Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
Vierde hoofdstuk.Aantoonende, hoe met het sluiten der werkzaamheden de geleerde redetwisten niet gesloten zijn.- ‘Welnu, mijn waarde heer Bleek!’ vroeg, nadat al wat tot de werkzaamheden betrekking had uit den weg geruimd was, en de aanwezigen zich meer bepaald op hun gemak hadden gezet, de gastheer aan zijn Amsterdamschen gast; ‘hoe zijn u onze oefeningen bevallen? zouje lust hebben er deel aan te nemen, zoo je hier ook student waart?’ - ‘O! ik heb mij perfekt geämuzeerd,’ antwoordde Bleek: ‘maar ik beken, dat ik mij meer op mijn gemak voel, nu ik niet meer op rijm behoef te spreken.’ - ‘Volkomen in mijn geest gesproken,’ zeide Donia: ‘ik weet ook niet waar het rijm voor dient. 't Heet klassiek, en 't is het niet. Homerus noch Horatius spraken op rijm, en dat zijn toch lieden, die genoemd kunnen worden.’ - ‘Niet?’ vroeg Bleek, eenigszins schuw naar Donia ziende, en half bang, dat hij voor mal werd gehouden: dat waren toch ook dichters, zoo ik wel heb.’ - ‘Precies!’ hernam Donia: ‘en toch rijmden zij niet, zoomin als later Milton of Klopstock. En is niet bijna al wat de groote Shakspere geschreven heeft, rijmloos?’ - ‘En dan, de groote Van Alphen,’ merkte Van Zirik aan, die zich ten koste van Bleek wilde vermaken: ‘onze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
vriend uit Amsterdam zal toch diens poëzie wel gelezen hebben? - Wij zaten laatst bij Saartje,
Onze goede oude baker.’ -
- ‘Wij dronken chokolade
En aten dikke wafels,’
viel Galjart in: 'maar, van chocolaad en wafels gesproken, Bol! komt het lettergebak haast?’ - ‘Geduld, geduld wat,’ antwoordde Bol: 'dat is tegen negen uren besteld en 't is nog geen half.’ - ‘Tegen negen uren!’ herhaalde Galjart op een kluchtig weemoedigen toon: ‘o onvoorzichtigste en onverschilligste van alle verledene, toekomstige en tegenwoordige gastheeren! als of het niet een stalen wet ware bij alle koek- en banketbakkers, wat tegen negen uren besteld wordt niet dan tegen elf uren te leveren.’ - ‘Moet je zoo vroeg naar bed, dat je zulk een haast maakt?’ vroeg Van Zirik. - ‘Neen,’ antwoordde Galjart, 'maar ik heb mij van middag aan tafel gemenageerd, in afwachting van de dingen, die komen zouden.’ - ‘Wij zullen ons inmiddels maar met den wijn tevreden stellen,’ hernam Donia: ‘Hier jou Amsterdammer! laten wij een glaasje te zamen drinken op de konfuzie van dat mizerabele rijm.’ - ‘En je eigen verzen dan?’ vroeg Van Zevenaer aan Donia, terwijl deze klonk met Bleek: ‘die zijn doorgaans wel ongerijmd, dat beken ik; maar rijmeloos zijn ze niet.’ - ‘Omdat wij stomme wetten hebben, die ons tot rijmen verplichten; - ik ben echter voornemens in 't vervolg alleen blank verses te schrijven.’ - ‘In navolging der Grieken en Latijnen?’ vroeg Bol, meesmuilende. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
- ‘Spreek mij niet van die verveelende klassieken. Ik heb eerbied voor hen, omdat dit nu eenmaal zoo behoort; maar zij hangen mij de keel uit, en zoo ik nog ooit eenige goedkeuring aan 't rijm schonk, zou 't alleen uit geest van tegenspraak zijn, omdat zij 't niet gebruiken.’ - ‘De eigentlijke klassieken rijmen allen,’ merkte Bol aan: ‘Racine, Boileau, Voltaire, Crébillon, de gansche school - bij ons Feitama, Bilderdijk, Helmers, Wiselius...’ - ‘En Homerus en Ovidius dan?’ vroeg Eylar. - ‘Dat zijn geen klassieken.’ - ‘Niet?’ vroeg Donia, met verbazing: ‘wel dat 's voor de eerste maal dat ik het hoor. Wat zijn zij dan?’ - ‘Romantieken,’ antwoordde Bol, terwijl hij zijn pijp omdraaide. - ‘Saint paradoxe que me veux-tu?’ riep Hoogenberg uit. - ‘Geheel geen paradox,’ hernam Bol: 'de geheele Fransche school, met haar drie eenheden, haar konventioneele taal, haar keurslijf en haar eentoonigheid, die zich bij uitnemendheid klassiek noemt, zij moge al beweerd hebben, en die mizerabele bent van Nil Volentibus arduum, die tot bederf onzer nationale letterkunde in 1669 te Amsterdam den septer der kritiek is komen zwaaien, moge 't haar hebben nagepraat - dat zij zich naar de Ouden had gevormd, doch alleen wie de Ouden niet kent zal het haar toegeven. Welke Grieksche treurspeldichter heeft dien regel der drie eenheden in acht genomen, dien men aan Aristoteles toeschrijft en die bij Aristoteles niet te vinden is? Welke Grieksche of Latijnsche dichter laat Pyrrhus met seigneur en Ifpigenia met madame aanspreken, of de wilden van Amerika en de sultans van 't Oosten hun minnaressen vrijen in de taal en op de wijze der markiezen van 't hof van Lodewijk XIV, doorvoed met de romans van Calprenède en Scudéri?’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
- ‘Wat een wonder,’ merkte Van Zirik aan, ‘dat Eschylus de wilden van Amerika niet heeft laten vrijen.’ - ‘Lach maar,’ ging Bol voort: ‘wat ik beweer, dat kan ik bewijzen. Bij de antieken zijn beide, vorm en gevoelens, eenvoudig en natuurlijk: bij de klassieke Franschen en hun navolgers zijn de gevoelens het zelden, en de vorm is het nooit.’ - ‘Most true,’ zeide Donia. - ‘Maar dat bewijst nog niet, dat de Ouden romantieken waren,’ zeide Eylar. - ‘Dat waren zij,’ hernam Gerlof, ‘zoo goed als Perrault, als Shakspere, als Hoffman, als de schrijver der Arabische Nachtvertellingen, als wie je wilt. Of zijn de furiën, zijn de dochters van Forkyas, geen heksen, waar die uit Macbeth nog geen hand water bij hebben? Is er in de Duizend-en-Eene-Nacht wel een enkele toovergodin, die in de schaduw kan staan van Medea? Zijn de reizen van Ulysses geen romantisme van 't begin tot aan 't eind? Vinden wij in de Herscheppingen van Ovidius geen aan-een-schakeling van tooverijen en zonderlinge avonturen, waaruit alle latere romantieken, van Ariosto tot aan Musaeus, geput hebben? - Maar zoo gaat het altijd. Men maakt kategoriën en klassifikatiën en vergeet te onderzoeken, of zij, die men onder deze of gene plaatst, er wel ooit toe behoord hebben.’ - ‘Homerus een romantiek!’ riep Eylar lachende uit: ‘ik hoop, Gerlof! dat je die thesis achter je dissertatie zult plakken.’ - ‘Zoo ik er ooit een schrijf, waarom niet?’ - maar ik zal die ambitie om een doktoralen titel te verkrijgen, maar uitstellen, totdat ik eens een prijs trek uit de loterij en het drukken van een specimen kan bekostigen.’ - ‘Wees maar niet bekommerd,’ zeide Hoogenberg: ‘men maakt jou nog eens doktor honoris causaGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
- ‘Speel je in de loterij?’ vroeg Galjart. - ‘Neen,’ antwoordde Bol: ‘tot heden niet.’ - ‘Als hij er in speelde, ware het geen kunst, er uit te trekken,’ merkte Van Zirik aan. Had Bleek de tot nog toe behandelde onderwerpen te hoogdravend gevonden voor zijn begrip, de wending, welke het gesprek nu genomen had, was van dien aard, dat hij begreep, er zich ook in te kunnen mengen, en wel door de mededeeling eener in zijn oogen hoogst belangrijke bijzonderheid: ‘ik heb een neef,’ zeide hij, ‘die voor veertien dagen de tachtig-duizend getrokken heeft.’ - ‘Hebje waarachtig?’ vroeg Galjart: ‘dan zullen wij op zijn gezondheid drinken. Moet je van hem erven?’ - ‘Neen,’ antwoordde Bleek: ‘de man heeft een huis vol kinderen.’ - ‘Waaruit de heeren kunnen opmaken dat ik die gelukkige neef niet ben,’ zeide Hoogenberg. - ‘Ik zou 't je van harte gegund hebben, Katuil!’ hernam Galjart: ‘en je hadt ons zeker allen getrakteerd. Maar om 't even! - wij zullen 's mans gezondheid drinken, vriend Bleek! je kunt nooit weten, hoe je nog eens in tijden van pest of mazelen zijn erfgenaam wordt. Daar gaat je neef! - Hoe is het, drinkje niet meê?’ - ‘Jawel, maar ik moet niet te veel drinken,’ antwoordde Bleek, die reeds benaauwd begon te worden, dat hij 't niet uit zou houden. - ‘En wat doet hij voor de kost, die neef van jou?’ vroeg Van Zevenaer. - ‘Hij heeft een boekdrukkerij,’ antwoordde Bleek. - ‘'t Is best,’ hervatte Van Zevenaer; ‘zeg hem, dat hij de klandizie van mij krijgen kan voor 't eerste werk, dat ik laat drukken...na mijn dissertatie namelijk; want die is bij Hazenberg ter perse. En bij provizie drink ik insgelijks zijn gezondheid. - Nu! schenk nog reis in, of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
je zoudt ons doen denken, dat je geen hart hadt voor je familie.’ - ‘Van boekdrukkers gesproken,’ zeide Hoogenberg; 'ik ben onlangs te Haarlem geweest en heb daar 't nieuwe monument gezien, dat in den Hout ter eere van Coster is opgericht.’ - ‘Meenje dien dobbelsteen met die sauskom en die gevleugelde A er op?’ vroeg Gerlof, ‘welke zinnebeelden nu eigentlijk moeten bewijzen dat de drukkunst te Haarlem is uitgevonden?’ - ‘Je spreekt er van als of je er nog aan twijfeldet,’ zeide Hoogenberg. - ‘Och neen,’ antwoordde Bol, met een onnoozel gezicht: ‘ik geloof het evenzeer als ik het van Guttenberg te Ments, van Faust te Straatsburg, van Tjang-Si in Sina, van een paar dozijn anderen geloof. In allen gevalle komt het vraagstuk mij niet belangrijk genoeg voor om er zooveel water over vuil te maken als reeds gedaan is.’ - ‘Wat! de uitvinding der gezegende boekdrukkunst niet belangrijk!’ riep Bleek uit, met wijdopgespalkte oogen naar Bol starende, en half in twijfel of hij wel goed gehoord had. - ‘Braaf gezeid, Amsterdammer!’ zeide Eylar; 'ik drink je gezondheid.’ - ‘Gesproken als ik verwachten moet van iemand die een boekdrukker tot neef heeft, en dat nog wel een boekdrukker, die de 80,000 pop getrokken heeft,’ zeide Bol, glimlachende. - ‘Je hebt weêr een paradox in 't hoofd, Gerlof!’ zeide Hoogenberg, terwijl hij het zijne bedenkelijk schudde. - ‘Indien je de uil van Minerva waart, in plaats van een eenvoudige Kat-uil te zijn,’ voegde Bol hem toe, ‘dan zou je weten, dat een nieuw gevoelen altijd een paradox heet, en dat, zoo al de verborgen waarheden voor den dag kwamen, er geen andere paradox meer zou wezen dan...de leugen.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
- ‘Je houdt dus de drukkunst niet voor een dam tegen de barbaarsheid?’ vroeg Hoogenberg. - ‘Niet voor het morgenrood van een eeuwigen dag, na de nacht der middeleeuwen aangebroken,’ vroeg Van Zirik, op een deklameertoon, die genoeg bewees, dat hij een volzin aanhaalde, dien hij ergens gelezen, en onthouden had. - ‘Blijf mij met dien hoogdravenden bombast van 't lijf,’ hernam Bol: ‘in die nacht der middeleeuwen heeft meer licht geschenen en zijn grootscher dingen voortgebracht, dan in onze dagen van zoogenaamde verlichting en beschaving; de drukkunst was ja, een dam, maar die den weg versperde aan een krachtvolle ontwikkeling; en verre van de dageraad van een eeuwigen dag te zijn, was zij een avondschemering, waar de nacht op volgen moest.’ - ‘Hoe maakje dat goed?’ vroeg Hoogenberg. - ‘Zoo als ik gewoon ben, mijn stellingen goed te maken, met de aanhaling van feiten. De zegepraal van het Kristendom in Europa had het menschdom - in ons werelddeel namelijk - een nieuwe loopbaan doen intreden; het groeide krachtig op, maar het had zijn vollen wasdom nog niet verkregen, toen de uitvinding van Coster c.s. als een nieuwtje voor den dag kwam, en plotslings allen verderen groei belemmerde. Zij bracht die bespottelijke twisten der scholastiek, die duistere leerstelsels en ongerijmde afdwalingen van de monniken, uit de kloosters, binnen wier muren zij tot dien tijd uitsluitend gevoerd werden, in de maatschappij over, en knappe lieden, geboren om kunstenaars of dichters te zijn, verbeuzelden hun tijd en hun genie in het opwerpen en uitpluizen van onvruchtbare theoriën, in het haarkloven en muggeziften over onoplosbare vraagstukken.’ - ‘En de hervorming?’ vroeg Eylar. - ‘Ja, de hervorming!’ herhaalde Bleek, die moed ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
noeg begon te krijgen om zich mede in de diskussie te mengen. - ‘Vergunt mij,’ zeide Bol, ‘het terrein der eigentlijke theologie te vermijden, waar ik te omzichtig zou moeten zijn met mijn woorden, wier beteekenis of strekking wellicht verkeerd zou worden uitgelegd. Dit alleen schroom ik niet te zeggen, dat het redes-instinkt genoegzaam ontkiemd was om de hervorming in elk geval te doen plaats grijpen. Is zij niet zoo zuiver en volkomen geweest als men had mogen wenschen, 't is daaraan te wijten, dat de drukkunst, vooreerst den Bijbel, 't zij dan de Vulgata of de overzettingen in de landtalen, gestereotypeerd heeft, en daardoor de heerschappij gevestigd van de doode letter, wel te onderscheiden van het levende woord; - ten andere, dat zij met den Bijbel al de heidensche geleerdheid onder de massa verspreid heeft, die door de theologie heengesmeten werd en alle, ook de helderste begrippen verwarde en verbijsterde.’ - ‘Maar je zult toch den voordeeligen invloed van de drukkunst op de letterkunde niet ontkennen,’ zeide Hoogenberg. - ‘Is dan?’ vroeg Bol, ‘de oude Homerus door een lateren eposdichter onttroond geworden? Heeft een laureaat van Leo X ons een welluidender wijsbegeerte dan die van Horatius doen hooren? - Waar is de historieschrijver, die Tacitus in de schaduw gesteld, of zelfs de moralist, die Boëtius verbeterd heeft?’ - ‘Hou wat!’ viel Eylar in; ‘het gaat niet op, de eeuw, die op de uitvinding der drukkunst volgde, te vergelijken met de gulden eeuwen der oude letterkunde. Stel haar tegen de middeleeuwen over en je zult heele andere rezultaten verkrijgen.’ - ‘Denk je dat?’ vroeg Bol; ‘staat dan misschien Dante beneden Tasso? Boccacio beneden Bembo? de schrijvers van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
den Lancelot, van de Nevelingen of van Reineken de Vos beneden Anna Bijns of Casteleyns?’ - ‘En de twee grootste letterkundigen van den vroegeren tijd, Erasmus en Luther, wil je die wegcijferen?’ vroeg Hoogenberg. - ‘Die bewijzen voor mij,’ antwoordde Bol, ‘immers zij hebben zich hoofdzakelijk gevormd door 't lezen van handschriften, en niet van boeken, die in hun jeugd nog zeldzaam waren. En hebben de lezers van boeken hen overtroffen? - Immers neen. - Voorwaar, de drukkunst ware volkomen onnut geweest, indien, toen zij werd uitgevonden, de beschaving niet reeds zeer rijp, zeer machtig en zeer ver gevorderd ware geweest. Let op, dat al de oude schrijvers, op twee of drie na, die nog niet waren teruggevonden, gedurende de eerste dertig jaren na de uitvinding der drukkunst in meer dan 150 verschillende steden zijn gedrukt geworden, 't geen een bijna gelijktijdig verschijnen van nagenoeg tien millioen boekdeelen veronderstelt. - Nu zulje mij moeten toestemmen, dat men daarbij het bestaan moet aannemen van een bijna ontelbare menigte geleerden, toegerust met genoegzaam oordeel des onderscheids om een geschikte keuze te doen uit de bouwstoffen die voor de hand lagen, om moeilijkheden uit den weg te ruimen, varianten te vergelijken, bedorven plaatsen te ontdekken en te herstellen, interpolatiën op zijde te schuiven, ledige ruimten aan te vullen en wat dies meer zij; en dan zal niemand zoo dwaas zijn te beweren, dat die geleerden hun kennis te danken hadden aan de vinding van een Haarlemmer of Mentser letterzetter. Doch ik vraag het aan u en aan elk onbevooroordeelde, stel, dat wij de drukkunst niet hadden en ze ons nu geschonken werd, in onzen hedendaagschen toestand van beschaving, en wilt mij dan eens openhartig vertellen, hoevele eeuwen er noodig zullen zijn, om dergelijke werken te doen ontstaan als in dien tijd geschreven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
werden. Zijn zij thans zoo menigvuldig, die Laskarissen, die Chalkondylassen, die Demetriussen van Kreta, die Trapezuntii, die Gaguini, die de schatten der geleerde oudheid zoo helder en klaar en in zoo ruimen overvloed aan de belangstellenden opdischten?’ - ‘Ik woû dat jij ons je Sint-Nikolaasgebak opdischte,’ zeî Van Zirik. - ‘Mij dunkt,’ zeî Hoogenberg, ‘wij bezitten nog heden geleerden als...’ - ‘Jij onder anderen,’ viel Gerlof in, ‘maar wat zeggen enkele rarae avesGa naar voetnoot1), die zich boven de atmosfeer van algemeene domheid verheffen? Zou geheel Europa thans wel een voldoend getal bekwame korrektoren opleveren, om, ik zeg niet een honderdste part te bedienen van de drukkerijen uit de vijftiende eeuw, maar alleen de polyglotte pers van Alkala. - Nog meer! van de 150 steden, waar vroeger de uitgaven der nieuwe handschriften zich vermeerderden, als de olie uit de kruik der weduwe, bezitten er 120 geen drukpersen meer, of zij bewaren die alleen ten dienste van de circulaires van 't provinciale bestuur, van de kennisgevingen van 't hoofd der gemeente, of van het stads-courantje.’ - ‘Er is wat aan,’ zeide Hoogenberg: ‘maar toch zulje aan de drukkunst haar hoofdweldaad niet betwisten, dat zij de gedenkstukken van 's menschen brein opneemt en bewaart?’ - ‘Is dat wel zoo zeker?’ vroeg Bol: “wat de Sineezen na hun omwentelingen hebben overgehouden van hun geschied- en letterkundige werken haalt niet bij het honderdste gedeelte van wat wij uit de puinhoopen der middeleeuwen gered hebben. En toch hadden de Sineezen de drukkunst.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
- ‘Ik woû, dat wij bij provizie de letters maar hadden,” zeide Van Zirik, wien dat geleerde betoog begon te verveelen. - ‘Hm!’ herhaalde Donia: “wanneer je den algemeen verspreiden rijkdom van boeken in aanmerking neemt, dien wij thans bezitten, dan zie ik toch minder gevaar voor het te niet gaan van eenig werk, zoo als bij de Ouden, bij wie de handschriften zeldzaam waren.’ - ‘Zeldzaam!’ herhaalde Gerlof: ‘dat ontken ik: van sommige bestonden er meer kopieën dan er thans exemplaren bestaan van een aantal belangrijke werken. De stof, die men bezigde, was duurzaam, de bewaring beter gewaarborgd dan nu. En echter, waar zijn de handschriften van Homerus, die Alexander in het juweelkoffertje van Darius bewaarde? Waar de kronijk van de oude wereld, die Henoch op steen gegriffeld en die Jozefus nog gelezen had? Keizer Tacitus gebood, dat elk Romeinsch burger zich een exemplaar van de werken van zijn naamgenoot zou aanschaffen. Die voorzorg baatte niet: wij bezitten alleen fragmenten. De bibliotheek van de Ptolomeën was vrij wat rijker in letterschatten dan de rijkste van de hedendaagsche boekerijen...zij bevatte zevenmaal honderd duizend boekdeelen. Wat is er noodig geweest om die te vernielen? Een fakkel.’ - ‘Maar toch,’ hernam Hoogenberg: ‘de krachtige stoot, dien de drukkunst aan de beöefening van de letteren gegeven heeft...’ - ‘Ik heb dien gezocht, maar nooit gevonden,’ zeî Bol. - ‘Ik zoek ook letteren, maar ik vind ze niet,’ merkte Van Zirik aan. - ‘Heeft de drukkunst dan geen invloed gehad op de eeuwen van Frans I en Lodewijk XIV?’ vroeg Hoogenberg. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
- ‘Post, non propterGa naar voetnoot1),” antwoordde Gerlof: ‘die eeuwen zouden ook zonder drukkunst haar roem verworven hebben, evengoed als voor haar die van Perikles en van Augustus: en zoo de drukkunst eenigen invloed heeft gehad op de ontwikkeling der nieuwere letterkunde, zoo is die invloed nadeelig geweest, en heeft alleen gestrekt om haar alle oorspronkelijkheid, alle naïeveteit te ontnemen. De schrijvers legden zich zelven en anderen de kluisters aan van een bekrompen en angstvallige navolging; en in plaats van eigen wieken uit te schieten, werden zij, die geniën hadden kunnen worden, niet dan elegante letterdieven.’ - ‘Er zijn zeker letterdieven op straat,’ zeide Van Zirik, ‘die het banket, dat voor ons bestemd was, hebben gekaapt.’ - ‘Waar is de kurketrekker?’ vroeg Galjart: “onze Amsterdammer lijdt dorst.’ - ‘Het eenige,’ vervolgde Bol, terwijl hij zijn pijp uitklopte en de blikken liet rondweiden over de aanwezigen, die meest peinzend voor zich keken, het eenige wat de drukkunst in 't oneindige heeft vermenigvuldigd, is die soort van lettervruchten, die eigenaardig pleegt te worden voortgebracht door middelmatige verstanden, nl. woordeboeken en vertalingen. - Met woordeboeken wordt taal, spelling, stijl, alles, in een woord, tot een verveelende en noodlottige eenvormigheid gebracht, alle verscheidenheid, alle dialektverschil, als b.v. de lezing van Homerus zoo aangenaam maakt, raakt weg, en wanneer men immer een Fransch auteur uit onze dagen klassikaal expliceert, zal een vraag als het quaenam sunt ionica in his?Ga naar voetnoot2) niet gedaan kunnen worden. - En nu de vertalingen? - Het land, waar die zich in vermenigvuldigen, is een land van on- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
macht en slechte studie. De Latijnen maakten weinig werks van de metafrasten, die ons dan ook niet eene klassische vertaling uit het Grieksch hebben nagelaten. Zelfs werd dat pedante en slaafsche vertaalwerk te Rome niet dan ten behoeve van de ongeletterde klassen gedoogd: - en welke vertaling heeft ooit een schaduw van 't oorspronkelijke in onze taal doen overgaan? De meeste schrijvers, en juist zij, die zich door oorspronkelijkheid onderscheiden, zijn onvertaalbaar. Anakreon, Persius, Patrarcha, Dante, Shakspere, Rabelais, Montaigne, Camoens, Burns, zijn gesloten boeken voor wie ze niet kent in hun oorspronkelijken vorm. Van tien vertalers zijn er negen, die de taal niet verstaan, waaruit zij vertalen. Van tien, die 't zoover gebracht hebben, zijn er negen, die de taal niet kennen, waarin zij vertalen. Ik spreek niet eens van hen, die noch de eene noch de andere verstaan. Om een recht goeden vertaler te vinden, moet men eerst een man vinden, die in twee talen diep weet te denken en zuiver weet te schrijven, en zulk een man is een zeldzaamheid. Dan moet die man, 't zij uit zedigheid, 't zij uit grilligheid, goedvinden, zijn genie aan dat van een ander slaafsch te onderwerpen: en wie zich dat getroost is een wondermensch en dient vooruit besteld te worden. Maar zoolang die niet gevonden wordt, zal elke vertaling op 't oorspronkelijke gelijken als de wassen pop, die bij den kapper achter 't raam staat, op een beeld van Fidias.’ - ‘Alles fraai en goed,’ zeide Hoogenberg: ‘maar ik blijf staande houden, dat, zoo de Ouden de drukkunst gehad hadden, wij niet zoovele hunner werken zouden missen.’ - ‘Ik wil met u,’ hernam Bol, ‘het gemis betreuren der blijspelen van Menander en van die voortreffelijke Latijnsche blijspeldichters, waaronder Terentius - in de schatting der Romeinen - niet dan den zesden rang bekleedde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
en Plautus niet eens genoemd werd - wat ons in 't voorbijgaan gezegd, een slechten dunk geeft van den Romeinschen smaak: Ad nostri proavi plautinos et numeros et Laudavere salesGa naar voetnoot1). ‘Ik zou met wellust de verloren dekaden van Livius en de gedichten van Varius lezen: ik zou veel geld - zoo ik het bezat - ook voor een onvolmaakte editie van Ciceroos traktaat de gloria en voor dat van Brutus de virtute geven; maar ik troost mij met de gedachte, dat een zelfde gunstig lot ons evenzeer den zotteklap van Bavius en Merias en de lasterschriften van Zoïlus zou bewaard hebben. Ziedaar het groote gebrek, waaraan de drukkunst mank gaat: zij is lijdelijk en een bloot werktuig, dat het kwade even snel en overvloedig in omloop brengt als het goede: de encyklopedie naast den Bijbel; den boom des levens en den appel des verderfs. Zij heeft eenige fijne genietingen meer onder ieders bereik gebracht; maar daar-en-tegen ettelijke duizenden van dwalingen en ongerijmdheden verspreid; en, vermids het getal der verstandigen verreweg het kleinste is, heeft zij nu en dan eenig licht doen flikkeren, dat den wijze tot een gids kan strekken, maar tevens een berg onder de menigte geworpen van brandstoffen, die nimmer kunnen worden uitgedoofd. In één woord, zij heeft de beschaving verhaast om haar in de barbaarsheid te storten, even gelijk opium, bij groote doses genomen, het leven verhaast om het in den dood te jagen.’ - ‘Wie praat er al niet van opium meê,’ vroeg Van Zevenaer. - ‘Opium?’ herhaalde Bleek, een weinig stotterende: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
‘ja de prijs van den opium is machtig gerezen in den laatsten tijd.’ - ‘Dat is omdat professor OnderbroekGa naar voetnoot1) er zoo'n konsumtie in maakt,’ zeide Eylar. - ‘Anders zou men eer zeggen, dat hij dalen moest,’ merkte Galjart aan; - ‘daar toch, bij langdradige vertoogen als die van Gerlof, alle slaapmiddelen onnoodig worden. Ik vraag u maar, mijne heeren!’ vervolgde hij, met de vlakke hand op tafel slaande, zoodat flesschen en glazen opsprongen, ‘ik vraag u, of het gepermitteerd is, dat hij, in plaats van op het Sint-Nikolaasbanket, dat hij ons schuldig is, ons onthaalt op redeneeringen van Jan Prik, die hij stellig weêr uit dezen of genen ons onbekenden schrijver gestolen heeft, en ten slotte nog op opium?’ - ‘Ik kan waarachtig niet meer doen dan bestellen,’ antwoordde Bol; ‘maar wilje, dat ik er de meid eens heenstuur?’ - ‘Als je niet bang bent, dat ze de helft onderweg opeet,’ zeide Van Zirik. - ‘Als zij die opeet kan zij die ook betalen,’ hernam Gerlof, en de tafelschel nemende rees hij op, opende de deur en begon uit al zijn macht te bellen. Op dit geluid verscheen een korte, scheeve deerne, met een pokdalig vuilrood gezicht, vuilroode handen en vuilblonde haren, een vuile floddermuts, een katoenen jak, dat op den rug scheef was dichtgemaakt, uit hoofde overal, waar een hoekje was overgebleven, het daar tegen-over behoorende oogje gemist werd, of omgekeerd, een vuilbont boezelaar, zwarte kousen met gaten en dito pantoffels. - ‘Wat blieft men haier?’ was de vraag waarmede dit aanminnige wezen binnentrad. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
- ‘Keetje!’ zeide Bol, ‘ik wenschte, dat je even naar Pastei liep en vroeg of de letters al klaar zijn, die ik besteld heb.’ - ‘Assieblief men haier,’ antwoordde de dienstmaagd; ‘mair zal men haier dan zoolang oppassen als er gebeld wordt; want de juffrouw kan niet van d'r stoel.’ - ‘Niet van d'r stoel!’ herhaalde Hoogenberg, verbaasd; ‘wat is dat voor een hospita, die niet van d'r stoel kan, als mijn heer zijn gezelschap heeft.’ - ‘Ze hait zoo de rimmetiek,’ antwoordde Keetje; ‘en kan het eine been niet voor het andere zetten.’ - ‘Hospitaas, die rhumatiek hebben!’ riep Galjart; ‘dat is immers een ongehoord iets! Wie permitteert zich niet al, rhumatiek te hebben?’ - ‘Ik zal straks eens naar haar gaan kijken,’ zeide de medicus. - ‘Nu! dat's tot daar aan toe,’ hernam Bol; ‘maak maar gaauw dat je wegkomt en loop uit al je macht. Als er gebeld wordt zullen wij 't wel bezorgen.’ - ‘Wat moet Gerlof een kalme konscientie hebben op 't stuk van de Beren,’ merkte Eylar aan. - ‘C'est toujours en ouvrant la porte neuriede Donia, terwijl de dienstmaagd heenklotste. - ‘Ik ben niet rijk genoeg om er een menagerie op na te houden,’ zeide Bol. - ‘Als of men daar rijk voor behoefde te zijn,’ merkte Van Zirik aan. - ‘Men moet er althans krediet voor hebben,’ hernam Bol; ‘en welk krediet zal een snijer of een rijtuigverhuurder stellen in een armen theologant, wiens eenige vooruitzicht daarin bestaat, dat hij, wanneer 't al bijzonder meêloopt, na verloop van twee of drie jaar, ergens in een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
afgelegen dorpje een standplaats krijgt, die hem een zak guldens opbrengt.’ - ‘Behalve de hammen en worsten, die hij van de boeren krijgt,’ zeide Van Zirik. - ‘De vraag is, of hij van varkensvleesch houdt,’ zeî Eylar; ‘en bovendien, de boeren geven niets weg als wat zij zelve niet kunnen of willen gebruiken.’ - ‘Stil! daar wordt gebeld, geloof ik,’ zeî Donia. - ‘'t Zal de meid wezen,’ zeî Hoogenberg. - ‘Die heeft den sleutel,’ merkte Bol aan. - ‘Of misschien de letters,’ riep Galjart; ‘wacht! ik zal wel even gaan kijken,’ en meteen holde hij de trap af. - ‘Als hij maar geen dwaasheden gaat beginnen,’ zeî Bol, die maar half op zijn gemak was. - ‘Wat zou hij voor dwaasheden kunnen beginnen?’ vroeg Eylar. - ‘Hij is er niet te goed voor, om de luî voor mal te houden,’ zeî Van Zirik. - ‘Bons!’ riep Eylar, ‘daar gaat de voordeur weêr dicht; dat is tot uw geruststelling, Gerlof! zoo Galjart den bezoeker gebruid heeft, 't heeft althans niet lang geduurd.’ - ‘De letters!’ galmde Galjart van beneden. - ‘Als nu,’ zeî Bol, ‘die domme meid maar niet...’ - ‘Wat?’ viel Van Zevenaer in: ‘een tweede bezending haalt? - Wel man! stel u dienaangaande gerust; onze magen zijn nog goed en wij zullen wel zorgen, dat er niets overblijft.’ - ‘Hoezee! leve Galjart!’ riep Donia, toen Galjart op dit oogenblik binnentrad, met een groote doos in de hand. 't Was een vierkante groene doos met een schuifdeksel. - ‘Moet de brenger de doos niet weêr meênemen?’ vroeg Bol. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
- ‘Daar heeft hij niets van gezeid,’ antwoordde Galjart, terwijl hij de doos midden op de tafel zette. ‘Hm! 't is verduiveld zwaar, dat banket: ‘ik geloof waarachtig, dat je voor twintig pond letters besteld hebt.’ - ‘Nu! wij zullen ze maar bij provizie uit de doos nemen,’ zeide Bol, die inmiddels opgestaan was en een stapel borden uit het hoekbufetje gekregen had, en op tafel zette; - ‘nu gezien, wat Pastei ons geleverd heeft!’ - en hij haalde de schuif uit. Maar nog had hij dit niet half gedaan, of een algemeene kreet ging gelijktijdig op, die alleen door de wijze van uiting verschilde.
Een kat, die men in zijn bed voelt, op 't oogenblik, dat men zijn licht uitgeblazen en de beenen onder de dekens gestoken heeft; een pad, waar men bij een avondwandeling op trapt; een duizendpoot, die uit een perzik kruipt, terwijl men er in hapt; een oorwurm, die men ontdekt op den rand van zijn halsboord; het hoofd van Meduza, toen Perzeus het uit zijn zak haalde en aan de bruiloftsgasten in Ethiopiën vertoonde: niets van dat alles kan een uitwerking hebben of gehad hebben, gelijk aan die, welke op onze acht jongelingen werd te-weeg-gebracht door het voorwerp, dat zich aan hun oogen voordeed bij het wegschuiven van het deksel; en onze beste dekorateurs zouden er wat voor geven, indien zij, door het ophalen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
van een tusschendoek, zulk een plastisch effekt te-weeg konden brengen. Maar wat bevond zich dan in die doos? Ja lieve lezer! zoo gij 't niet al geraden hebt, dan achten wij, wat ons betreft, de zaak te gewichtig om niet met de oplossing van dit raadsel, die tevens den aanvang vormen moet van het verhaal, waaraan al het voorafgaande tot inleiding dient, een volgend Boek te beginnen. |
|