Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Tweede hoofdstuk.Gesprekken. - De komeet zonder staart.- ‘De Katuil blijft lang weg,’ zeide Eylar, terwijl hij zijn pijp tegen den haard uitklopte en de hand naar het tabakskistje uitstrekte om er een nieuwe te stoppen. - ‘Hij zal de Komeet nog niet ontdekt hebben,’ merkte Van Zevenaer aan. - ‘Hij moest anders beter dan een onzer bij nacht kunnen zien,’ zeide Van Zirik, terwijl hij, na eenige snelle haaltjes uit zijn pijp gedaan te hebben, een pruimemondje zette, en met veel bevalligheid den ingezogen rook in kleine kringetjens wegblies, een kunst, welke hij in de volkomenheid verstond, en waarmede hij den nijd verwekte van zoovele rookers aan de akademie als - ofschoon meest vruchteloos - dit kunststuk zochten na te doen. - ‘Kent iemand die Komeet?’ vroeg Donia, op eens stilstaande: ‘niemand? zelfs gij niet, Maleier? die toch ook uit Amsterdam zijt?’ - ‘Als of alle Amsterdammers elkander kennen moesten,’ zeide Van Zevenaer, of de Maleier, gelijk hij om zijn platten neus en geelachtige gelaatskleur in de wandeling genoemd werd: ‘Amsterdam is Leeuwarden of Dokkum niet’ - en hij haalde verachtend de schouders op. - ‘Nu! des te erger voor de Katuil,’ hernam Van Zi- | |
[pagina 24]
| |
rik: ‘hij zal beboet worden; 't zal zoo dadelijk zes uren slaan.’ - ‘Nog tien minuten,’ zeide Bol, op een ouderwetsch zilveren horologie wijzende, dat voor hem op de tafel lag. - ‘Dan is uw horologie in de war,’ zeide Donia, terwijl hij het zijne voor den dag haalde en bekeek: ‘'t is vier minuten voor zessen.’ - ‘Het horologie van den voorzitter is nooit in de war,’ zeide Bol. Van Zirik haalde, zonder te spreken, het zijne uit, liet het repetitiewerk slaan, bekeek met blijkbaar welgevallen de fraaie, met juweelen omzette wijzerplaat en bracht toen het pronkstuk weder op zijn plaats. Eylar zeide evenmin iets; hij had het te druk met zijn pijp aan de kachelpook aan te steken. De Maleier alleen kon de bewering van Bol niet onopgemerkt laten voorbijgaan: ‘dat is weêr een van uw paradoxen, Gerlof!’ zeide hij. - ‘Geen paradox, maar wettelijke bepaling,’ antwoordde Gerlof: ‘“men zal zich regelen naar het horologie van den voorzitter,” staat in het reglement.’ - ‘Dan behoort het horologie van den voorzitter altijd voor, in plaats van na te gaan,’ merkte Van Zirik aan: ‘althans zoo men het belang der kas niet wil voorbijzien.’ - ‘Hoor mij zoo'n inhaligen financier eens aan,’ hernam Bol: ‘maar wat daarvan wezen moge, mijn horologie gaat volkomen zoo als 't behoort.’ - ‘Ik heb het mijne nog heden morgen gelijkgezet op de klok van 't stadhuis,’ zeide Van Zirik. - ‘Een fraai bewijs,’ zeide Gerlof, ‘als of het stadsuurwerk onfeilbaar ware! Ik regel het mijne op de verschijning van professor X., die altijd precies een kwartier na den tijd, dien de Seriës aangeeft, zijn kollegiekamer binnenzwemt.’ | |
[pagina 25]
| |
- ‘Flaauw!’ zeide Eylar, die nu volkomen aan was en van achter een dikke rookwolk oprees. - ‘Neem hem dat niet kwalijk,’ merkte Van Zevenaer aan: ‘het is onmogelijk, anders dan flaauw en lamzalig te wezen, zoolang het gezelschap, dat men verwacht, niet voltallig is. Heeft iemand ooit een aardigheid gehoord, die gedebiteerd was bij het aangaan van een diner?’ - ‘Ziedaar een psychologische aanmerking, den medicus waardig,’ zeide Donia: ‘maar, om nu terug te komen tot onze Komeet, waar heeft de Katuil die ontdekt?’ - ‘Ik betuig u nogmaals, dat ik het niet weet,’ antwoordde Bol; ‘hier is zijn briefje, en dat is al wat ik er van te vertellen heb.’ Donia nam het briefje op en las: ‘Amice Gerlof! ik breng u dezen avond een neef van mij mede, den heer Jan Bleek, van Amsterdam. - ‘'t Is dus een bleeke komeet. Iö vivat!’ galmde Donia: ‘Dan toch behoeft zijn bleek gezicht
Niet bleek te worden bij ons licht.’
- ‘Begint gij nu reeds uw gedicht?’
vroeg Van Zirik; ‘spaar dat rijmen tot na de opening der vergadering, anders benje straks aux abois.’ - ‘Waarlijk Zirikje!’ riep Bol: ‘je hebt aanleg om de geestigste, geniaalste, gierigste vent van de wereld te worden; je denkt om niets dan om sparen.’ - ‘Ik ben van gedachte,’ zeide Eylar, ‘dat die Komeet bij de uitkomst zal blijken...’ - ‘Blijken of bleiken? Welk van beiden meenje?’ vroeg | |
[pagina 26]
| |
Donia; ‘jijlui Gelderschen verstaat er u al zoomin als de Hollanders op, onderscheid te maken tusschen ij en ei.’ - ‘Wij zijn ten minste beleefder dan de Friezen,’ hernam Eylar; ‘en vallen iemand niet in de rede. Val liever...’ - ‘Absolvas phrasinGa naar voetnoot1),’ zeide Donia; ‘namelijk de eerste. Ik weet men noemt mij lomp, en 't brengt mij glorie aan,
zoo als Snoek als Othello zegt in de prulvertaling van de verknoeiing van Shaksperes meesterwerk: dat is de onafhankelijkheid, ons frije Friezen eigen. Mijn rug heeft nooit geleerd te buigen,
zegt Woerden in Floris V. Maar haec in transenna?Ga naar voetnoot2). Wat gingje zeggen?’ - ‘Als of hij dat na al je gerammel niet lang vergeten was,’ zeide Van Zevenaer. - ‘Volstrekt niet,’ hernam Eylar; ‘ik wilde zeggen, dat die Komeet stellig een flaauwe vent zal wezen, die ons verveelen zal.’ - ‘In dat geval zullen wij hem volproppen met letters,’ zeide Donia, ‘en hem vervolgens radikaal besissen.’ - ‘Ik zou liever met het besissen beginnen,’ zeî Van Zirik. - ‘Natuurlijk,’ zeide Van Zevenaer; ‘wat zulk een volkje aanbelangt, Ce n'est qu'en les tuant qu'on leur apprend à vivre. Wij moeten een lijk van hem maken.’ - ‘Om u het genoegen te geven van het te ontleden?’ vroeg Bol; ‘waarachtig, Hoogenberg blijft te lang weg.’ - ‘En Galjart komt ook nog niet,’ zeide Eylar. | |
[pagina 27]
| |
- ‘Even als of dát een wonder ware,’ hernam Donia; ‘Galjart wil ten opzichte der Pleiaden den dichter niet doen liegen, wanneer hij zegt Septem dici, sex tamen esse solentGa naar voetnoot1). - ‘Hij heeft toch beloofd, stellig van avond te komen,’ zeide Bol. - ‘Een belofte, die de eerste witte muts, die hij ontmoet, hem zal doen vergeten of overtreden,’ zeide Donia. - ‘Ik dacht, dat hij op reis was,’ zeide Van Zirik. - ‘A propos van reizen,’ zeide Eylar; ‘weet je wel, Bol! dat je buurman heden morgen is weggetrokken?’ - ‘Welke buurman?’ vroeg Bol. - ‘Die grompot, die alle middagen koffie dronk in de Paauw, en altijd op de kachel zat...hoe heette hij ook?’ - ‘Flinck meen ik,’ antwoordde Van Zevenaer; ‘maar wat hij was heb ik nooit kunnen te weten krijgen.’ - ‘Ik hoor, dat hij rijk was,’ zeide Van Zirik. - ‘Bah! dat vertelt men altijd van die Oostinjevaarders,’ hernam Eylar; ‘maar dit is zeker, dat hij straks niet op zijn gewoon plekje zat, en dat de oude Frans mij met een mysterieus gelaat verteld heeft, dat “menheir Flinck” van morgen weêr voor goed was weggereden.’ - ‘Wat deed de vent eigentlijk hier?’ vroeg Donia. - ‘Ik hoor,’ antwoordde Eylar, ‘dat hij hier was om professor Theeroos te raadplegen over een lastige kwaal...maar dat zal Van Zevenaer ons wel kunnen zeggen.’ - ‘Indien ik het wist, zou ik het niet zeggen,’ zeide Van Zevenaer; ‘doctoren zijn biechtvaders, en mogen niet uit de school klappen; - maar, naar mijn berichten luiden, was hij hier om onderzoek te doen naar oude dokumenten, aan 't stads archief aanwezig en waaruit hij den eigendom | |
[pagina 28]
| |
moest bewijzen van een menigte landerijen, onder Rijnland gelegen.’ - ‘Dan is hij gewis in zijn onderzoek te-leur-gesteld geworden,’ zeide Eylar; ‘althans Frans verzekerde mij, dat hij naar 't Nieuwe Diep was gereisd.’ - ‘Wie? Frans?’ vroeg Van Zirik. - ‘Wees niet laf, Van Zirik!’ hernam Eylar; ‘ik zeg, dat de heer Flinck naar 't Nieuwe Diep is gereisd om zich weder naar de Oost in te schepen.’ - ‘Ik heb niets van zijn vertrek gemerkt,’ zeide Gerlof; ‘maar - haecce mittamusGa naar voetnoot1) - 't zal nu wel zes uren zijn.’ - ‘Waar is je septer, Gerlof?’ vroeg Eylar. - ‘De hamer? - dien zou Hoogenberg meêbrengen. - En hieruit ontstaat een gewichtig vraagstuk. Kan een vergadering zonder hamer geöpend worden?’ - ‘Een zotte questie,’ zeide Donia: ‘wat weêrga, zou dan het houden van een vergadering afhankelijk gemaakt worden van het al of niet aanwezig zijn van een end hout? En zou het in de macht staan van hem, die mala fideGa naar voetnoot2) den hamer bezit, niet alleen de boete te ontduiken, op het te laat komen gesteld, maar zelfs door weg te blijven de geheele samenkomst illuzoir te maken?’ - ‘Dat is waar ook,’ zeide Gerlof; ‘maar het reglement zegt: de vergadering wordt geöpend met den septerslag: daar is geen septer, ergo.’ - ‘Als of wij niet ex plenitudine potestatisGa naar voetnoot3) al wat ons goeddunkt tot septer zouden kunnen verheffen,’ zeide Eylar. - ‘Daar heb je gelijk aan,’ hernam Bol, ‘en Van | |
[pagina 29]
| |
IltGa naar voetnoot1) zeî te recht, toen hij Titus Andronikus speelde en zijn zwaard vergeten had, tegen zijn kameraad, die Saturninus voorstelde: O doodelijk verzuim!
Heb ik mijn degen niet, zoo sterf dan door mijn duim.’
- ‘Hier is al een septer,’ zeide Donia, terwijl hij een geweldig langen stok, waarmede hij gewoon was te batonneeren, uit den hoek haalde. - ‘Wel verplicht,’ zeide Gerlof; ‘denkje, dat ik lust heb, met dat ding te manoeuvreeren? 't zou er veel van hebben of ik koek hakte. Neen, dan heb ik hier een beteren septer, als er toch volstrekt een surrogaat moet zijn. Ziedaar!’ vervolgde hij, de tang nemende, ‘deze bidensGa naar voetnoot2) is gemakkelijker te hanteeren. Ik open de vergadering,’ vervolgde hij, de tang met kluchtige achtbaarheid heen en weder zwaaiende: ‘vonkelende Pleiaden! laat schitteren uw licht!’ Op hetzelfde oogenblik werd er aan de huisdeur gebeld. - ‘Daar is Hoogenberg met de Komeet,’ was de algemeene kreet. En werkelijk, de huisdeur ging open, weldra hoorde men het gerucht van voetstappen op de trappen en de aanmaning tot voorzichtigheid, welke Hoogenberg zijn neef toevoegde; de deur ging open en de jonge lieden vertoonden zich, terwijl hun een oorverdoovend gegalm van: ‘beboet! beboet!’ uit den mond der aanwezigen tegenklonk. Niemand, die niet vermaakt zou geweest zijn door 't aanschouwen der kluchtige uitdrukking, op het gelaat van Willem Hoogenberg door dit algemeen en te zijnen koste aangeheven gejuich te-weeg-gebracht. Hij was verre van een mooie jongen te zijn, Willem Hoogenberg, en zijn tronie, | |
[pagina 30]
| |
bolrond als een pompoen, evenzeer met sproeten en bobbels overdekt en bovendien vercierd met twee zware bakkebaarden en een bril met groote ronde glazen, zijn kromme, breede, dikke, snavelvormige neus, zijn ooren, die van 't hoofd verwijderd stonden, dat een en ander gaf hem niet weinig gelijkheid op den vogel, wiens naam hem zijne makkers gegeven hadden. Doch was hij een uil, hij was een rechte uil van Minerva, en bracht gansche nachten met werken door, terwijl anderen sliepen. Even als gemelde vogel scheen hij het zonnelicht te haten; want niet zelden sloot hij, ook bij helderen dag, de blinden dicht en stak kaarsen op, bewerende, dat hij alsdan minder afgetrokken was bij den arbeid. Het kwam hem goed, dat zijn natuurlijke aanleg hem tot werken bestemd had; want hij bezat ouders noch vermogen, en alleen de goedheid van zijn oom, den koopman Bleek, had hem in staat gesteld, zijn studiën voort te zetten. Ofschoon traag van bevatting had hij door gestadig blokken het gemis van vlugheid vergoed, en zoo ging hij aan de hoogeschool voor een monster van geleerdheid door. Toch begreep hij, dat de boog niet altijd gespannen moest wezen, en wanneer hij eens - zoo men 't heet - aan de rol ging, dan rolde hij ook zoo lang door, tot hij niet meer rollen kon. Nimmer echter vooroorloofde hij zich zoodanige ontspanning, dan wanneer hij bij kas was, en hetgeen hij dan verteerde was niet het geld zijns ooms, maar het geld, dat hij zelf, zuur genoeg, had verworven, door dezen of genen rijken, doch dommen of luien medemakker zooveel Latijn of Grieksch of zoovele rechtsregels in te stampen als hem door een examen konnen helpen, of ook wel door een dissertatie voor hem te schrijven, 't zij over dezen of genen auteur, dien niemand las, 't zij over deze of gene rechtsvraag, die niemand schelen kon. Heden was onze Katuil juist bijzonder goed gestemd om aan de studie voor een wijl den zak te geven. Neef Bleek, de zoon van den genoemden | |
[pagina 31]
| |
koopman, was overgekomen om ik weet niet welke zaken te regelen met een Leydsch huis: hij had zijn intrek genomen bij Hoogenberg en deze dus plichtshalve zijn werk moeten verlaten om aan zijn gast het muzeum, den plantentuin en de hemel weet wat al meer te laten kijken, dingen althans, die geen student ooit uit eigen beweging en anders als met familie kijken gaat. Bij deze gelegenheid had Hoogenberg, ter eere van neef, in plaats van de muts, welke hij gewoonlijk droeg, een bolivarGa naar voetnoot1) opgezet, die nog maar drie jaar dienst had, een paar hoog opstaande witte boordjes omgedaan en daar een witten das omheen gewoeld, die nog maar zeven malen op theevisites bij professoren had geparaisseerd; voorts, over het bruine buis met koperen knoopen, dat nog te kort was voor zijn korte gestalte, een witte duffelsche jas met zes kragen aangetrokken; zoodat hij er voor zijn doen maar recht kruiig uitzag en gansch geen gek figuur zou hebben geslagen, indien de zoo onverwachte begroeting bij 't binnenkomen hem de tramontane niet had doen verliezen. Maar nog vreemder dan Hoogenberg zag de Komeet op, die hem verzelde. Uw schranderheid, vernuftige lezers en lezeressen, heeft gewis reeds voorlang begrepen, dat men de gasten, die in de rederijkerskamer geïntroduceerd werden, en zich alzoo maar voor een korten tijd en in 't voorbijgaan aan den schitterenden luchthemel der Pleiaden vertoonden, met den eigenaardigen naam van Komeeten bestempelde. Hoogenberg, nu eenmaal met zijn neef opgescheept, en zijn best zoo goed mogelijk willende doen om hem te amuzeeren, had hem voorgesteld, de werkzaamheden van den avond bij te wonen. Neef was wel wat huiverig geweest om de uitnoodiging aan te nemen, eerst uit vrees, dat het een | |
[pagina 32]
| |
dronkemanspartij, en naderhand uit vrees, dat het hem te geleerd zou wezen; maar Hoogenberg had hem omtrent beide punten weten gerust te stellen, door 1o. te verklaren, wel te hebben gelezen dat komeeten, als b.v. die van 't jaar elf, goeden wijn deden groeien, maar nooit, dat zij zelve zich daaraan te buiten waren gegaan en dat neef, ten opzichte van het drinken volkomen vrijheid genieten zou: en 2o., wat de geleerdheid aanging, hem uit te leggen, dat de werkzaamheden der Kamer zich bij oefeningen in de moedertaal bepaalden en neef dus al wat er verhandeld zou worden evengoed zou verstaan als de zeetijdingen of de prijscourant. Hoewel door die verzekeringen maar half gerustgesteld, had neef, die geen wezentlijke reden van verschooning kon inbrengen, en niet wist, hoe anders zijn avond door te brengen, zich laten overhalen om de rol van Komeet te vervullen. Bij het opstijgen echter van de trap had hij een zeker gevoel van angstige bekommering niet kunnen bedwingen, en dat oogenblik had het hem even benaauwd om 't hart gemaakt, als aan iemand, die zich baden gaat, het oogenblik, dat het water hem aan de borst stijgt. Toch had hij, aan de deur gekomen, zijn beschroomdheid pogen te overwinnen, zeer beleefdelijk den morillosGa naar voetnoot1) afgenomen, die zijn blonde haren bedekte, en, met den bevalligsten glimlach op 't bedeesd gelaat, de Pleiaden gegroet. Deze hadden echter het vooralsnog veel te druk om aan Hoogenberg zijn vergrijp onder 't oog te brengen, dan dat zij eenige opmerkzaamheid aan diens medgezel konnen schenken: - wat jammer was; - want Bleek verdiende wel, juist nu, een aandachtige beschouwing. Al wat aan hem was, zijn hoed, zijn haren, zijn gelaat, 't was alles even glimmend, glanzend, glad, en effengestreken, en nergens was een vlekje, | |
[pagina 33]
| |
kreukje of rimpeltje te bespeuren. De hoed was overal even zwart; de haren waren met de uiterste regelmatigheid naar eene zijde geborsteld: de tronie had overal dezelfde doorschijnende bleekheid: de oogen alleen blonken niet, maar hadden een uitdrukking van schuchtere bloôheid, als waren zij verlegen zich in 't midden van zooveel glans te bevinden: misschien schaamden zij zich over de glinsterende blonde wenkbraauwen, en was het daaraan toe te schrijven, dat zij bij voorkeur naar de aarde gevestigd bleven of ronddwaalden over den rok van fijn zwart laken, over den tourterellen pantalon of over de grasgroene sluitjas. Thans echter dwaalden zij de kamer rond, een zeer vergeeflijke bevreemding aan den dag leggende over de zonderlinge verwelkoming van de zijde der aanwezigen, waarvan niet een zich zijner scheen te bekommeren, noch het werkelijk deed. Ja zelfs zijn leidsman en beschermer had hem vergeten, en bleef, terwijl hij zich van jas en hoed ontdeed, protesteeren tegen de beboeting, stijf en sterk volhoudende, dat het nog geen zes uren wezen kon. Ziende, dat men geen acht sloeg op zijn beweringen, en dat zijn verdediging, voor zooverre die op het feit gegrond was, geen ingang vond, beproefde hij een verdediging, op het recht gegrond, en, een voorwerp, dat in graauw papier gewikkeld was, voor den dag halende, hief hij het triomfantelijk omhoog en riep: - ‘Je hadt geen recht om te openen; want je hadt geen septer.’ Onder het uiten dezer woorden maakte hij het papier los en vertoonde aan de aanwezigen een houten septer van ongeveer een halve el lang, met goudpapier beplakt, en aan den top met een krans van zeven gouden sterren vercierd. - ‘Als of het keizerschap van een septer afhing,’ riep Donia, ‘en zelfs een matteklopper geen vorstestaf wordt, zoodra de keizerlijke vuist dien omklemt!’ - ‘Als of,’ vervolgde Bol, ‘de septer van Agamemnon | |
[pagina 34]
| |
iets anders ware geweest dan een stok! - ofschoon ik beken, nergens gelezen te hebben, dat hij zich met een tang behielp,’ voegde hij er halfluid bij. - ‘Maar,’ hervatte hij, zich herinnerende, welken plicht hij als gastheer te vervullen had, ‘wij zullen dat punt te zijner tijd behandelen. - Je vergeet geheel, Katuil! dat je niet alleen komt.’ - ‘'t Is waar ook,’ zeide Hoogenberg, ‘mijne heeren! mijn neef, de heer Bleek, uit Amsterdam.’ - ‘Een aktie! een aktie!’ klonk het als uit één mond, ‘hij noemt ons “mijne heeren.”’ - ‘Tut! tut!’ zeide Hoogenberg: ‘dat geschiedt alleen overeenkomstig mijn veronderstelling, dat de vergadering nog niet is kunnen geöpend worden. Anders had ik gezegd: “Vonkelende Pleiaden! de komeet Bleek.”’ - ‘Mijn heeren!’ mompelde Bleek, buigende en alles behalve op zijn gemak. - ‘Geen komplimenten, wat ik u bidden mag,’ zeide Donia, zich voor hem stellende en hem de hand schuddende: ‘wij zijn allen verheugd, u te zien; doch uw neef schijnt u niet op de hoogte gebracht te hebben. Wij noemen elkander Pleiaden, en u een Komeet, zoolang de werkzaamheden duren. Wie alzoo van “heer” spreekt of iemand bij zijn gewonen naam bestempelt, vervalt in een boete.’ - ‘Die echter niet op de Komeeten toepasselijk is,’ voegde Gerlof er bij. ‘Intusschen,’ vervolgde hij tegen Bleek, ‘indien het u aangenaam is, u naar onze gebruiken te voegen en aan onze werkzaamheden deel te nemen, zal het ons tot eer strekken en ik zal u onze namen op een lijstje geven. Te zamen genomen heeten wij “Pleiaden,” en wel “dorstige,” als u straks blijken zal. Wij vormen als zoodanig een rederijkerskamer, waarvan ik onwaardige Keizer ben. Die lange slungel daar (op Eylar wijzende) is Prins; deze (Donia) Factor; uw neef Vinder; die daar (Van Zirik) | |
[pagina 35]
| |
Vaandrig; deze (Van Zevenaer) Schrijver en onze afwezige Ster is Hofmeester.’ - ‘Ik hoop het te onthouden,’ zeide Bleek, terwijl hij met een allerinnemendsten glimlach plaats nam. - ‘En nu,’ vervolgde Bol, ‘kunnen wij de ouverture doen aanvangen en ons in de harmonie der sterren verlustigen. Is ieder gereed?’ Een niet geringe opschudding volgde op deze vraag: de een tastte in zijn zak: de ander zocht onder den hoop jassen zijn eigen op en doorsnuffelde dien: en in weinige oogenblikken stonden allen rondom de tafel geschaard, Eylar met een dansmeesters-zakviooltje, de Maleier met een kindertrommeltje, Van Zirik met een dubbeltjes-fluitje, Hoogenberg met een paar bekkens. - Bol nam voor zich de tafelschel en stelde aan Bleek pook en tang ter hand. - ‘Wat moet ik hiermeê uitvoeren?’ vroeg deze, verbaasd. - ‘'t Is om uw partij meê te spelen in 't orkest,’ antwoordde Gerlof: ‘'t muziekstuk à volonté, - Zijn allen klaar?’ - ‘Doorluchtige Keizer!’ zeide Eylar: ‘wij wachten alleen, dat uwe majesteit het teeken geve.’ - ‘Welaan dan!’ zeide Gerlof, zijn septer opheffende, ‘de harmonie der sfeeren moge beginnen.’ Harmonie was hier zeker als lucem a non lucendo gezegd; want antiharmonischer gedruis dan thans vernomen werd kon wel niet worden uitgedacht. Terwijl Eylar met de grootste ambitie van de wereld fleuve du Tage vedelde, speelde Van Zirik op zijn fluitje het toen zeer en vogue zijnde lied van Jan die sloeg Lijsie en trommelde Van Zevenaer lustig voort: al is ons prinsje. Donia, die alleen onvoorzien was van eenig instrument, galmde met heldere stem een Tyroler lied; terwijl Bol en Hoogenberg, zonder zich aan eenig bepaald thema te binden, met schel en bekkens zooveel geweld maakten als zij maar konnen. Bleek, die nog niet op | |
[pagina 36]
| |
de hoogte was, keek een poos versuft in 't rond, en, waren zijn handen niet met tang en pook belemmerd geweest, hij had ze gaarne gebruikt om er zich de ooren meê dicht te stoppen. Eindelijk begreep hij, niet wijzer te kunnen doen dan zich in den grap te voegen en ving aan met beide voorwerpen op de kachel te trommelen, dat het een aard had. Maar plotslings paarde zich aan al die geluiden nog een ander, dat den boventoon hield, en van 't welk de Pleiaden niet vroeger de herkomst ontdekten, dan toen zij, omziende, bespeurden, dat zij nu voltallig waren, en dat Frederik Galjart, ongemerkt gedurende het lawaai binnengekomen, aan de deur stond en uit al zijn macht in een grooten jachthoorn blies. Er was aan de akademie geen schooner jongeling dan Frederik Galjart. Goudblonde lokken omkrulden zijn gelaat, waar de rozen der gezondheid op bloeiden en waarover bestendig een waas van gulle vrolijkheid lag. De glanzende witheid zijner kleine welgeplaatste tanden, de kuiltjes in kin en wangen, het zacht satijnen vel, het slanke middel en den fraaien vorm van zijn poezele handen en kleine voeten zou menige jonge juffer hem benijd hebben. Zijn groote blaauwe oogen tintelden van vernuft en levendigheid. Alles stond hem evengoed, de fraaiste balkleeding zoowel als het eenvoudige jasje van polemiet, de luchtig omgeslagen blaauw satijnen das en het gele kazimieren vest, waarin hij zich thans, na 't afwerpen van zijn mantel, vertoonde. Gewis, niemand, die hem onbekend ontmoet had, zou in hem den grootsten lichtmis der akademie hebben vermoed; want noch brasserijen, noch nachtwaken, noch uitspattingen van allerlei aard lieten eenig spoor bij hem achter. Zijn ijzersterk gestel scheen tegen alles bestand, en het slechte voorbeeld, dat hij gaf, was er niet dan te gevaarlijker door. Immers, wie hem zag en met zijn leefwijze bekend was, moest bijna in twijfel raken, of de leefregel, dien hij volgde, niet de | |
[pagina 37]
| |
beste en meest aanprijzenswaardige te achten ware. Met dat al, hij was een fatsoenlijke lichtmis: hij bleef altijd en op alle plaatsen den zwier, hem aangeboren, de meest beschaafde vormen en zelfs een hem eigen kiesheid van uitdrukking bewaren; terwijl hij bovendien, om zijn bestendig opgeruimd humeur, en om de goedheid - helaas! te dikwijls synoniem met zwakheid - van zijn hart, zeer geliefd was bij zijn makkers, over 't algemeen niet zoo gestreng van beginselen, dat zij hem zijn verkeerdheden tot misdaden zouden rekenen. Te hunnen opzichte toch had hij zich niets te verwijten: zijn beurs, zijn tijd, zijn arm, al wat hij geven kon, stond altijd ter beschikking van zijn vrienden: op zijn woord kon men staat maken: en geen voorbeeld bestond er, dat Frederik Galjart, al toonde hij op enkele punten zich wat lichtgeraakt, met een zijner medestudenten twist of ongenoegen had gehad. Geen wonder alzoo, dat iemand, zoo algemeen bemind als hij, en die, hoewel hij zich met studeeren weinig ophield, toch van natuurlijk verstand noch van smaak ontbloot was, met eenparige stemmen onder de Pleiaden was opgenomen, toen hij zich aldaar als kandidaat had aangemeld. Wij weten niet, hoe lang de harmonie der sfeeren zou hebben aangehouden, had niet een onverwacht toeval daar een einde aan gemaakt. Jan Bleek namelijk had langzamerhand zulk een liefhebberij in de muziek gekregen, dat hij al harder en harder de kachel van zijn gastheer bespeelde: nu had het geluid van den jachthoorn hem doen omkijken en daardoor minder naauwkeurig opletten waar zijn slagen neêrkwamen. Het gevolg hiervan was, dat hij met den pook een zijlingschen slag tegen het dekstuk van de kachel gaf en er dit deed aftuimelen, ten gevolge waarvan op eens een rookkolom opsteeg en zich door de kamer verspreidde. De Keizer haastte zich, een teeken te geven, dat de harmonie geëindigd was; het deksel, 't welk in den hoed van Van | |
[pagina 38]
| |
Zirik gerold was, werd op zijn plaats hersteld, en de aanwezigen, na Galjart hartelijk de hand geschud te hebben, namen allen plaats. - ‘Wij waren u niet meer wachtende, Hofmeester!’ zeide de Keizer. - ‘Ja, ja! ik weet het wel,’ haastte zich Galjart te antwoorden: ‘ik ben in de boete vervallen; maar wie kan 't helpen? ik zou hier op mijn tijd zijn geweest; maar juist zoo als ik de deur wil uitgaan, met mijn hoorn in de hand, daar wordt mij een pakje bezorgd...’ - ‘Met geld?’ vroeg Van Zirik. - ‘Niet volkomen: - met een beurs. - Zoo mijn goede zuster geweten had, hoe weinig ik die op dit oogenblik behoef, zij had met haar Sint-Nikolaas gewis wat gewacht.’ - ‘Een leêge beurs,’ merkte Donia aan: ‘dat heeft allen schijn van persifflage.’ - ‘Mijn zuster persiffleert niemand, en mij allerminst,’ zeide Galjart, eenigszins gevoelig. - ‘En heeft u het bekijken van die beurs zoo lang opgehouden?’ vroeg Eylar. - ‘Dat juist niet: - er was een brief bij van mijn moeder: ik heb dien eerst gelezen, heb daardoor mijn hoorn, dien ik uit handen gelegd had, vergeten en ben, reeds halverwege zijnde, teruggekeerd om hem te halen.’ - ‘Die brief schijnt raak geweest te zijn,’ merkte Van Zevenaer aan. - ‘Dat tot daar aan toe,’ zeide Galjart, op zijn lip bijtende: ‘ik had beter gedaan er niet van te spreken.’ - ‘Wat ons niet beletten zal,’ zeide Eylar, ‘op de gezondheid te drinken van uw zuster, en van alle mooie zusters, die aan haar broeders denken op Sint-Nikolaasavond.’ - ‘Vonkelende Pleiaden!’ viel Bol in, ‘wij hebben met | |
[pagina 39]
| |
deze uitweidingen niets te schaffen. Ik zal den Schrijver verzoeken, de aanteekeningen der vorige bijeenkomst voor te lezen, en de overigen, zoolang hun mond te houden.’ En Van Zevenaer, een notulen-boek, rijkelijk met inkt- en andere vlakken vercierd, voor den dag halende, nam er een beschreven blaadje uit, en las als volgt: |
|