Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Derde hoofdstuk.Werkzaamheden der dorstige Pleiaden.Van Zevenaer, als wij in 't vorige hoofdstuk zeiden, las als volgt: ‘Vergadering der wijdvermaarde Kamer onder de zinspreuk “de Dorstige Pleiaden,” gehouden op den 29 November van het jaar 182. ten huize van den Vinder.’ ‘Te zes uren opent de Keizer de vergadering met septerslag:
Al de Sterren zijn bereids gekomen voor den dag,
Uitgezonderd de Prins, die om zijn verkoudheid was t'huis gebleven,
Maar van zijn afwezigheid behoorlijk per briefje had kennis gegeven,
En de Hofmeester, die naar zijn gewoonte langs de straat
Was blijven pierewaaien en alzoo verscheen veel te laat.
De harmonie der sfeeren wordt op last van den Keizer begonnen:
De talenten der Sterren schitteren: het lijken wel zonnen.
Hoe jammer dat des Prinsen vedelspel deze reis ontbrak!
Ook maakte 't gemis van den hoorn de partij der blaasinstrumenten wat zwak.
Maar toch, 't was alles zoo schoon, dat vele passanten zich verbeeldden,
Dat Beethoven, Rossini en Lafont met hun drieën een quintet speelden.
De notulen worden door den Schrijver gelezen en eerbiedig aangehoord.
De Vaandrig maakt een flaauwe reflectie, waaraan niemand zich stoort.
De overigen keuren goed wat er is geschreven.
De Vinder vordert de duiten in van hen, die wat zijn schuldig gebleven.
De werkzaamheden nemen een aanvang: de Factor leest een gedicht,
| |
[pagina 41]
| |
En de Sterren oordeelen, dat hij voor Vondel noch den karreman zwicht.
Het onderwerp was uit geen geschiedschrijver genomen,
Maar bepaaldelijk uit des dichters kranke verbeelding voortgekomen:
't Was een vrijerij tusschen een vlinder en een Elf, en 't was verder met Gnomen,
Salamanders en Meerminnen gevuld, precies om 's nachts van te droomen.
Den Factor wordt door den Keizer op feestelijke wijs
Met een beker drank en heil gebracht, wat bij beäntwoordt naar eisch.
De Hofmeester is gedurende de lezing van het gedicht
In de vergadering verschenen met een zeer benaauwd gezicht,
Wel wetende wat hij verbeurd heeft, en dat met menige boeten
Hij zijn lang wegblijven van heden zal herstellen moeten.
Men gaat over tot de lezing der liedjes, waarvan de stof
Ter vorige vergadering was opgegeven, namelijk “der cigaren lof.”
De Vinder en de Vaandrig lezen elk zijn lied: de Prins bad het zijne gezonden,
't Welk door den Schrijver met zoo veel zwier gelezen wordt, dat het het beste van de drie wordt bevonden,
Zoodat op het advies van gezegden Schrijver wordt gedekreteerd,
Dat aan den maker tot prijs een doosje laurierdrop zal worden vereerd,
Dewijl toch de laurier vanouds het zinnebeeld der viktorie mocht wezen,
En de drop den lijder van zijn verkoudheid zal genezen.
Hierop leest de Vinder zes nieuwe prijsstoffen voor.
Men kiest “den dood van Hannibal, nadat hij zijn vroeger pozitie verloor.”
Naar den prijs zullen dingen de Keizer, de Vaandrig en de Factor samen.
Die van nature den lust en den aanleg tot zulk een arbeid bekwamen,
Gelijk meermalen gebleken is. - Aan de orde is nu
Het vervaardigen, op eindrijmen, van een kniedicht of impromtu.
De Sterren geven deze woorden op: strooien, vlooien, kwast, bast,
Hagel, nagel, dorp, slorp, doolhof, koolstof (met dit rijm zat menigeen vast).
Krip, slip, lelie, pietercelie, pink, klink, schoelje, kornoelje.
Om tusschen deze woorden verband te brengen was moeilijk, dat voelje.
Al de Pleiaden kweten zich echter vrij wel van hun taak,
En het lezen der rezultaten gaf bijzonder vermaak.
Men gaat over tot de deklamatie. De Keizer, Vinder, Vaandrig en Hofmeester lezen
Een tooneel uit Langendijks “Wiskunstenaars,” 't welk zeer wordt geprezen.
De Vinder stelt aktiën in: de Hofmeester te laat: twee maffenGa naar voetnoot1), gesubmitteerd. -
| |
[pagina 42]
| |
De Vaandrig, niet op rijm gesproken: twee stuivers, gekondemneerd. -
De Schrijver idem, gesubmitteerd: - de Vinder idem: na veel over en weder praten
Wordt hij voor deze reis van de boete vrijgelaten. -
De Vaandrig, geen deklameerboek, geäbsolveerd: de Factor, wegens perturbatie en geweld,
Gekondemneerd te betalen twee maffen in zilvergeld.
De Keizer, negligentia praesidisGa naar voetnoot1), geäbsolveerd. - idem, gekondemneerd in vijf en een halven stuiver,
Niettegenstaande zijn bewering, als ging het bij de rondvraag niet zuiver.
Daar niemand iets meer heeft voor te stellen en de aktiën zijn afgedaan,
Wordt goedgevonden tot de sluiting der vergadering over te gaan.
't Welk verricht wordt met een verrukkelijke harmonie der sfeeren,
Waarbij zich al de Sterren als een kat in de krullen weren,
En de Keizer ten slotte met septerslag de vergadering sluit,
Die adjourneerende te zijnen huize. - Hiermede is het uit.’
- ‘Heeft iemand eenige aanmerking op deze notulen?’ vroeg Gerlof. - ‘Die heb ik,’ antwoordde Donia; de Schrijver heeft wijs op eisch laten rijmen; - dat sluit, in mijn Friesche ooren althans, als pompstok op voetzoeker.’ - ‘Bah! muggesifterij!’ zeî de Schrijver. - ‘Volstrekt niet,’ hernam Donia; ‘lees Vondel, Hooft, Cats, Bilderdijk, Loots, welke schrijvers van naam ge wilt, van 't begin tot het einde door, en zoo je mij een voorbeeld kunt aanhalen ter uwer rechtvaardiging, geef ik mij gewonnen.’ - ‘Goed,’ zeide Van Zevenaer; ‘dan zullen wij de beslissing der vraag uitstellen, tot ik die lektuur heb ten einde gebracht.’ - ‘Hei! dat gaat niet,’ zeide de Keizer: ‘ik stem in met den Factor, dat het rijm van ij op ei niet kan doorgaan, 't is, als Oudaen zong, een van die indringende en sleeplend'ge basterdijen,
| |
[pagina 43]
| |
Die thans zoo laf haar taal vertuijende aan den klank
Des straat-toons, het begrip verbyst'ren tegen dank,
Wanneer men pijl in peil en zeil in zijl verandert,
Voor rijzen reizen zegt, en verder opgeschrandert
Zijn loutre armoedigheit in 't rijmen dus bedekt:
‘intusschen, ik zal de gevoelens der overige Sterren inwinnen; vooraf echter het uwe, vlammende Komeet! Hoe denkt gij er over?’ De Komeet had juist gedurende de voorlezing der notulen, welke hij met open oor en mond had aangehoord, den tijd gehad om wat op zijn gemak te raken, ja, toen hij van ‘der cigaren lof’ hoorde gewagen, de vrijmoedigheid bekomen om een schildpadden koker uit den zak te halen, er een keurigen lichtbruinen geel gespikkelden varinas uit te nemen en dien aan de vlam der kaars op te steken; en hij was in het genot van het geurige kruid verdiept; toen hij door den Keizer aldus geïnterpelleerd en uit zijn zoeten droom werd opgeschrikt. Bol, zijn verwarring bespeurende, herhaalde zijn vraag; waarop de arme Komeet, eerst hem, vervolgens zijn neef, met een nuchteren blik aanzag, daarna hoestte, hemde, voor zich keek en eindelijk niets anders wist uit te brengen als: ‘ja mijn heer!’... - ‘Een aktie! een aktie!’ riepen Galjart en Van Zirik uit, verheugd in de handen klappende, zoodat Bleek deze reis rood werd tot achter de ooren. - ‘Zijn naam is Keizer,’ fluisterde hem Eylar in, die medelijden met zijn hulpeloosheid begon te krijgen. - ‘O ja mijn heer!...ik meen...’ - ‘Prins!’ verbeterde Eylar, op dezelfde wijze. - ‘Prins,’ herhaalde Bleek; ‘ik mocht die namen wel op een briefje hebben.’ - ‘Niemand belet u, ze op te schrijven,’ zeide Bol, ‘maar nu, uw oordeel over ij en ei, als rijmklanken beschouwd.’ | |
[pagina 44]
| |
- ‘Aha ja! dat is waar ook,’ hernam Bleek: ‘maar ik moet gul bekennen, niet in staat te zijn daarover eenig advies uit te brengen. Indien mijn h...indien de Keizer mij vroeg naar 't onderscheid tusschen pecco en hyson, dan zou ik u kunnen dienen, maar...’ - ‘Maar het is niet over pecco en hyson,’ hernam de onverbiddelijke Keizer, ‘dat men uw oordeel vraagt, het is over het rijmen van e, i, ei op ij.’ - ‘Zeg maar wat,’ voegde Hoogenberg zijn neef toe. - ‘Wel, hervatte deze; mijn heer...ik meen de Vinder...neen, de Factor...zegt, dat het rijm niet deugt, en daar uwe majesteit...’ - ‘Bravo!’ riepen de Sterren. - ‘Daar uwe majesteit dit ook zegt, kan ik mij daar ook wel bijvoegen.’ - ‘Als een orakel, ja als een lid van een stedelijken raad of polder-kollegie gesproken,’ zeî Bol; ‘en gij Prins?’ - ‘'t Rijm deugt niet,’ antwoordde Eylar. - ‘'t Kan niet doorgaan,’ zeide de Vinder. - ‘Transeat cum caeteris’Ga naar voetnoot1) zeide Van Zirik. - ‘'t Is een karremansrijm,’ zeide Galjart. - ‘Afgekeurd met vijf stemmen tegen twee,’ zeide Bol, ‘Emendandi igitur hi versiculiGa naar voetnoot2). Factor! gij hebt de aanmerking gemaakt; op u rust de taak, ze te verbeteren.’ - ‘Wel!’ zeî Donia; ‘zeg b.v.: ‘op feestlijke manier’
en rijm er dan op: ‘beäntwoordt met veel zwier.’
| |
[pagina 45]
| |
- ‘Keuren al de Pleiaden deze emendatie goed?’ vroeg de Keizer: ‘iedereen? Best. Heeft nog iemand aanmerkingen? Niemand niet?’ - ‘Jawel,’ antwoordde Galjart. ‘De Schrijver heeft mij belasterd, door te zeggen, dat ik in de vergadering was gekomen met een benaauwd gezicht, - als of ik mij ooit aan een boete had laten kennen.’ - ‘'t Kwam zoo in 't rijm te pas,’ zeide Van Zevenaer, met de woorden van meester Jochem. - ‘Dat rijm is niet ter deegen,’ zeide Galjart, met die van Kamacho. - ‘Mij dunkt,’ merkte Bol aan, ‘de gewraakte uitdrukking, al moge zij niet volkomen juist zijn, is aan te merken als een poëtische vrijheid, een elegantie, waaraan geen verstandig man zich heeft te storen. Is er iemand, die de aanmerking van den Hofmeester ondersteunt? - Niemand? - dan komt zij te vervallen.’ - ‘Pas maar op! 't kost je straks zes rouge bords,’ riep Galjart Van Zevenaer toe: ‘dan zullen wij zien, wie het benaauwdste gezicht zal zetten van ons tweeën.’ - ‘Geen aanmerkingen meer?’ vervolgde de Keizer: ‘dan verklaar ik de aanteekeningen goedgekeurd en verzoek den Vinder de uitgestelde aktiën in te vorderen.’ - ‘Een aktie tegen den Prins,’ zeide Hoogenberg: ‘niet prezent op de laatste vergadering.’ - ‘Ik was ziek van verkoudheid,’ zeide Eylar, ‘en verzoek dus absolutie van de boete.’ - ‘Zijn al de Pleiaden met mij voor de absolutie? en de Komeet ook?’ vroeg Bol: ‘dan is zijn hoogheid geäbsolveerd. Zijn er nog meer aktiën? Geene? - Dan kunnen wij tot de werkzaamheden overgaan. Ik moet u, schitterende Komeet! te kennen geven, dat, zoodra ik een slag met den septer zal gegeven hebben, wij allen, en gij insgelijks, gehouden zijn, op rijm te spreken.’ | |
[pagina 46]
| |
- ‘Dan weet ik wel, dat ik mij tot de rol van zwijgende zal bepalen,’ zeide Bleek. - ‘Dat staat aan u,’ hernam de Keizer. ‘Intusschen zullen wij eerst zorg dragen, dat de dorstigen gedrenkt mogen worden.’ Dit gezegd hebbende, rees hij op, haalde eenige flesschen wijn uit de alkoof, en zette die, benevens een blaadje met de noodige kelken, op tafel. Naauwlijks waren deze gevuld en rondgedeeld of hij gaf een slag met den septer en, zich met vrij wat deftigheid tot Eylar wendende, begon hij: ‘Prins, zoo het u gevalt, vergast ons aller ooren
En doe het nieuw gedicht, door u vervaardigd, hooren.’
waarop Eylar aldus antwoordde: ‘Doorluchte Keizer, straks wordt aan uw wil voldaan,
Hoor met toegeeflijkheid mijn zwakke zangster aan.’
En meteen, een handschrift voor den dag halende, zette hij zich tot het lezen van een Ode, ten titel voerende: ‘Leonidas.’ Gaarne zouden wij het hier ter plaatse invoegen en u, waarde lezers! in plaats van op ons droog proza, op de zoetvloeiende poëzie van den dichtlievenden student onthalen; doch wij hadden daartoe de vergunning des makers noodig, en ondanks al onze heusche verzoeken, zoo mondeling als schriftelijk daartoe gedaan, heeft zijn Excellentie de grave van Eylar, minister van staat, grootkruis enz. enz., volstrekt geweigerd verlof te verleenen tot het wereldkundig maken van hetgeen hij een ‘onrijpe vrucht zijner jongelingsjaren’ gelieft te noemen. Wij zouden deze weigering kunnen begrijpen, indien zij van een staatsman kwam, die zijn carrière nog te maken had, en te recht vrees kon voeden, dat men hem alle politieke en financieele kennis betwisten zou, zoodra men bespeurde, dat hij zich ooit had schuldig gemaakt aan de misdaad van verzen te maken; maar van | |
[pagina 47]
| |
de zijde van een emeritus-minister verwondert en smart ons die weigering. Dit is zeker, dat het dichtstuk, na de volbrachte lezing, algemeen werd toegejuicht, en dat de Keizer in hoogdravende bewoordingen aan den dichter den dank der Kamer bracht: op welke toespraak op gepaste wijze door Eylar werd geäntwoord. Toen werden de verzen, welke Bol, Van Zirik en Donia als mededingers naar de opgegeven prijsstof (vergel. de straks gelezen notulen) hadden vervaardigd, achtereenvolgens voorgelezen. Ook deze deelen wij niet mede, dewijl zij later door de makers vernietigd zijn geworden, of althans niet terug te vinden. Na den afloop der lezing wendde de Keizer zich tot Bleek en deklameerde: ‘Helschitt'rende Komeet! verklaar ons zonder schromen,
Wiens lied, naar uwen zin, de voorrang toe zoû komen.’
De Komeet trok een vervaard gezicht, bedacht zich een oogenblik, en bracht toen de volgende improvizatie uit: ‘O Keizer! zij hebben mij allemaal heel goed bevallen;
Maar ik vond het uwe toch het mooiste van allen.’
Uitbundige bravoos en herhaald handgeklap verwelkomden dit distichon. Intusschen had Bleek verstand genoeg om te twijfelen aan de oprechtheid dier toejuiching, en keek een weinig zuinig; waarom Hoogenberg, die dit merkte, en hem, als zijn gast, in een goede luim wilde houden, hem met een goedkeurend knikje bemoedigde. De Keizer wendde zich nu tot de Sterren, naar de rij af: ‘Wat mag uw oordeel zijn, o Prins? vermeld het mij.’
Eylar antwoordde: ‘Zoo ik beslissen moet, wiens lied het beste zij,
Des Factors geestig lied schijnt mij den eerprijs waardig.’
Bol vervolgde: | |
[pagina 48]
| |
‘En gij! o Vinder, zeg uw oordeel; wees rechtvaardig.’
Het antwoord luidde: ‘Ik schenk ook mijne stem aan 's Factors lieflijk lied.’
Bol, zich tot Galjart keerende: ‘Te spreken is uw beurt. Verzwijg uw meening niet.’
Galjart antwoordde: ‘Voor mij, ik zou uw lied den voorrang waardig keuren.’
Bol peinsde een oogenblik, en, zich toen tot Van Zevenaer wendende: ‘En wie denkt gij, dat hier het eereloof moet beuren?’
Van Zevenaer meesmuilde, en zeide toen: ‘Het lied des Factors is het beste, naar mij dunkt.’
Het vinden van een rijmwoord op unkt was zeker een booze beproeving; doch Bol wist die met glans te overwinnen en, tot beschaming van den Maleier, die hem er had willen laten inloopen, hervatte hij, vrij spoedig: ‘De stemming is alzoo ten eind geloopen: punkt!
- De Factor is de bol van alle schrandre geesten.
Hij heeft den prijs verdiend, naar 't oordeel van de meesten:
Die prijs vall' hem ten deel en zij bijzonder fraai,
Ik stel u daarom voor:....een vrijster van taai-taai.’
Algemeene toejuiching beäntwoordde dit voorstel. Donia zelf scheen echter niet tevreden en bromde eenigszins wrevelig: ‘Taai moogt gij zelf zijn. - Neen, zoo gij mij wilt trakteeren,
Wil mij voor 't minst een maagd van biesjesdeeg vereeren.’
‘Wel,’ hernam Gerlof: ‘Wel! 't zij zoo! Biesjesdeeg is meer naar 's Factors smaak:
Het zij hem aangeboôn. Hofmeester! dit 's uw taak.
| |
[pagina 49]
| |
Gij, Vaandrig! doe ons thans zes nieuwe stoffen hooren,
Opdat er eene door de Kamer zij verkoren.’
Van Zirik las: ‘1o. De lof der vlooien. 2o. Jagerslied. 3o. Zeerooverslied. 4o. Lied op den dies natalis. 5o. Meilied. 6o. Kikkermuziek.’ Waarop de Keizer rondvroeg: ‘Wat dunkt u, Sterren, van dees stoffen? Gij Komeet!
Meld ons het onderwerp, dat gij verkieslijkst heet.’
‘Hm! hm!’ mompelde Bleek: ‘Ik weet niet, Keizer! Ik zou er mij wel wat op willen bedenken;
Maar 'k geloof toch, ik zou mijn stem aan de kikkermuziek schenken.’
De Keizer.
Braaf! ik geef meê daaraan mijn stem. En, Prinslief, gij?
Eylar.
Ik juich de keuze toe der kikkermelodij.
De Keizer.
Wat dunkt den schrijver?
Van Zevenaer.
'k Wil daartoe mijn stem wel leenen.
De Keizer.
Den Factor?
Donia.
'k Zal met dit gevoelen mij vereenen.
De Keizer.
Hoe denkt de Vinder?
| |
[pagina 50]
| |
Hoogenberg.
Ik schenk aan het jagerslied
De voorkeur.
De Keizer.
Ei! verzwijg ons uwe meening niet,
Hofmeester!
Galjart.
Ik geloof..: neen..., ik ben van meening (wat bl....) naar mijn gedachten,
Is van het kikkerslied de meeste pret te wachten.
De Keizer.
De meerderheid is voor de kikkermelodij.
Doorluchte Prins! voortreffelijke Vinder! gij
Zult met Hofmeester om den eerprijs moeten dingen
En naar ik hoop te zaâm als brave kikkers zingen.
- En nu, elk neem papier en pennen bij de hand,
En geve een eindrijm op tot scherping van 't verstand.
Elk haastte zich, aan het bevel te voldoen, ook Bleek, al zag hij er niet bijzonder op zijn gemak uit. - ‘Nu!’ vervolgde Gerlof! ‘Nu! gij begint, Komeet, wat rijmwoord zult ge ons geven?
Bleek bedacht zich even en zeide toen:
December.
De Keizer.
Kostlijk; - ik plaats gember daar beneven.
Gij Prins?
Eylar.
Ik? - Hooi.
De Keizer, tegen Van Zevenaer.
Gij?
| |
[pagina 51]
| |
Van Zevenaer.
Mooi.
De Keizer.
Gij, Factor?
Donia.
Ik? - Laat zien.....
Rozijnen.
De Keizer.
Vinder, gij?
Hoogenberg.
Verdwijnen.
De Keizer.
't Zal misschien
Wat moeilijk vallen...Nu, Heer Vaandrig! wat zal 't wezen?
Van Zirik.
Soes.
De Keizer.
Keurig! (tegen Galjart). Gij?
Galjart.
Scharmoes.
De Keizer.
Dat rijm is uitgelezen.
Acht regels zijn genoeg. Nu schenkt de glazen in,
En dan aan d'arbeid! Vlug! - dat elk zijn taak beginn'.
Al de Pleiaden zetteden zich nu aan het aanvullen der regels, zeker geen gemakkelijke taak voor wie zich zou voorgesteld hebben, iets fraais te leveren; doch den meesten was dat invullen ook genoeg, al hadden de verzen zin noch slot. | |
[pagina 52]
| |
Na afloop van een kwartieruurs - dit was de gezette termijn, gedurende welken men niets gehoord had als het krassen van pennen op het papier, en het inschenken van glas op glas door dezulken als ingevingen uit den wijn hoopten te bekomen, sloeg de Keizer met den septer en ging de Vaandrig rond om de gedichten, voltooid of niet, op te halen. Zij werden toen door elkander geschud, en een voor een door den Factor voorgelezen. Dewijl deze dichtproeven in 't archief kwamen, zijn zij voor de nakomelingschap bewaard gebleven en kunnen wij ze hier opnemen. Het eerste was dat van Eylar en luidde als volgt: “Weêr zitten wij hier saêm den vijfden van December
En drinken goeden wijn en hopen straks op gember,
Die 't ingewand verwarmt en broeien doet als hooi.
Elk leest zijn verzen voor, meest leelijk, somtijds mooi,
En krijgt een doosje drop of wel een tros rozijnen
Tot prijs. - Zoo doet men best de treurigheid verdwijnen.
Totdat men, na 't gejuich, na 't lachen en gesoes,
Weêr vrolijk huiswaarts keert, zoo dartel als Scharmoes?”
Dit gedicht werd met handgeklap begroet. Het tweede was van Galjart. “Hoe menig gastmaal schaft de donkere maand December,
Beginnende met soep, besluitende met gember.
Doch schoon zij prachtig zijn, ik geef daarvan den hooi,
Zij baren mij geen vreugd, hoe zwierig en hoe mooi.
'k Eet liever onder ons amand'len en rozijnen,
Terwijl het Bacchus-nat de zorgen doet verdwijnen.
'k Voel mij bij dat genot zoo luchtig als een soes
En.....................Scharmoes.”
De laatste regel was in de pen gebleven. Het gedicht van Hoogenberg luidde: “'t Is nu de wintertijd: de barre maand December,
Die 't menschdom applen schaft, kastanjes, noten, gember:
Terwijl de beesten zich vernoegen met wat hooi.
De huizen tochten en op 't veld is 't ook niet mooi,
| |
[pagina 53]
| |
Doch aan mijn soobren disch, met manglen en rozijnen,
Tart ik de scherpe kou en doe al 't leed verdwijnen.
Ik eet een boterham, bij wijlen ook een soes,
En blijf bij 't needrig maal zoo vrolijk als Scharmoes.”
De Factor had zich aldus laten hooren: 't Barre hoofd met sneeuw omtogen, keert de ruwe maand December
Met zijn buien, met zijn vlagen, met zijn noten, met zijn gember.
't Vee, ter stalling heengedreven, trapt weêr tot den buik in 't hooi,
Daar partijen en koncerten zich vervangenGa naar voetnoot1), o zoo mooi!
Maar ik lach wat met die feestvreugd: 'k weet op Friesche wijs rozijnen
In den brandewijn te mengen, in mijn maag te doen verdwijnen:
'k Snoep daarbij een fijn gebakjen, of een wafel of een soes
En bevind mij bij dat smullen zoo gelukkig als Scharmoes.’
Van Zirik had het navolgende geschreven: ‘Hoe koud is weêr December:
Verwarmt het lijf met gember,
De voeten met wat hooi. -
Al is een meisje mooi,
Al eet zij ook rozijnen,
Toch moet haar kleur verdwijnen
Toch wordt zij bleek gelijk een soes
Of zwart gelijk Scharmoes.’
Iets beter was het produkt, dat Van Zevenaer leverde: ‘Ik vrees geen koude van December;
Want voor mij staat een pot met gember.
Mijn klompen zijn gevuld met hooi,
En, is mijn overjas niet mooi,
Zij warmt het lijf; ik eet rozijnen,
Die mijn verkoudheid doen verdwijnen:
| |
[pagina 54]
| |
'k Drink warme bisschop, tot ik soes,
En spring en huppel als Scharmoes.’
Volgde het gedicht van Bol: ‘Hij keerde weêr, die norsche maand December,
En aan den disch smaakt ons gedroogde gember
Zoo lekker als aan 't vee 't gedroogde hooi,
Men zit bij 't vuur; wat brandt de kaehel mooi!
Het nagerecht schaft manglen en rozijnen,
En goeden wijn, die zorgen doet verdwijnen.
Men gaat ten schouwburg heen, drinkt slemp en eet een soes
En amuzeert zich met Othello of Scharmoes.’
Het werk van Bleek was voor 't laatst bewaard en verwekte niet weinig vrolijkheid. ‘'t Is koud in December.
Ik hou veel van gember,
De koeien van hooi.
Al rijm ik niet mooi,
De Levant schenkt rozijnen,
Men moet eens van de aarde verdwijnen,
En plat worden als een soes,
Al danst men gelijk Scharmoes.’
Hiermede was de lezing der bouts-rimés afgeloopen, die gewis aan onze opgewonden en licht tevreden gestelde jonge lieden meer vermaak verschafte dan zij doen zal aan den bedaarden en oordeelkundigen lezer, die er misschien bij gegaapt, doch zeker de schouders bij heeft opgehaald. Het is niet anders: een gezegde, een handeling, een gebaarde, die op het oogenblik zelf stof tot onbedwingbaar gelach en langdurige pret gegeven hebben, zullen bij 't oververtellen laf en onbeduidend schijnen; alles hangt daarbij van de stemming af, waarin men zich bevindt. Horatius en zijn vrienden brachten, volgens zijn getuigenis, hun tochtje naar Brundusium allerprettigst door, met het luisteren naar een redetwist, die in het verhaal, dat hij er van geeft, aan ons, hoezeer lang geen Horatiussen, bijster zouteloos toeschijnt. | |
[pagina 55]
| |
En toch, ieder vrage het zich zelven af, of hij zich niet menigen gezelligen avond, menige aangename wandeling herinnert, waarop hij zich dol vermaakt heeft, zonder dat hij er zich bij kan herinneren, wat grond of aanleiding tot dat vermaak gegeven heeft. Zij, die de notulen, door Van Zevenaer van de jongste vergadering gehouden, en hierboven opgenomen, gelieven na te slaan, zullen daaruit kunnen opmaken, dat, in de volgorde der werkzaamheden, alsnu de deklamatie aan de beurt lag, van welke taak zich Eylar, Van Zevenaer en Galjart kweten, die met veel zalving een tooneel uit den ‘Zwetser’ van Langendijk voordroegen. Na den afloop van deze werkzaamheid werd, tot groot genoegen van Bleek, het verbod om in proza te spreken door den Keizer opgeheven; waarna door Hoogenberg, als Vinder, de eischen tot boete werden ingesteld tegen hen, die door te laat te komen of door eenig ander verzuim of om overtreding van de wetten der Kamer strafschuldig geächt moesten worden. Te moeten betalen is altijd een lastige zaak, en ofschoon over 't geheel studenten, inzonderheid wanneer zij geen cent op zak hebben, bijzonder roiaal zijn, zoo zijn zij evenmin als andere menschen geneigd, boete te betalen, althans zoo dadelijk schuldplichtigheid te erkennen; zoodat het bespreken der ingestelde vragen nopens schuld of onschuld gewoonlijk, en ook nu, met vrij wat tegensparteling, gehaspel en gekijf vergezeld ging, waaraan somtijds alleen een herhaald geklop van den krachtigen septer des Keizers een einde kon maken. Toen het zonderegister was afgeloopen, ging men over tot het sluiten der vergadering, op dezelfde wijze als die begonnen was: de harmonie der sfeeren herklonk opnieuw, en liep deze reis zonder stoornis af, waarna de Keizer de vergadering gesloten verklaarde, die verdagende tegen de volgende week op de kamer van Eylar. |
|