzeren ring, die gescheurd is: ik heb er laatst mijn hand bij 't toehalen nog aan bezeerd.’ En nu, bij gevaar af, zoo iemand hem gezien had, beschuldigd te worden van poging tot huisbraak, betastte hij een voor een de deuren die hij langs liep. - ‘'t Is hier!’ zeide hij, na een paar reizen bemerkt te hebben, dat hij verkeerd was: ‘hier is de gebroken ring. En dat kruisraam ken ik ook. Als nu de menschen maar niet te vast slapen; want hoe minder ik de buurt in opschudding breng, hoe beter.’ En nu begon hij zacht, maar aanhoudend, met zijn stok tegen het raam te tikken. Lieden van zulk slag als de bewoners van het huisje, waar Van Zevenaer voor stond, worden niet zoo licht door een klein gerucht uit hun eersten slaap gewekt. Hier echter bestond een gunstige omstandigheid, waar Van Zevenaer wel eenigermate op had kunnen rekenen, namelijk, dat er jonge kinderen waren; een vrouw, die moeder is, wordt | |
[pagina 96]
| |
altijd spoediger wakker dan een andere. Hier bleek zulks althans het geval te zijn: Van Zevenaer hoorde eerst eenige beweging, toen een vrouwestem, toen een duidelijk geroep van: ‘vader! vader! daar is volk’, toen een dof gemompel en gebrom, en eindelijk het gedruis van voetstappen. - ‘Wie is daar?’ klonk een zware basstem van binnen. - ‘Goed volk,’ antwoordde Van Zevenaer. - ‘Wie is goed volk?’ hernam de stem. - ‘Doe maar open,’ riep onze student, die geen kans wilde loopen, dat zijn naam dezen of genen wakenden buurman in de ooren klonk. Ik moet vrouw Lammertsz spreken. Er valt wat te verdienen.’ Het scheen, dat deze woorden dezelfde tooverkracht bezaten als het Zeezaad open u! in het sprookje van Ali Baba: althans bijna onmiddellijk - niettegenstaande er toen nog geen lucifers waren uitgevonden en men zich met zwavelstokken behelpen moest - flikkerde er een licht in de woning: en geen twintig tellens duurde het, of het geklos der holsblokken op de vloersteenen kwam naderbij, de bovendeur ging open, en de man des huizes stond, met een nachtlamp in de hand, tegen-over onzen student. - ‘Kenje mij niet?’ vroeg deze, zijn hoofd naar binnen stekende en zoo zacht fluisterende als de mogelijkheid om verstaan te worden maar eenigszins toeliet: ‘ik ben Van Zevenaer.’ - ‘Kom binnen men haier Van Zevenair,’ sprak de man, nu ook de onderdeur opensluitende; - en met een snellen stap was de jongeling het huis in en hem voorbij. Bevreesd echter, zich met zijn kostbare vracht in 't donker te wagen, wachtte hij, tot de bewoner de huisdeur weêr gesloten had, en volgde hem toen weder in het woonvertrek. Een uitvoerige beschrijving der lokaliteit zal wel niemand van ons vorderen. Het vertrek geleek op de meesten van dien aard, die door mingegoeden bewoond worden. Toch, | |
[pagina 97]
| |
zoo hier al geen weelde heerschte, evenmin vond men hier kenteekenen van armoede, veelmin van gebrek. Tusschen het raam en den schoorsteen stond een ouderwetsche noteboomhouten kast, waarvoor weinige jaren later, toen de ouderwetsche meubelen weêr in de mode kwamen, door een opkooper vijftig gulden geboden werd: het meubilair, schoon doodeenvoudig, was ‘goed gekonditioneerd’ en voor de bedsteden hingen knappe gordijnen van groene sergie. In ieder van die bedsteden bevond zich een vrouw, en beide die vrouwen zaten met open mond en dodderige oogen den nachtbezoeker aan te staren. De eene vrouw was Trui Lammertsz, wettige gade van den man des huizes, een dikke, ondanks haar zestig jaren nog wakkere en gezonde schommel, die, bij hetgeen zij met naaiwerk verdiende, nu en dan haar aandeel in de huishouding aanbracht door als baker of ziekeoppaster bij burgerlieden uit te gaan; de eerste van welke betrekkingen zij nu al een reis of drie (echter zonder salaris) vervuld had bij haar eenige dochter, de bewoonster der andere bedstede. Deze, die nog altijd antwoord gaf op den naam van Mietje Lammertsz, was een niet onaardige bruinet van vijf-en-dertig jaren. Ofschoon niet bepaald mooi, had zij nog altijd een jeugdig uitzicht, een levendig oog - wanneer het niet slaperig stond als nu - fraaie witte tanden, en een zeker iets in haar manieren, dat alles behalve afschrikwekkend was voor...personen van de andere sekse. Spijt deze uiterlijke aanlokkelijkheden had zij zich nog niet onder 't echtjuk begeven; 't zij dat niemand haar gevraagd had - wat wij echter niet gelooven kunnen, - 't zij, dat de ondervinding van droevige tooneelen tusschen dronken of kijfachtige echtelingen haar een weêrzin tegen 't huwelijk hadden doen opvatten, 't zij dat alle pretendenten uit haar eigen stand haar te ruw, te lomp, te veel beneden haar | |
[pagina 98]
| |
zelve toeschenen; - iets wat al licht plaats vindt, wanneer burgerdeernen te vroeg in kennis komen met jonge lieden, die blanke handen en een net geschoren kin hebben - van knevels en bakkebaarden was in die dagen, behalve bij enkele officieren van de kavallerie en bij de flankkompagniën, nog geen sprake. Voor zoodanige jonge lieden had Mietje Lammertsz maar al te veel een open oor gehad, en haar hart, of wel, om met den grooten fadeldichter te spreken,
L'occasion, l'herbe tendre et je pense
Quelque diable aussi la poussant,
had haar tot menige onvoorzichtigheid verleid, waarvan sprekende, althans schreeuwende getuigen waren overgebleven. Een dier getuigen, een dochtertje van ongeveer acht jaren, lag nevens haar in de bedstede te slapen, met een groot stuk afgekaauwd biesjesdeeg in de vuist geknepen; want Sint-Nikolaas had ook dit nederig verblijf niet onbezocht gelaten - en met rozen op de wangen. Het tweede rezultaat van Mietjes al te groote gulheid was voor een paar jaren aan de roodvonk overleden: het derde was een knaapje van negen maanden en lag in een wieg, die nevens de bedstede stond. Ofschoon Dirk Lammertsz en zijn vrouw groote liefhebbers waren van tooneelstukken en romans te lezen, ja zelden verzuimden den schouwburg te bezoeken, wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbood, en zij alzoo ‘Gesner of het Zwitsersche Huisgezin,’ - ‘de Onechte Zoon,’ - ‘Vader en Dochter,’ en andere toen zeer en vogue zijnde stukken, waar bedrogen dochters in voorkwamen, meer dan eens hadden zien opvoeren, zij bezaten te veel wijsbegeerte om op het voorbeeld van de vaders en andere hoofdpersonen in deze of dergelijke dramaas, zooveel leven te maken over zaken, waar toch niet aan te verhelpen viel, veelmin | |
[pagina 99]
| |
om er krankzinnig door te worden. Wat het gebabbel der buren betrof, daaraan stoorden zij zich te minder, dewijl kleine ongelukjes, van gelijken aard als te hunnen huize, ook bij anderen niet zeldzaam waren. Maar niet genoeg was het, dat zij onwetend het Solamen miseris socios habuisse malorumGa naar voetnoot1) in praktijk brachten, zij troostten zich ook met de hun bekende zinspreuk, dat er geen ongeluk gebeurt, of er komt nog altijd wel een geluk bij: en tot heden was Mietje, bij haar liefdesavontuurtjes, nooit zoo onberedeneerd te werk gegaan, of die hadden nog altijd eenig voordeel in de huishouding aangebracht. Tegen-over haar minnaars had zij het suaviter in modoGa naar voetnoot2) op zijn tijd weten te vervangen door het fortiter in reGa naar voetnoot3), en op zoete liefdewoordjes waren doorgaans later ernstige vermaningen, gestrenge waarschuwingen, ja - wanneer deze geen genoegzamen indruk maakten op Oostindisch doove vrijers - zeer duidelijke en zeer peremtoire bedreigingen met een publiek schandaal gevolgd, of andere middelen, geschikt om het beneveld brein te verlichten, het hart van vrees te doen popelen en de beurs te openen. Voorzeker zijn de bijzonderheden, die ik nopens de leden der familie Lammertsz hier mededeel, weinig geschikt om mijn lezers een hoogen dunk te doen voeden van hun zedelijk karakter; en toch zouden vader, moeder en dochter zeer verwonderd geweest zijn, indien iemand hun had durven zeggen, dat hun handelwijze niet alleen hoogst berispelijk, maar zelfs hoogst schandelijk was. 's Menschen ge- | |
[pagina 100]
| |
weten is een zeer rekbaar voorwerp, en 's menschen vernuft onuitputbaar in het vinden, niet zoozeer van redenen, die een slechte daad in 't algemeen rechtvaardigen, als van vergelijkingen, met wier gepaste aanwending men zoodanige daad verschoonbaar doet voorkomen. Jammer maar, dat bij zoodanige gelegenheden het verkeerde en slechte nooit wordt vergeleken bij hetgeen richtig en goed, maar bij hetgeen nog verkeerder en slechter is. Zoo wist Mietje Lammertsz haar handelingen niet alleen in haar eigen oogen, maar zelfs in die van vele anderen, vrij te pleiten, met te betoogen, dat zij nooit meer dan een minnaar te gelijk had gehad en aan dezen, zoolang hun betrekking duurde, was getrouw gebleven: dat zij alzoo te dien opzichte veel beter was dan Trijntje Zoo en Zoo of Klaartje Die en Die of zoovele anderen, die volslagen zedeloos en bedorven waren: dat zij het voorts niet helpen kon, indien zij uit-ter-aard geen gemeen volk kon uitstaan en liever verkeering zocht met fatsoenlijke lieden: dat zij het evenmin kon helpen, indien haar vrijers niet verkozen, het min geöorloofde der met haar aangeknoopte betrekking door een wettig huwelijk te herstellen: dat gezegde vrijers in allen gevalle verplicht waren, de gevolgen van hun vrijwillige daad voor hun rekening te nemen, en dat, wanneer gezegde vrijers dit niet verkozen, zij, als moeder, wel verplicht was, hen, in 't belang van een onschuldig kroost, daartoe te dwingen. Zoo redeneerde Mietje Lammertsz, en wie al van meening wezen mocht, dat haar gronden voor de rechtbank der zedelijkheid weinig afdoende waren, de medeplichtigen aan haar struikelingen hadden geen recht er iets tegen in te brengen. Moeder Lammertsz paaide haar geweten op geheel andere wijze: zij had altijd haar dochter het goede voor oogen gehouden; voor 't minst dit zeide zij, en misschien geloofde zij 't in volle oprechtheid, al hadden die zoogenaamde aansporingen tot het goede nimmer bestaan dan in ettelijke | |
[pagina 101]
| |
stompen in den rug of klappen om de ooren, aan haar dochter, toen deze nog jong en onervaren was, met geen karige hand toebedeeld, zoo dikwerf het meisje wat later t'huis kwam dan behoorde, of de dubbeltjes, haar gegeven om den bakker te betalen, aan lekkers versnoept had. - Genoeg! zij had als moeder gedaan wat zij kon, en daarbij Mietje naar school en op de katechesatie gestuurd, en zij kon 't niet helpen, zoo Mietje er goed uitzag en fatsoenlijke heeren op haar verliefd waren geraakt. - Mietje was nu in allen gevalle sinds lang mondig en moest weten wat zij deed. Was het eenmaal zoover, en schoot er dan voor haar, vrouw Lammertsz, nog een voordeeltje over, waarom zou zij daar dan geen partij van trekken? en dan was de slotsom van haar redeneering onveranderlijk deze, dat, als ieder zich maar met zijn eigen zaken bemoeide, alles vrij wat beter zou gaan. Wat vader Lammertsz betrof, hij behandelde de wereldsche zaken met een Stoïcijnsche gelatenheid, of, laat ik liever zeggen, met een volstrekte onverschilligheid. Wanneer hij maar op zijn tijd zijn slok en zijn eten had, dan was de rest buiten hem; wat met Mietje voorviel behoorde in zijn oog tot de huishoudelijke zaken, en die gingen zijn vrouw aan, niet hem. Hij had zijn werk aan de fabriek: als hij zijn patroon, of liever, den meesterknecht, voldeed, en zijn loon niet verzoop, dan deed hij al wat van hem in redelijkheid gevergd kon worden, en dan had hij noch tijd noch lust om zijn hoofd met andere dingen te breken. Wij kennen nu het edele drietal, en het wordt tijd, de personaadjen sprekende te laten optreden. - ‘Ken jelui me niet meer?’ vroeg Van Zevenaer aan de verwonderde vrouwen, terwijl hij zich van zijn druipnatte pet en mantel ontdeed en de doos op tafel zette. - ‘Haiere men taid! men haier Van Zaivenair!’ riepen beiden uit één mond. | |
[pagina 102]
| |
- ‘Mot uwes main hebben?’ vroeg Moeder Lammertsz, terwijl zij naar haar rokken tastte, die op het voeteinde der bedstede lagen. - ‘Ja en neen,’ antwoordde onze student: ‘maar eigentlijk geldt mijn boodschap Mietje.’ - ‘Zouje niet wat vuur anleggen, Trui?’ vroeg de man des huizes, die nog altijd, met de blaauwe slaapmuts op 't hoofd, de roode baaie borstrok aan 't lijf, den korten ongegespten broek aan de beenen, de holsblokken aan de bloote voeten en de lamp in de hand midden in 't vertrek stond, ‘men haier is mooi nat, en mocht zich wel wat drogen.’ - ‘Maak geen omslag voor mij,’ zeide Van Zevenaer, met een afwijzende beweging; ‘alleen, indien je brandewijn in huis hebt, wil ik wel een slok tegen de vochtigheid.’ - ‘Wil men haier anders liever een glaassie annijs?’ vroeg Trui: ‘we hebben van avond toch op onze menier ook Sunterklaes gehouen en er zel nog wel wat in 't flessie zain.’ - ‘Ik dank u,’ antwoordde de student: ‘liever brandewijn, zoo ik mag: en nu tot de zaak; want ik heb niet lang tijd.’ - ‘Mair ik zel toch opstaan,’ zeî Trui. - ‘'t Is niet noodig,’ hernam Van Zevenaer: ‘ik blijf niet zoo lang. Ik wilde aan Mietje zeggen...’ - ‘Steek dan toch een kaars op, Dirk!’ riep Trui: ‘en geef men haier dan toch een slok: en trek je kousen an, man! ik hoop toch as dat 'er nog brandewijn in de flesch is...’ - ‘Hoor eens Mietje!’ zeide Van Zevenaer, terwijl Dirk Lammertsz zich gereedmaakte, aan de bevelen zijner echtgenoote te voldoen: ‘je hebt mij al meer dan eens gevraagd of ik je rekommandeeren woû, als er een goede minnedienst openkwam.’ | |
[pagina 103]
| |
- ‘Heit men haier een minnedienst voor main?’ vroeg Mietje, terwijl zij, meer uit gewoonte dan uit noodzaak, de hand buiten de bedstede stak om haar zuigeling te wiegen. - ‘Dat heb ik,’ antwoordde Van Zevenaer. - ‘Is het onder den raikdom?’ vroeg Trui. - ‘Is het te Laaien of ieuwers anders?’ vroeg Mietje, bijna te gelijk. - ‘'t Is niet precies wat jelui je verbeeldt,’ hernam Van Zevenaer: ‘'t geldt geen dienst buitenshuis, maar een minnekind, dat men bij u besteden wil.’ - ‘Ik had liever een minnedienst bai den raikdom,’ zeî Mietje, een vies gezicht zettende. - ‘Mij dunkt, twee kinderen in huis, is al genoeg,’ zeî Trui. - ‘Allemaal mogelijk! Maar of je nu je geld hier in huis verdient of daarbuiten, zal wel op 't zelfde neêrkomen.’ - ‘Ja! 't geeft ook wat, die bestede kinderen!’ zeî Mietje. - ‘Ik weet het wel,’ hernam van Zevenaer, terwijl hij het glas, dat Lammertsz hem aanbood, in één ledigde: ‘jij zoudt graag als een prinses onder de groote luî wonen en op je wenken gediend worden: maar bij provizie is er niets open en één vogel in de hand is beter dan tien die vliegen. 't Zal je bovendien geen windeieren leggen en je moeder ook niet.’ Trui Lammertsz had reeds bij haar zelve de gegronde opmerking gemaakt, dat een minnedienst alleen voor haar dochter winstgevend zijn zou; daargelaten, dat zij, zoolang Mietje buitenshuis was, met de kinderen van deze zou opgescheept zitten. Een kind, in huis besteed, zou daar-en-tegen aan het geheele gezin voordeel aanbrengen: en de laatste woorden van den student, die juist tot een aanvulsel dienden van haar gepeins, vestigden op eenmaal haar besluit. | |
[pagina 104]
| |
- ‘Men haier heit gelaik ook, Mie!’ zeide zij: ‘men mot niks afslaan as vliegen. Mair as ik vraigen mag....men haier komt zoo bij nacht en ontaid: dat hait zeker z'n reden. Is er zoôn haist bij 't werk? En mot misschien het kind direkt hier gebracht worden?’ - ‘Dat behoeft niet,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘het is hier al.’ En meteen naar de tafel gaande, lichtte hij het deksel van de doos en haalde de heldin van ons verhaal voor den dag. - ‘Haiere bewair ons!’ riepen vader en moeder en dochter als uit één mond, terwijl Dirk de pijp, die hij juist ging opsteken, van schrik op het vloersteen tot gruis liet vallen. - ‘Hou daar!’ vervolgde onze medicus, terwijl hij het wicht bij Mietje op het bed bracht en het in haar arm leide: ‘het arme schaap zal wel honger hebben, of dorst, zoo als je 't noemen wilt.’ Met een opwelling van gevoel, die deze reis alle koude berekening of redeneering vooruitsnelde en die haar hart eer aandeed, drukte Mietje een kus op het wangetje van het kind, rukte zich het nachtgewaad open en bracht de zwellende borst tegen het kleine mondje aan. De verrassing was ook voor vrouw Lammertsz te groot geweest. Verbazing, opgewekt gevoel, nieuwsgierigheid, alles werkte te zamen, en in een ommezien had zij onderrok en kousen aangetogen, en stond, met de kaars in de hand, naast de bedstede van haar dochter. Het kind scheen de woorden van zijn pleegvader te willen waar maken; althans het wist, na een paar mislukte pogingen, zich de aangeboden gelegenheid ten nutte te maken en zoog weldra, dat het een liefhebberij was om te hooren en te zien. - ‘Hai pakt hem wairempel,’ zeî Trui. - ‘'t Is een zij,’ verbeterde Van Zevenaer: ‘en nu | |
[pagina 105]
| |
is de vraag, kort en goed, Mietje! wilje je jongen spenen, die al oud genoeg is, en dit kind tot min strekken?’ - ‘Van wie is het kind?’ vroeg Trui. - ‘Dat doet er voor 't oogenblik niets toe,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘van mij in allen gevalle niet. Die het hier sturen zijn niet rijk; maar toch wel in staat een behoorlijk kostgeld te betalen. - Als ik nu maar hooren mag, watje in de week moet hebben om dit kind van het noodige te voorzien.’ - ‘Ja! daar zouen we eerst 'rais over motten spraiken met mekair,’ antwoordde de altijd voorzichtige vrouw des huizes: ‘men haier komt hier zoo op 'n bof invallen mit dat kind, en m'n dient toch, voor m'n 'n akkoord maakt, te weiten van hoe en wat.’ - ‘Nu!’ zeî Van Zevenaer: ‘er zijn nog minnen in de goede stad Leyden te vinden behalve je dochter, en ik meende jelui een dienst te doen, door je de voorkeur te geven. Ik dien van nacht nog te weten, of je 't nemen wilt, al of niet. Dit kan ik je er bij zeggen, dat, indien men wel tevreden is over je handelingen ten opzichte van het kind, men het nog wel een jaar of wat bij je laten zal: en een vaste rente is geen zaak die men wijs doet af te slaan.’ - ‘Ei wat!’ hernam Trui: ‘men haier zal het wurm toch in allen gevalle niet weêr willen meênemen. 't Is wairempel ook al een wonder, dattet niet gestikt is in die doos: en dat zou ik nooit permeteeren, dat 't op zoôn menier me huis werd uitgedragen.’ - ‘Goed zoo!’ zeî Van Zevenaer: ‘ik zie met genoegen, dat je belang stelt in het kind, en dat stelt mij gerust omtrent de vraag of je 't houen wilt. Alzoo nu de tweede: op welke voorwaarden? Jij en ik weten genoeg, wat men in dergelijke gevallen gewoonlijk betaalt.’ - ‘Gewoonlijk!’ herhaalde Trui: ‘hm! hm! mair het | |
[pagina 106]
| |
is, dunkt main, hier gein gewoon geval. 't Is hier in-teigendeil iets heil ongewoons: zoôn kind, dat in 't holle van de nacht bij ons a'n huis gebracht wordt, en wair m'n geen naam van vaêr of moêr van zait, dair steikt wat meir achter dan recht toe: en veur en alleier m'n zich met zukke dingen inlaat, dient men te weiten, dat men er geen kwaad meê kan, en z'n handen niet brandt.’ Van Zevenaer had reeds vooruit begrepen, dat Trui de hoofdpersoon zou wezen, waarmede hij te onderhandelen had: en tevens, dat hij tegen-over haar en de haren een stelling moest innemen, waarin hij zich op den duur kon handhaven: dit kon niet geschieden, wanneer hij met praatjes voor den dag kwam, die later logenachtig werden bevonden, of liever, die zij te slim was om niet van den beginne af daarvoor te houden: en daarom was 't maar best, aan de bewoners van het huis onbewimpeld de waarheid, althans een deel daarvan, te verhalen. Hij antwoordde alzoo, overeenkomstig dit overleg: - ‘Hoor! wat ik je zeggen kan en moet, is, dat ik van dit kind net precies zooveel weet als jijlui zelve. - Laat mij uitspreken,’ vervolgde hij, hun uitroepen van verbazing en ongeloof afsnijdende: ‘dat kind is een vondeling, en ik, met nog een vriend of wat, wij hebben goedgevonden het ons aan te trekken. Wij onder ons zullen het kostgeld betalen, nu weet je 't. Je weet meteen, dat studenten over 't algemeen niet rijk zijn: - ik ten minste niet. Nu is en blijft de vraag: wil jelui het wurm op redelijke voorwaarden behouden en verzorgen, ja of neen? Zoo niet, dan breng ik het eenvoudig bij den kommissaris en dan kan die er een min voor zoeken; - want gelijk je zelve begrijpen zult, ik heb geen lust om, met dit fraaie weêr, in 't holle van de nacht, er de stad meê rond te zwalken, om een min op te schommelen.’ De toon, waarop Van Zevenaer gesproken had, droeg | |
[pagina 107]
| |
zoozeer het kenmerk der waarheid, dat zelfs de achterdochtige vrouw Lammertsz er door overtuigd werd. - ‘Bewair ons, men haier!’ riep zij: ‘dat lieve onnoozele bloedje nair den kommissaris brengen en 'an 'en gasthuismin overlaten. Nou! dat zainen ook lievertjens, die gasthuisminnen! en het kan ommers hier volöp krijgen, en Mie wil het ommers graag houen; niet wair Mie?’ - ‘Wel zeker,’ antwoordde Mie, bevestigend met het hoofd knikkende: ‘en me dunkt,’ vervolgde zij, op den toon der gekwetste eigenliefde: ‘het binnen main zaken of ik het kind wil houen, al dan niet, en dair hait een ander niet meê te maken.’ - ‘Jou zaken!’ riep de verstoorde moeder: ‘ik zou zeggen, dat 't hier main weuning is, en dat as men er een kind in brengt, 't ook an main staet om te zeggen of 't hier zal blaiven of niet.’ - ‘Wel geef jai het dan mair de borst, moeder!’ hernam Mietje met drift. - ‘Stil! niet boos worden: dat is nadeelig voor 't zog,’ zeide Van Zevenaer: ‘voor de rest, wie 't geld moet hebben, gaat mij niet aan en dat kunje later samen uitmaken. Eerst bepalen, hoeveel ik betalen moet.’ - ‘Wel!’ zeî Trui: als men haier nou 'rais twee rijksdaalders in de week gaf....’ - ‘Je meent in de maand, geloof ik,’ hernam Van Zevenaer. - ‘Nein! ik weit wel wat ik zeg, men haier,’ zeide Trui: ‘denk mair 'rais, wat de raike loi somtaids a'n 'n min geiven, en die kraigt er dan nog kost en inweuning bei.’ - ‘Ja, maar wij zijn geen rijke luî,’ merkte de student aan. - ‘Ei kom! je bent met je zoo veulen! - Dat kenje toch gemakkelijk bij mekaar brengen,’ riep de vrouw. - ‘Ja! dat is nu juist een punt, waaromtrent wij he- | |
[pagina 108]
| |
melsbreed verschillen,’ hervatte Van Zevenaer: ‘bijeenbrengen of gemakkelijk bijeenbrengen is heel iets anders. Gold het alleen een maand of wat, er zou minder bezwaar aan zijn, ons wat mild te toonen...ofschoon twee rijksdaalders toch altijd te veel zou wezen; maar wij maken een akkoord voor een jaar of wat; en dat dienje in 't oog te houden.’ - ‘Ja,’ zeî Trui: ‘als wai het kind motten voeden en kleiden, dan zal het meir motten weizen.’ - ‘Hoor eens,’ vervolgde Van Zevenaer: ‘ik heb geen trek, hier tot morgen ochtend te zitten loven en bieden. Ik zal je dertig gulden in de hand geven om het kind in de kleêren te steken en ik zal zorgen dat je in 't vervolg alle drie maanden veertig gulden kostgeld krijgt. Komen er extra uitgaven, daar zullen wij later over praten. Komt je dat redelijk voor? - of niet?’ - ‘Als men heir er vijftig gulden van maakte,’ zeî Trui. - ‘Geen cent meer,’ hernam Van Zevenaer: ‘en nu, beslaapt er u op; ik kom morgen ochtend eens hooren, hoe de kleine het maakt en of ik haar weêr moet meênemen, of hier kan laten.’ - ‘Weir meineimen!’ herhaalde Trui: ‘ik hoop warempel van beiter.’ Mietje zeide niets; doch zij drukte het kind tegen haar hart, als wilde zij te kennen geven, dat zij er reeds te veel aan gehecht was, om er van te scheiden. - ‘Voortreffelijk,’ hernam Van Zevenaer: ‘en nu, zoo als gezegd is: ‘morgen ochtend ben ik in tijds weêr bij u: wanneer ik zeg, in tijds: dan bedoel ik daarmede, tusschen elf en twaalf ure; - of tegen dat je man weêr t'huis komt; - want die dient ook zijn stem te geven. - En dan nog iets: je wisselt met niemand een woord over deze zaak voor ik weêr hier ben.’ - ‘Wel dat spreikt!’ zeide vrouw Lammertsz: ‘waar ziet men heir ons voor an?’ | |
[pagina 109]
| |
- ‘Zwijgen is de boodschap,’ voegde op gewichtigen toon haar man er bij, die zeker begreep, dat hij toch ook een woordje diende meê te praten en een loodje in 't zakje te leggen. - ‘Dat is dan afgesproken,’ zeide Van Zevenaer, terwijl hij zijn cigarekoker voor den dag haalde en de hand uitstak naar den blaker, dien Lammertsz hem aanbood. - ‘Wil men haier niet liever een vlammetje?’ vroeg Trui, terwijl zij reeds naar het zwavelstokkebakje klotste, dat naast den schoorsteen hing. - ‘Dankje, ik ben al klaar,’ antwoordde de student: ‘hier, vriend Lammertsz! wilje ook niet een cigaar, om 't verlies van je pijp te vergoeden? 't Is een echte Hamburger.’ - ‘Men heir wordt wel vriendelijk bedankt,’ antwoordde Lammertsz, den aangeboden cigaar van alle kanten beschouwende en beruikende: ‘maar als ik hem bewaren mag, dan rook ik hem 'n Zundag op.’ - ‘Zoo als je wilt,’ zeî Van Zevenaer; ‘je zult nu wel weêr naar bed verlangen. Nu! ik wensch je allen verder een geruste nacht.’ - ‘Nacht men haier! wel t'huis!’ klonk het uit drie monden; terwijl onze medicus, zich weder in de almaviva van Galjart gewikkeld en zijn pet tot over de ooren op 't hoofd gedrukt hebbende, de deur uitstapte, en met luchtiger hart en nog sneller tred dan bij zijn komst, den weg opsloeg naar de Breêstraat. |
|