Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Tweede boek.Eerste hoofdstuk.Waarin verhaald wordt, wat in de doos verborgen was.In de doos lag, gewikkeld in een wollen dekentje, niets meer of minder dan een slapend wichtje, waarvan alleen het bakkesje zichtbaar was. Op den algemeenen uitroep van verbazing was een algemeene stilte gevolgd, gedurende welke het der moeite waardig zou geweest zijn, de gelaatstrekken der aanwezigen naauwkeurig op te nemen. De anders van nature zoo kalme en gelijkmoedige gastheer stond, bleek als een lijk, op het kind te staroogen, terwijl de schuif, die hij vasthield, trilde in zijn hand. Eylar, de handen voor de borst gevouwen, liet de oogen beurtelings op Bol en Galjart gaan en stootte met den elleboog Donia aan, die zich op de lippen beet en achter de ooren wreef. Galjart, met de beide vuisten op den rand van de tafel geleund, en zich op de teenen heffende, staarde voorover gebukt op het fraaie St. Nikolaasgeschenk, dat hij had medegebracht. Van Zirik schudde het hoofd rechts en links als een Sineesche knikkebol; Hoogenberg schoof zijn bril al heen en weêr en zag er geheel verwezen uit. Bleek, die nog even te voren zoo rood had gezien als een kalikoetsche haan, had plotslings zijne ge- | |
[pagina 76]
| |
wone bleekheid teruggekregen; zijn oogen echter, anders zoo fletsch, rolden nu verwilderd in 't rond. Bij Van Zevenaer alleen had liefde voor zijn vak de ontsteltenis verdreven, en, het hoofd over de doos buigende, luisterde hij aandachtig naar de ademhaling van het kind, terwijl hij tevens de rechterhand uitstak, als om zijn vrienden te waarschuwen, geen gerucht te maken en den slaap der onschuld niet te storen. Acht jonge lieden, waaronder zeven studenten, laten zich maar niet zoo op eens in steenen beelden herscheppen, en de heerschende stilte duurde dan ook maar een paar minuten. Van Zirik was de eerste die haar brak: - ‘Is dat je traktatie, Gerlof?’ vroeg hij. - ‘Dat's een malle grap,’ zeî Hoogenberg. - ‘Een mizerable poets, die ze je daar gespeeld hebben,’ voegde Galjart er bij. Bol wilde iets zeggen; doch daar viel zijn blik op Eylar en Donia, en trof hem de bedenkelijke wijze, waarop die twee, zijn beste vrienden, hem aanzagen. - ‘Jelui meent toch niet,’ vroeg hij met een bevende stem, ‘dat die poets mij zou gelden?’ - ‘Mijn beste jongen,’ zeî Eylar, ‘wat zal ik je zeggen? Wie in de wereld zou u uit loutere liefhebberij zulk een cadeautje sturen, indien je er niets meê uitstaande hadt.’ - ‘Neen! dat is te erg,’ riep Bol uit, terwijl hij in zijn stoel nederviel en zich het gelaat met beide handen bedekte. - ‘Kom, Gerlof, man! zeî Galjart op een goedhartigen toon; zulke avonturen kunnen den beste gebeuren. Je moet je dat zoo niet aantrekken. Je bent de eerste niet en zult ook de laatste niet zijn, die met zulke naweën van vroegere genoegens wordt gekweld; en wij zullen wel een middel vinden om je voor opspraak te behoeden.’ | |
[pagina 77]
| |
Deze troostrede mocht welgemeend zijn, zij miste haar uitwerking op Gerlof; of liever, zij diende alleen om zijn grievend leed nog te verzwaren. - ‘Goede hemel!’ sprak hij, de handen wringende; ‘wat komt mij over! mijn uitzichten bedorven, mijn toekomst vernietigd door zulk een schandaal! Wat baat het mij nu, streng van zeden geweest te zijn en onberispelijk van wandel? En welke vreemde zal mij niet als een schijnheilige huichelaar aanzien, wanneer mijn trouwste vrienden, die mij sedert jaren kennen, mij verdenken?’ - ‘Heb je dan waarachtig geen liefdeshistorietje op je konscientie?’ vroeg Eylar. - ‘'t Is anders een knap en gezond kind,’ merkte Van Zevenaer met veel deftigheid aan; ‘en dat niemand zich behoeft te schamen.’ - ‘Ik geef u mijn woord,’ zeide Bol, terwijl hij de hand, die Eylar hem toestak, krampachtig drukte, ‘dat dit kind onmogelijk het mijne kan zijn.’ De toon, waarop Gerlof deze woorden uitsprak, gevoegd bij de overtuiging die zijn vrienden bezaten aangaande de ingetogenheid van zijn zeden, was voldoende om hun allen twijfel en argwaan te ontnemen. - ‘Ik geloof u,’ zeide Eylar, ‘maar wien dan geldt dat prezentje?’ - ‘Ziedaar een vraag, die, volgens art. 319 van het Code, niet beäntwoord mag worden,’ mompelde Van Zirik. - ‘Wel hoe kunnen wij zoo dwaas zijn te twijfelen!’ vroeg Donia: ‘heeft Galjart het niet gebracht? En zou het zulk een wonder zijn, indien wij hem geluk mochten wenschen met dit onderpand?’ - ‘Blijf mij met je gekheden van 't lijf,’ zeide Galjart, knorrig; ‘omdat ik nu juist de deur ben gaan opendoen, moet daarom het pak mij gelden? Zou ik dan zoo mal zijn geweest het zelf te gaan halen? Of denkje misschien, dat | |
[pagina 78]
| |
ik het al bij mij had, toen ik hier kwam, en het zoolang in mijn vestjeszak bewaard hield?’ - ‘'t Is toch sujet à caution,’ merkte Van Zirik aan. - ‘Dat is het,’ hernam Galjart; ‘maar ik weet wat ik weet, en dat is, dat ik er niets, niemendal van weet.’ - ‘Er moet toch een reden zijn, waarom men het juist hier bezorgt,’ zeide Hoogenberg. - ‘Heb jij er kennis aan, Katuil!’ vroeg Donia, spottende. - ‘Wij zullen op deze wijze geen stap verder komen,’ hernam Hoogenberg, reeds genoeg rechtsgeleerde, om te begrijpen, dat geen gissingen, maar alleen feiten hen op 't spoor zouden kunnen brengen: ‘wie heeft de doos gebracht, Galjart? En wat heeft men er bijgevoegd?’ - ‘Dat zal ik je precies vertellen,’ antwoordde Galjart: ‘er wordt gescheld, of gebeld, zoo als men hier zeit; ik loop naar beneden, doe de deur open en zie een jongen tegen mij over staan, die mij deze doos in de handen duwt. Ik vraag hem: “zijn dat de letters?” Hij antwoord, of liever hij knort vrij onverstaanbaar van ja, en weg is hij.’ - ‘En hoe zag hij er uit?’ vroeg Hoogenberg. - ‘Dat willen de Presidenten van de assises ook altijd van de getuigen weten,’ zeide Galjart; ‘maar als jij 't ooit wordt, Katuil! hoop ik, dat je verstandiger zult wezen, en niet vergen, dat men een vent beschrijve, dien men op zijn best gezien heeft. Ik stond binnen, hij buiten: het was stikdonker en het regende mij vlak in mijn bakkes. Wat woû ik van den vent gezien hebben?’ - ‘Had hij niet een mantel om of zoo iets?’ vroeg Van Zirik. - ‘Wel ja! - en een hoed met een zwarten veêr, en een gordel met pistolen, als in de ridderromans. Och neen! hij gaf mij 't idee van...van zoo'n jongen, die een boodschap doet.’ | |
[pagina 79]
| |
- ‘Er is,’ hernam peinzende Van Zirik, ‘een roman van August Lafontaine, die zoo begint; maar daar wordt het kind door een venster gestoken.’ - ‘Zou het pakje ook aan uw hospita geädresseerd zijn?’ vroeg Donia aan Bol. - ‘Aan die rhumatieke ziel, zonder familie? dat kan ik niet denken.’ - ‘Weet je wat ik gis?’ zeî Van Zevenaer. - ‘Wat dan? laat hooren, Maleier!’ riepen sommige stemmen. - ‘Ik gis,’ vervolgde de Maleier, ‘dat de persoon, die het wurm droeg, eenvoudig van meening was, het hier of daar te vondeling te leggen, en dat hij, hier aan huis licht bespeurende en rumoer hoorende, misschien uit medelijden begrepen heeft, het hier te bezorgen liever dan op een natte stoep in den regen.’ - ‘Niet onwaarschijnlijk,’ zeide Bol; ‘maar zou het niet beter zijn, mannen broeders? ons voor 't oogenblik niet te verdiepen in de vraag, hoe het kind hier gekomen is, en ons liever bezig te houden met die, wat wij er meê doen zullen.’ - ‘Wel! wat de wet beveelt,’ antwoordde Hoogenberg: ‘het bij de politie brengen.’ - ‘Waardoor het schandaal onmisbaar ten laste van Gerlof komen zou,’ zeide Eylar: ‘neen! dat kan niet.’ - ‘Neen! dan is 't beter, het maar hier of daar op een stoep te leggen,’ zeî Van Zirik. - ‘Dat zou zeker het beste middel zijn om het met fatsoen uit de wereld te krijgen,’ merkte Van Zevenaer aan. - ‘Foei, schaam je wat, Van Zirik!’ zeide Eylar, ‘wilje dat arme wicht vermoorden?’ - ‘Weet je er iets beters op?’ vroeg Van Zirik, de schouders ophalende. - ‘Maar!’...viel Hoogenberg in; ‘alle mogelijke | |
[pagina 80]
| |
vondelingen, waar men in de boeken van leest, hebben briefjes bij zich, of armbanden, of banknoten, of andere herkenningsteekenen. Zouden wij, alvorens verder te gaan, niet onderzoeken, of wij iets van dien aard vonden?’ - ‘Katuil!’ riep Van Zevenaer: ‘je bent in den wieg geleid om rechter van instruktie te zijn: wij zullen maar dadelijk eens aan je raad gevolg geven: bovendien: dat wurm slaapt mij te vast; en het zou mij zeer ontgaan, als zij het geen papaver-stroop hadden ingegeven om te maken, dat het niet schreeuwde onderweg. Ik moet dat eens onderzoeken.’ En meteen tilde hij het kind met deken en al uit de doos, nam het op zijn schoot, luisterde aandachtig naar de wijze, waarop het ademhaalde, en begon het intusschen los te pakken. Maar, hoe voorzichtig hij hierbij te werk ging, het wichtje, bij 't welk het slaapmiddel, zoo 't er al een in had gekregen, zeker had uitgewerkt, ontwaakte en begon tegen de uitkleêpartij te protesteeren, eerst door een leelijk gezicht te trekken en toen door een vervaarlijke keel op te zetten. - ‘O wee! als uw hospita het maar niet hoort,’ zeide Galjart tegen Bol. - ‘'t Mensch is doof,’ antwoordde deze. - ‘Ik vind nog niets,’ zeide Van Zevenaer, die inmiddels den wollen deken had losgemaakt, waaruit nu het kind, in zeer gewoon nachtgoed gekleed en met een vaderliefje op, voor den dag kwam. ‘Wij zullen echter naauwkeuriger inspektie nemen.’ Dan, op het oogenblik, dat hij hiertoe wilde overgaan, hoorde men de huisdeur dichttrekken. - ‘Daar is de meid weêrom!’ riep Bol ontsteld: ‘spoedig, Maleier! berg het kind.’ - ‘Wees onbezorgd,’ zeide Van Zevenaer: en, terstond het altijd nog schreeuwende wicht weêr in den deken wik- | |
[pagina 81]
| |
kelende, bracht hij het in de alkoof en leî het er op den grond, waarna hij, terstond terugkeerende, zelf het geschrei van een kind begon na te bootsen: een voorbeeld, dat dadelijk begrepen en nagevolgd werd door al de aanwezigen, die een gelijke muziek aanhieven, zulke erbarmelijke wangeluiden doende hooren, dat de meid, toen zij een oogenblik later met het letterbanket binnentrad, ofschoon anders aan studenterumoer en studentekuren gewoon, er geheel verwilderd van opkeek. - ‘Ik heb ze niet vroeger kennen kraaigen,’ riep zij, vruchteloos pogende zich te doen verstaan: ‘de menschen hadden 't zoo mizerabel drok, dat ze me mair passies te woord konnen staan.’ - ‘Heel goed,’ zeide Bol: ‘blae! blae! - zet het daar maar neêr. - Blae! blae! - en maak dat je wegkomt. - Blae! Blae!’ - ‘Mot ik ook nog wat wegnemen?’ vroeg Keetje, met die ontijdige gedienstigheid, welke lieden van haar ras altijd aan den dag leggen, wanneer men die niet verlangt: en zij nam meteen een drietal ledige flesschen bij de hand, om die in de alkoof te bergen. - ‘Laat dat maar tot straks,’ zeî Bol, haar de flesschen uit de hand rukkende: ‘en scheerje weg. Blae! blae!’ De meid keek hem vreemd aan, als zulk een driftigen toon van den kant van ‘mehaier Bol’ niet gewend; doch zij volgde den bekomen last en droop af. - ‘Ziezoo!’ zeî Van Zevenaer, terwijl hij het kind weder uit zijn schuilplaats haalde, ‘nu kunnen wij met ons onderzoek voortgaan.’ - ‘Maar is er geen middel om dien bengel tot bedaren te krijgen?’ vroeg Galjart. - ‘Jawel,’ antwoordde de medicus: ‘Gerlof! hebje niet een linnen lapje of een schoonen zakdoek bij de hand? En nu,’ vervolgde hij, nadat Bol het gevraagde voorwerp uit | |
[pagina 82]
| |
zijn slaapkamer had gehaald, ‘is er nu ook een suikerpot en een glas water te bekomen?’ - ‘Je wilt het schaap toch niet verworgen?’ vroeg Eylar. Van Zevenaer antwoordde alleen met een glimlach, en, den zakdoek in 't midden vattende, haalde hij er een gedeelte van door de vingers heen, en draaide dit tot een propje, 't welk hij doopte in het glas water, dat Bol voor hem neêrgezet had, en toen in de suikerpot, waarna hij het in het mondje van het kind duwde. Dit bedrijf werd dadelijk met een goed gevolg bekroond: het kind zweeg stil en begon met het gretigste welbehagen aan het gesuikerd linnen te lurken. - ‘Probatum est!’ riep Hoogenberg. - ‘Vivent les gens d'esprit,’ zeide Van Zirik. - ‘Zoeken jijlui nu of je eenig dokument of herkenningsteeken vindt,’ vervolgde Van Zevenaer, ‘terwijl ik dit mormeldier zoet houde.’ De studenten zochten bij hun best, keerden het dekentje om en om, voelden onder het nachtgoed, maar vonden niets. - ‘Is er geen merk op het mutsje?’ vroeg Bol. - ‘Niets ter wereld,’ antwoordde Eylar: ‘misschien op het linnengoed; doch om dat te vinden zouden wij het ventje dienen uit te kleeden.’ - ‘'t Is een kritiek geval,’ zeide Hoogenberg, ‘intusschen, wij moeten tot een besluit komen.’ - ‘'t Is mal, heel mal,’ zeî Donia: ‘want, zoo als daareven te recht is aangemerkt, brengen wij het wurm bij den kommissaris en verhalen wij hem naar waarheid de toedracht der zaak, hij gelooft ons toch niet, en Bol is zijn reputatie kwijt.’ - ‘Als wij een beëedigde verklaring aflegden,’ zeide Van Zirik. | |
[pagina 83]
| |
- ‘Al deden wij honderd eeden,’ zeide Eylar, ‘de booze wereld zal toch gelooven, dat wij wel de waarheid, maar niet de geheele waarheid zeggen.’ - ‘Neen waarachtig,’ voegde Donia er bij; ‘wij kunnen de monden van de kwaadsprekenden niet stoppen met wat suikerwater, als de Maleier het mondje van onzen vondeling.’ - ‘Maar wat dan?’ vroeg Bol; ‘er moet toch iets gedaan worden.’ - ‘Weetje wat?’ zeide Galjart, terwijl hij een groot stuk van een banketletter afbrak en in den mond stak: ‘wij moeten dat kind adopteeren.’ - ‘Wat zegje, Galjart?’ vroeg Donia: ‘'t is heel onfatsoenlijk, met een vollen mond te spreken, en niemand kan een woord verstaan van wat je vertelt.’ - ‘Ik zeg,’ hernam Galjart, terwijl hij zich een glas wijn inschonk, en het leêgdronk om de kruimels weg te spoelen, ‘ik zeg, dat wij dat kind moesten adopteeren.’ - ‘Ja waarachtig, dat is een rijk denkbeeld,’ riep Eylar uit: ‘leve Galjart, die het opwerpt: ik dacht het, maar dorst het niet voorslaan.’ - ‘'t Is ons gezonden, ik weet niet door wie,’ zeide Donia; ‘maar 't is een beschikking van de Voorzienigheid, en wij moeten aannemen wat zij ons toevertrouwt.’ - ‘Recht zoo!’ zeide Hoogenberg; ‘wij moeten het kind gezamentlijk tot peters verstrekken.’ - ‘Tot vaders!’ riep Eylar uit. - ‘Tot vaders! fiat,’ hernam Hoogenberg; ‘ofschoon het een vaderschap is, daar wij al heel klakkeloos aan komen.’ - ‘Maar zijn wij 't allen eens, allen?’ vroeg Eylar; ‘want wij moeten naderhand geen terugkrabbers hebben.’ - ‘Ja allen, allen!’ riepen de aanwezigen, als om strijd de handen opheffende tot bevestiging van een besluit, | |
[pagina 84]
| |
waarbij aan de stem der koude rede het zwijgen opgelegd en aan de edelmoedige inspraak van het hart alleen gehoor gegeven werd. - ‘Een oogenblik!’ zeide Bol, na met moeite stilte te hebben verkregen: ‘wij zijn het allen eens; maar wij moeten weten, waartoe wij ons verbinden: - zijt gij allen bereid, gelijk ik,’ vervolgde hij, op plechtigen toon, ‘voor dit kind als voor ons eigen kind te zorgen, het te doen opvoeden, totdat het in staat is zelf zijn brood te winnen, en daartoe jaarlijks u de noodige opofferingen te getroosten?’ - ‘Ja, allen! allen!’ herhaalden zij, uit een mond. - ‘Maar, elk naar zijn vermogen,’ viel Eylar in: ‘'t zou niet billijk wezen, dat rijk en arm evenveel bijdroeg.’ Het gevoel, dat hem deze woorden had ingegeven, deed zijn hart eer aan, en toch kleurde hij, toen hij ze gesproken had, ten gevolge eener vrees, die hem evenzeer vereerde, die, van zich op min kiesche wijs te hebben uitgedrukt. - ‘Nu!’ zeide Van Zirik, lachende: ‘dat kind zal in de eerste jaren zooveel niet kosten, of wij zullen ieder nog wel het noodige kunnen bijbrengen: en later wil ik wel instaan voor de aandeelen van de zoodanigen, wien 't minder schikken mocht.’ - ‘Dat is roiaal gesproken,’ zeide Donia, goedkeurend knikkende bij dit voorstel van Van Zirik, die anders niet als zoo uiterst mild bekend stond. - ‘Kom!’ zeide Van Zevenaer: ‘wij zullen dat te zamen wel vinden. Ik zal aan onzen pleegzoon pillen en drankjes voorschrijven voor niet: Hoogenberg zal hem Latijn en Grieksch leeren, Bol zijn belijdenis, Donia het verzenmaken en Galjart het hoornblazen: zoo zal ieder van ons Pleiaden hem iets van zijn licht weten mede te deelen, totdat hij zelf in staat zij een behoorlijk figuur aan den sterrenhemel te maken.’ - ‘Daar sla geluk toe,’ zeide Galjart: ‘en nu eens het welzijn van den knaap gedronken!’ | |
[pagina 85]
| |
- ‘En dat wij veel vreugde aan hem beleven mogen,’ riep Donia, zijn glas opheffende. - ‘Maar met uw verlof,’ zeide Bol, terwijl hij zijn ledigen kelk weder op tafel zette: ‘dat kind wordt alzoo, volgens afspraak, aangenomen door de Dorstige Pleiaden?’ - ‘Nu ja! en wat verder?’ vroegen de overigen. - ‘Dan is het niet billijk,’ vervolgde hij, op Bleek wijzende, ‘dat mijn Heer, die heden avond onze gast is, mede zou getrokken worden in een zaak, waar hij toevallig bijkomt, of dat wij hem verplichtingen zouden opleggen, die wij als leden der Kamer aanvaarden.’ - ‘Zeer juist!’ was de vrij algemeene uitroep, waarmede de aanwezigen te kennen gaven, dat zij instemden met de meening van den gastheer; maar nu begon Bleek, het stilzwijgen, dat hij gedurende een geruime poos bewaard had, verbrekende, zijn stem evenzeer te verheffen. - ‘Neen! neen!’ riep hij, terwijl hij zich met de eene hand vastklemde aan den stoel, waar hij achter stond, en met de andere krachtige gebaren maakte: ‘ik doe ook meê..net zoo goed als de beste....ik wil er direkt mijn naam voor teekenen...ik sta mijn portie...des noods een dubbelde...ik...ik...ik doe ook meê.’ In hoeverre de wijn of de zucht om niet voor karig te worden aangezien eenig deel had aan deze uitboezeming, willen wij niet beslissen; - zeker is het, dat Bleek op dat oogenblik meende wat hij zeide. - ‘Nu! nu! goed! zwijg nu maar,’ voegde Hoogenberg zijn neef toe: ‘je zult mede je aandeel dragen: hou je nu maar stil en eet je letters in vrede.’ - ‘Dat mag ik zien, dat Hoogenberg letterkunde en vreetzaamheid aanprijst,’ zeide Van Zirik. - ‘Wees toch zoo ellendig flaauw niet, van Zirik!’ zeide Van Zevenaer, terwijl hij, trots de beste baker, het kind, dat inmiddels weêr was ingesluimerd, op zijn schoot | |
[pagina 86]
| |
wiegde: ‘en laten wij eens overleggen wat nu te doen.’ - ‘Mij dunkt,’ zeide Eylar: ‘beginnen met het kind een min te bezorgen: wij kunnen het toch slecht met letterbanket en rooden wijn voeden, en onze vriend Gerlof zal het ook niet op zijn kamer kunnen houden.’ - ‘Een min!’ herhaalde Hoogenberg: ‘maar dat noodzaakt ons, weêr vreemden in de zaak te mengen.’ - ‘En hoe woû jij het aanleggen, zonder vreemden in de zaak te mengen?’ vroeg Donia. - ‘Wij hebben hier geen geit bij de hand, zoo als vader Jupiter,’ zeide Bol, ‘of geen wolvin, zoo als Romulus.’ - ‘Of geen hinde,’ zeide Van Zirik, ‘zoo als de schoone Genoveva. - Ik zou hem pap geven of met koemelk opbrengen.’ - ‘Van Zirik, ga naar bed,’ zeide Donia: ‘of debiteer zulke nonsens niet, waar 't een ernstige zaak geldt. Zul jij den jongen met pap voeren? - Hij moet ter min besteed worden, en de vraag is alleen: waar? - Wie bezorgt ons een min?’ - ‘Weet de Maleier er geene?’ vroeg Eylar. - ‘Ik zit er juist over te denken,’ antwoordde Van Zevenaer, op wien aller oogen gevestigd bleven: ‘ja waarachtig, ik geloof dat ik er ΕὕϱηκαGa naar voetnoot1) mag ik wel zeggen...ja! die zal het wezen.’ - ‘Weetje er eene hier in de stad?’ vroeg Bol. - ‘Ik weet er eene,’ hernam Van Zevenaer; ‘ja waarlijk! 't is gesneden brood. Dat kon niet gelukkiger treffen.’ - ‘En wie dat?’ was het algemeene geroep. - ‘Koescht! Stil!’ hernam de medicus, met een afwijzende gebaarde; ‘een frissche gezonde meid, die niet lang geleden in 't gasthuis verlost is. Sed nominum inutilis est curiositasGa naar voetnoot2), en daarmede basta!’ | |
[pagina 87]
| |
- ‘Maar wij dienen toch te weten, waar ons petekind blijft,’ zeide Donia. - ‘Ik moet eerst weten, of zij wil,’ antwoordde Van Zevenaer, ‘en vooraf, welk bod ik haar doen kan. Er zal hier contantibus geredeneerd moeten worden...geld bij de visch.’ - ‘Wat zal er al zoo noodig zijn?’ vroeg Van Zirik. - ‘Mij dunkt, wij moeten den Maleier volmacht laten,’ zeide Hoogenberg. - ‘Ja! dat is goed,’ riep Donia; ‘laat de Maleier een akkoord maken, en dan zorgen wij naderhand, dat het geld er is.’ - ‘Uitmuntend, heel goed,’ riepen de overigen. - ‘Jelui bent ezels!’ riep Van Zevenaer hun in antwoord op hun votum van vertrouwen toe; ‘en jelui wilt mij niet begrijpen. Er moet geld wezen, terstond, of denk jelui, dat men den jongen op krediet in huis zal nemen?’ - ‘Wel! schiet dan voor wat er noodig is,’ zeide Van Zirik. Van Zevenaer, het nu gerust slapende kind weder in de doos nederleggende, zag den laatsten spreker een poos strak in 't gezicht, terwijl het zijne een allerkoddigste uitdrukking aannam. Toen haalde hij een oud, smerig, met kralen geborduurd beursje voor den dag en schudde het op zijn hand ledig. - ‘Daar heb je nu,’ zeide hij, ‘een gulden, een acht-en-twintig, een pietje, drie zest'halven, twee dubbeltjes, en een cent met een gaatje....en daar moet ik meê toe, tot de ouwe goedvindt, mij wat over te sturen. Als jelui mij nu maar vertellen wilt, hoe ik daarmeê een min betalen en een inhalige moeder bovendien tevreden stellen moet. Ik herzeg daarom! ik moet kontanten hebben; en op zijn minst een dertig gulden om meê te beginnen.’ - ‘Dan zullen wij de kas van de Kamer dienen aan te spreken,’ zeide Van Zirik. | |
[pagina 88]
| |
- ‘De kas van 't Gezelschap!’ riep Eylar; ‘welk een heiligschennis! Hoor mij zoo'n verbruiden vrek eens aan. Kom, ik weet beter raad; ieder taste in zijn zak en zie, wat hij offeren kan. Hier is de morillos van onze waardige Komeet; en als onze gast mag hij de eer hebben, er het eerste offer in te werpen. Largesse, nobles Seigneurs, largesse!’ en meteen hield hij Bleek den hoed voor. Deze tastte in zijn vestzak, en, 't zij dat hij werkelijk een milde bui had, 't zij om zich voor de studenten groot te houden, hij wierp drie dukaten in den hoed. - ‘Bravo!’ riep Eylar, ‘zoo zullen wij er komen. Nu jij, rijke Hagenaar!’ - ‘Na u, heer Graaf,’ zeide Van Zirik, grinnikende. Eylar haalde de schouders op en, de hand in éen der wijde zakken van zijn pantalon dompelende, deed hij een fiksche greep onder de muntstukken van alle grootte en soort, die zich daarin bevonden. - ‘Ziezoo!’ zeide hij, terwijl hij het geld in den hoed wierp, ‘ik hoop, dat ik nu evangelisch handel; want ik mag nooit een drup wijn meer drinken, indien mijn rechterhand weet wat mijn linker gegeven heeft.’ - ‘Je hebt mooi praten, als je 't zoo maar voor 't grijpen hebt,’ zeide Van Zirik, terwijl hij, niet zonder ostentatie, zijn beursjen losknoopte en er twee dukaten uithaalde, die hij een voor een in den hoed deed vallen. Wat de overige vrienden elk in 't bijzonder gaven zijn wij niet te weten gekomen; doch, toen de kollekte was afgeloopen, bleek het, dat zij ruim vijftig gulden had opgebracht, met welke som Van Zevenaer verzekerde, de harten der hardvochtigste minnen en der gierigste oude wijven, die Leyden opleverde, als was te zullen kneden. - ‘En wanneer denkje nu die zaak in orde te brengen?’ vroeg Galjart. - ‘Wel, onmiddellijk,’ antwoordde Van Zevenaer; ‘dat | |
[pagina 89]
| |
kind kan toch niet hier blijven. Een punt dient echter vooraf nog bepaald te worden, te weten, welken naam de jongen dragen zal.’ - ‘Wel, mij dunkt, hij moet ons aller naam dragen,’ zeide Eylar. - ‘Om dadelijk de zaak bekend te maken?’ vroeg Donia: ‘heel fijn overleid!’ - ‘Noem hem Gerlof,’ zeide Van Zirik; ‘hij is bij Bol aan huis gebracht en die heeft het meeste recht op hem.’ - ‘Neen, dat heeft Frits,’ merkte Hoogenberg aan, op Galjart wijzende; ‘die heeft het eerst zijn vaderarmen voor hem geöpend.’ - ‘Gekheid!’ zeide Bol; ‘noch Galjart noch ik zijn op de eer gesteld, die je ons toedenkt. Hij is op Sint-Nikolaas gekomen en ik stel voor, hem den naam te geven van den Heilige van den dag.’ - ‘Aangenomen!’ riepen allen; ‘Nikolaas! ja, Nikolaas! dat is een goede naam.’ - ‘Maar zijn van? - hij moet toch een van hebben ook,’ zeide Eylar. - ‘Daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in,’ merkte Van Zirik aan. ‘Jawel,’ zeide Donia; ‘een van moet hij hebben, en, om er hem een te geven, waar derden niet zoo licht iets uit zullen begrijpen, en die ons Pleiaden den band steeds herinneren zal, die hem aan ons hecht, stel ik voor, hem te noemen nikolaas zevenster.’ - ‘Is dat niet wat gewaagd?’ vroeg Bol, het hoofd schuddende. - ‘O kom! er moet iets gewaagd worden,’ riep Eylar; ‘ik vind het denkbeeld lumineus.’ - ‘En den naam niet minder,’ zeî Van Zirik. - ‘Zevenster!’ herhaalde Hoogenberg; ‘de knaap wordt zeker een astronoom van 't eerste kaliber.’ | |
[pagina 90]
| |
- ‘Of een licht in de Kerk,’ zeide Galjart, ‘als zijn heilige patroon.’ - ‘Daar twijfel ik sterk aan,’ zeide Van Zevenaer, die intusschen nogmaals de kleêrtjes van het kind doorsnuffeld had om naar een bewijs van herkomst te zoeken. - ‘En dat waarom, Maleier?’ vroegen eenige stemmen. - ‘De heeren zijn met hun voorspellingen wat voorbarig geweest,’ hernam hij; ‘want, van achteren beschouwd...’ - ‘Welnu?’ riepen allen. - ‘Is het kind een meisje,’ zeide Van Zevenaer. |
|