Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 2]
| |||||||||||||
[Eerste deel] | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
Eerste boek.Eerste hoofdstuk.Een studentekamer te Leyden. - De dorstige pleiaden.Het zou mij niet verwonderen, indien er verstandige papaas en mamaas, voorzichtige tantes, beschroomde oudere zusters en naauwgezette gouvernantes bestonden, die, na zich in een vol vertrouwen op den roem der zedelijkheid, welken de geschriften van den uitgever dezes tot nog toe mochten verwerven, de ‘Lotgevallen van Klaasje Zevenster’ te hebben aangeschaft, of - wat ik echter niet hopen wil, zoolang zij nog eenig geld bezitten om goede boeken te koopen - ze van een goede kennis te hebben geleend, en na zich nu gereedgemaakt te hebben, dezen nieuwen roman van den bekenden schrijver van ‘de Roos’ overluid in den familiekring of in de chambre d'étude voor te lezen, het zou mij niet verwonderen, zeg ik, indien genoemde personen op eens, bij het zien van het opschrift, boven dit hoofdstuk geplaatst, den neus optrokken, het pas geöpende boek weêr dichtsloegen en met een zuur gezicht aan de tot luisteren gereed zittende dochters, nichtjes, zusjes of élèves verkondigden, dat zij het boek vooraf eens voor zich zelve moesten doorbladeren, om te oordeelen of het wel geschikt was om hardop te worden gelezen: welke ceremonie van door- | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
bladeren, al wordt zij dan door gezegde papaas, mamaas, tantes enz. in hun studeerkamers, boudoirs, priëelen of andere plaatsen, die zij gewoon zijn tot zulke bezigheden uit te kippen, bij de eerste gelegenheid verricht, en al loopt zij, gelijk ik mij vleie, tot de eer des uitgevers af, toch altijd aan de freuletjes of juffertjes, ten wier bate zij genomen werd, een tijdelijke te-leur-stelling zal veroorzaakt hebben, en, wat erger is, door uitstel, tot afstel van de lezing zal kunnen leiden. Ik vind mij genoopt, ter voorkoming van zulk een ramp, hier een geruststellende verklaring voorop te zetten. Het bedoelde opschrift heeft meergenoemde papaas, mamaas, enz. ongetwijfeld in den waan gebracht, dat dit eerste hoofdstuk een tafereel behelzen zal, waarin het studentenleven niet alleen naauwkeurig en naar waarheid, maar tevens met zoodanige krachtige, sprekende verwen zal worden afgeschilderd als zulks vroeger wel eens, b.v. in de geestige blaadjes van den pseudoniem Klikspaan is geschied: 't geen die blaadjes gewis bijzonder leerzaam en pikant gemaakt heeft, maar wellicht minder geschikt om onder de oogen te komen van onschuldige jonge deernen, misleide krediteuren, argelooze groenen en aantrekkelijke hoogleeraren. Nu kan ik gezegde papaas, mamaas enz. gerust verzekeren, dat ik geen plan hoegenaamd heb, in dit werk de manier van den vernuftigen schrijver der Studenten-typen na te bootsen, en ik kan daarvoor, als de rentmeester uit Addisons ‘Drummer,’ drie redenen opgeven: vooreerst, dat elke navolging onbehaaglijk is en elke schrijver indachtig moet blijven aan de leer: Ne forçons point notre talent:ten andere, dat bij het bedoelde werk de naakte en ongesluierde vorm niet zou hebben kunnen bemanteld en bewimpeld worden, zonder dat het zaaklijke er door geleden had; - terwijl ik, zonder de minste schade aan mijn werk | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
te doen, al wat schuwe ooren kwetsen mocht verzwijgen of althans verzachten kon. Ten derde, dat ik mij eenmaal tot regel heb gesteld, niets te laten drukken wat niet door een iegelijk zou kunnen gelezen worden - dezulken altijd uitgezonderd, die preutsheid voor kiesheid aanzien en er vermaak in scheppen, uit elke bloem venijn in plaats van honig te zuigen. Na aldus, gelijk ik hoop, alle misverstand voorkomen en mij beleefdelijk in de gunstige gezindheid en de welwillende toegevendheid mijner lezers en lezeressen te hebben aanbevolen, verzoek ik hen, zich met mij te willen terugplaatsen in 't jaar 182. (het laatste cijfer blijft om gewichtige redenen oningevuld) en zich met mij te begeven naar de eenmaal zoo beroemde akademiestad Leyden, en wel aldaar in de Breede straat, gelijk de Studenten-almanak - of de Breêstraat, gelijk studenten en Leyenaars die noemen: voorts met mij de derde deur (het hoekhuis medegerekend, een omstandigheid, welke de lezer wel onthouden mag, daar zij van meer gewicht is dan hij vooralsnog vermoeden kan), voorbij een naauwe steeg, waarvan de naam mij ontschoten is, binnen te treden. Gezegde deur, die toegang verleent tot een smal burgerhuis, is - of was althans in 't jaar 182. - groen geschilderd, en heeft naast zich een raam, dat nooit opengaat, dan wanneer de kamer, waartoe het behoort, ‘gedaan’ wordt, welk een en ander de zucht des hoofdbewoners tot stilte en afzondering, of wel zijn gewone uithuizigheid, te kennen geeft. Maar het is niet met den hoofdbewoner, dat wij ons hebben bezig te houden. De burgers der akademiestad, althans zij, wier huizen in het begin der zomervakantie prijken met bordjes, waarop cubicula locanda te lezen staat, zijn gedurende negen maanden van het jaar slechts voor een zeer gering gedeelte als heeren en meesters in hun woning te beschouwen: het is de student, somtijds ook de officier, die | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
in het hoofdvertrek gevestigd is, die de aandacht van overburen en voorbijgangers tot zich trekt, die voor het raam zit, uit- en ingaat, den sleutel voert, heerscht, beveelt, zijn vrienden en bekenden bij zich ontvangt, in één woord zich als hoofdpersoon gedraagt, terwijl de eigenaar of eerste huurder zich naar een achter- of onderkamertje verbannen heeft. Het is dan ook naar dit hoofdvertrek, waarheen wij ons begeven, al heeft de toegang niets aanlokkelijks. Immers onze weg leidt eerst door een smal gangetje, waar wij gevaar loopen te struikelen over een drempeltje, dat stellig met geen ander doel kan aanwezig zijn dan om aan kinderen en bezoekers bedachtzaamheid te leeren: voorts hebben wij een donkere trap, ingesloten tusschen drie naauwe wanden, te zoeken en, na die gevonden te hebben, te bestijgen, welke trap bij dag een vaal en twijfelachtig licht ontvangt uit het onderhuis, doch waarop bij avond volslagen duisternis heerscht, en waarvan de glibberige, uitgesletene treden elkander in zoo zonderlinge evenredigheid opvolgen, dat men bijna twijfelen zou, of de bouwmeester niet het vraagstuk had pogen op te lossen, hoe men in een gegeven bestek op de meest heterogene wijze een zeker aantal onregelmatige parallelogrammen op elkander kon stapelen. Is het ons gelukt, na niet meer dan drie of vier malen ons hoofd te hebben gestooten tegen allerlei fantastisch uitspringende hoeken en balken, den bel étage (?) te bereiken, zoo bevinden wij ons voor een deur, die zeer gemakkelijk en zonder gerucht opengaat, doch die zich nooit dan na vijf of zes harde duwen of rukken - naarmate men binnen of buiten staat - weder laat sluiten; wij stooten nogmaals de neuzen onzer schoenen tegen een tweede drempeltje en treden eindelijk de voorkamer binnen, bewoond door Gerlof Bol, S.S. Theol. cand. Het is avond: de twee schuiframen, door een smal penant gescheiden, zijn verborgen achter verwelooze blinden, | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
op welke hier en daar een vierkante, vermolmde of vuile plek aanwijst, waar een knip of wervel gezeten heeft, en welke blinden zich bochtig uitzetten, als dreigden zij ieder oogenblik zich van den dwang der kromgebogene bouten, waarachter zij beklemd zijn, te ontslaan, en den onvoorzichtige, die zich in hun nabijheid waagt, tegen 't aangezicht te springen. De wanden zijn beplakt met een vuil geel papier, waarop groene en blaauwe bloemen elkander in diagonale richting vervangen: hier en daar echter heeft het behangsel een scheur bekomen, deels met een reep van hetzelfde (doch zeker om de wille der variatie verkeerd-om geplaatst) papier beplakt, deels het patroon van een vroeger behangsel met zwarte en oranje figuren latende doorschemeren. Tegen dien wand hangen, te zamen in een lijstje, de portretten van Van der Palm en van Borger, de series lectionum, met drie spelden vastgehecht, en eenige theses en konvokatie-briefjes, mede aan spelden gestoken. - Naast de deur bevindt zich een vrij diepe alkoof, die de voornaamste schatten des bewoners bevat, als, vooreerst: zijn boeken, die, voor zooverre het kwartijnen, octavoos of duodecimoos zijn, op drie rondloopende planken rusten, en, voor zooverre het folianten zijn, nevens eenige kaarten in portefeuille op den grond staan: ten andere, twee manden, waarvan de eene gevuld is met uitgebrande, de andere met vuile, ter uitbranding bestemde pijpen: - ten derde, een toegeslagen speeltafeltje, voor een prijsje bij een uitdrager gekocht, en waarvan nooit meer dan twee pooten te gelijk den grond raken, terwijl de oppervlakte van het eertijds groene laken, waarmede het bekleed is, een merkwaardige verzameling aanbiedt van wiskunstige figuren, als - cirkels, gevormd door de vochtige voeten van punch- of wijnkelken, - ellipsen en vierkanten, ontstaan door het morsen met was, smeer of inkt, of door het neêrzetten van allerlei voorwerpen, die men vergeten had, vooraf van onderen af te veegen: - ten | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
vierde, een parapluie zonder knop, en waarvan de baleinen grootendeels of niets meer van het taffen bekleedsel willen weten of er doorheen steken: voorts, een drietal vreemdsoortige rottingen, een paar gebroken Duitsche pijpen, een blikken trommeltje, een schrijflessenaartje, te dezer gelegenheid van de hand gezet en beladen met dictata, handschriften en stukgelezen boeken: een grooten standertlezenaar, waarop een editio princeps rust van den Staten-Bijbel, met koperen sloten voorzien; en, last not least, gelijk de Engelschen zeggen, een klein mandje met volle, en een groote mand met leêge wijnflesschen. Gemelde alkoof is voorzien van een dubbele deur; en, wanneer deze gesloten is, wordt er een bijzondere behendigheid of liever een gelukkig toeval gevorderd om haar weder te openen, aangezien de kruk doorgaans vrij wat eigenzinnigheid aan den dag legt en ontelbare malen zeer bedaard in de hand, die haar omvat houdt, ronddraait, eer zij aan haar bestemming voldoet en den wervel oplicht. Wat nu het mobilair van het vertrek betreft, de naauwkeurige inventaris daarin bestaat uit:
| |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Al wie maar eenigszins bekend is met het akademieleven, weet, dat er vanouds studentengezelschappen onder verschillende benamingen hebben bestaan, uitsluitend gewijd aan de beöefening van eenig bepaald vak. Zoo heeft men literarische, theologische, medische, juridische gezelschappen, waarin stellingen verdedigd, verhandelingen gelezen, pleitgedingen gevoerd, duistere plaatsen van oude schrijvers verklaard, proeven genomen worden enz. al naar het vak zulks medebrengt. Die gezelschappen worden alleen bezocht door zulke studenten als begeerte hebben om te werken, en voor de zoodanigen zijn zij van groote nuttigheid. Maar behalve deze gezelschappen heeft men er ook, waarop niet, of althans niet bijster veel, gewerkt wordt, en waar men zich meer ten doel stelt, den avond aangenaam door te brengen, dan zijn kennis te vermeerderen. Men wane echter niet, dat daarom die bijeenkomsten alleen zouden strekken tot bevrediging van materieel genot: in-tegendeel, dewijl zij hun aanzijn doorgaans aan de vernuftigsten, de vlugsten onder de akademieburgers te danken hebben, heerscht bij het oprichten daarvan meestal een geniaal denkbeeld. Men komt er bijeen, ja, om zich te vermaken; maar men behandelt er, onder pijpGa naar voetnoot1) en glas, vaak hoogst belangrijke vraagpunten; men leest er verzen, soms van eigen maaksel, voor, en recenseert ze, men levert elkander spiegelgevechten van vernuft, en leert tegenspraak en kritiek niet slechts beäntwoorden, maar, wat nog grooter kunst is, verdragen; - en meer dan een is er onder onze dichters en staatslieden, | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
die, zoo hij de hand op 't hart legt, u bekennen zal, dat hij een groot deel zijner vorming aan dergelijke samenkomsten te danken heeft gehad. Een der beroemdsten onder de gezelschappen, die te Leyden in den jare 182. bloeiden, was de Rederijkerskamer ‘de Dorstige Pleiaden.’ De titel, hoe vreemd hij u, waarde lezers en lezeressen, in de ooren klinke, was niettemin zeer eigenaardig. De benaming van ‘pleiaden’ gaf niet alleen te kennen, dat het getal der leden uit zeven moest bestaan: maar de gedachte aan het bevallig sterrebeeld, onder dien naam bekend, wekte in den geest allerlei aetherische en aesthetische denkbeelden op; terwijl de zeer juiste, doch groteske oppositie of qualificatie van ‘dorstige’ wederom op het stoffelijke terugwees. De naam stelde alzoo op gepaste en niet onaardige wijze het verband tusschen het hemelsche en het aardsche, tusschen geest en lichaam, aanschouwelijk voor. Wat den titel van ‘rederijkerskamer’ betreft, dien zich het gezelschap had toegeëigend, het voerde dien met volle recht; want de leden waren doorgaans zeer redenrijk, en bovendien hun wetten en reglementen ingericht naar de wijze als bij de oude Kamers gebruikelijk was. Even als bij deze laatsten, onderscheidden zich ook hier de leden door de namen van keizer, factor, vaandrig enz. en hield men zich, als straks blijken zal, met letterkundigen arbeid bezig. De zeven leden der Kamer, of, om overeenkomstig haar reglement te spreken, haar zeven Sterren, vertegenwoordigden, op verkleinde schaal, het geheele patriciaat der akademieburgers. Aan al wie gestudeerd heeft is het bekend, dat men aan de akademie een zeker getal onder de studenten vindt, dat zich aan-een-sluit en den toon geeft, dat op elke promotiepartij vereischt wordt, dat op elke groote vergadering de besluiten in zijn geest doordrijft, dat kommissarissen levert aan maskaraden, bals, koncerten, schouwburgen en alle andere feestelijke vereenigingen, en sergean- | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
ten of korporaals aan vrijkorpsen. Die uitgelezen bende - de Dii maiorum gentium der hoogeschool - bestaat uit heterogene bestanddeelen; doch niettemin uit hen, die, elk op zijne wijze, boven de overigen uitschitteren; zij is namelijk samengesteld uit:
Nu spreekt het van zelf, dat de zoodanigen, die twee of drie van de voormelde hoedanigheden in hun persoon vereenigen, die adel met rijkdom paren, of groote bekwaamheid met groote losbandigheid - 't geen men wel eens ziet gebeuren - op den top van die piramide staan. Elke der bovengenoemde kategoriën had in de rederijkerskamer ten minsten éénen vertegenwoordiger: en wij zullen thans, waarde lezer! met elk hunner achtereenvolgens kennis maken. Dien jongeling, met dat onbeteekenend, pokdalig, bleekgeel, altijd effen gelaat, dat sluike vlasblonde haar, aan weêrskanten van onder een vrij smerige lakensche pet te voorschijn komende, die fletsche grijze oogen, die zwarte, hoekige tanden en die blaauwachtige kin, zult gij, aan den armstoel, waarin hij zetelt, aan den grijnen, met inktvlakken besmeerden en aan de ellebogen afgesleten huisjas, die om zijn magere | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
leden hangt, en aan de oude leêren pantoffels, waarin zijn met gele wollen kousen bedekte voeten gestoken zijn, voor den gastheer, alzoo voor Gerlof Bol, th. cand. herkennen. - Zeker is er niets in het portret, 't welk ik hier van hem ophang, dat u voor hem in kan nemen; zelfs heeft zijn uiterlijke iets terugstootends, en wanneer hij den mond opent en gij hem in een vrij platten Overijselschen tongval hoort spreken, zult gij u verwonderen, hoe hij, die nog wel bovendien een theologant is, aldus bij uitzondering onder de élite van de akademie is opgenomen, ja hoe er prijs op zijn omgang gesteld en om zijn vriendschap gekuipt wordt door zoovelen, die door geboorte en beschaving uitblinken; maar blijf slechts een kwartier zitten, en uw verwondering zal ophouden, en gij zult het min gunstige van 's jongelings uiterlijke vergeten, ja in stede van teruggestooten, u tot hem voelen aangetrokken; want onder de weinig belovende schors zult gij een schat van kennis, een origineel en onderhoudend vernuft, en, wat meer zegt, een voortreffelijke inborst ontdekken. In een kleine grensstad geboren, uit ouders, die wel niet tot een behoeftigen, maar toch tot een vrij nederigen stand behoorden, zou Gerlof waarschijnlijk alleen opgeleid zijn geweest om in het kruidenierswinkeltje zijns vaders aan de eerzame burgers zijner woonplaats den gevraagden voorraad thee, koffie, tabak of peper af te wegen, had niet de rektor der Latijnsche schole daar ter plaatse in den knaap een meer dan gewone vlugheid van begrip en leerlust ontdekt, en er behagen in geschept, zijn ledige uren te besteden met hem onderricht in de humaniora te geven. De vorderingen van den jongen Bol waren zoo ongewoon, dat zij de opmerkzaamheid en belangstelling van vermogende lieden uit den omtrek hadden gewekt, en zoo was men algemeen tot het besluit gekomen, dat het eeuwig jammer wezen zou, indien het genie, dat zich ontwikkelde, zou versmoord wor- | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
den of wegkwijnen binnen de wallen van een provinciestadje, aan 't welk het, behoorlijk aangekweekt zijnde, eenmaal roem en luister zou kunnen schenken. Er werden inschrijvingen geöpend, gelden verzameld, en daarvoor boeken aangekocht, zoovele als de knaap tot het voortzetten zijner studiën behoefde. Spoedig bracht hij het door gestadige vlijt zooverre, dat hij bekwaam geöordeeld werd tot het bijwonen der akademische lessen. Een beurs werd voor hem aangevraagd en verkregen, en met vrijwillige bijdragen aangevuld, zoodat Gerlof Bol zich in staat bevond, aan de akademie, op wel geen overdadigen, maar toch onbekrompen voet te leven. De verwachtingen, welke zijn begunstigers hadden opgevat, werden niet te-leur-gesteld. Bol werd spoedig onder de uitnemendste studenten genoemd; hij was nu in zijn vierde studiejaar, had den eersten graad bij ieder examen verworven, en een accessit op een theologische, vervolgens een medaille op een letterkundige prijsvraag verdiend. Een en ander had hem vermaardheid onder de studenten verschaft; doch dat hij op een innigen, vertrouwelijken voet met de korijfeën onder hen geraken en zedelijken invloed op hen verkrijgen kon, dit was het gevolg der eigenaardigheden, die hem kenmerkten. Vooreerst was hij geheel niet wat men een kamergeleerde noemt, maar zeer gezellig van natuur en even gaarne omgang zoekende met menschen als met boeken: hij was dus alle middagen voor den eten op de sociëteit, en na den eten in het toen zoo beroemde koffiehuis ‘de Paauw’ te vinden, waar hij biljart, noch kaart, noch domino speelde, noch damde, maar rustig zijn pijp zat te rooken en te praten met wie maar het talent bezat van te redekavelen of te luisteren. - Ten andere had hij een ontzettend geheugen, dat niet alleen belangrijke feiten en gebeurtenissen bewaarde, maar ook zoodanige kleine bijzonderheden en anekdoten als bijna elk ander vergeet: | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
en hij bezat de gaaf er bij, om ze op de onverwachtste en kluchtigste wijze te pas te brengen. - Ten derde was hij, gelijk dit aan scherpzinnige lieden veelal eigen is, een groot liefhebber van het opwerpen en verdedigen van paradoxen. Misschien dreef hij die liefhebberij wat verre en kon zij als een gebrek, althans als een verkeerde richting van zijn geest, beschouwd worden; zeker is het, dat hij daarmede de sluimerende aandacht wist op te wekken en het gesprek bij voortduring levendig te houden. En ten slotte, wat op alles de kroon zette, hij had het beste karakter van de wereld, maakte zich nooit boos en was nimmer, door wien ook, slecht geluimd gezien. - Eigenschappen genoeg, om aan de akademie geächt en bemind te worden. En nu, waarde lezer, in afwachting dat gij nader bekend raakt met onzen theologant, zullen wij u verzoeken, het oog te vestigen op den jongeling, die naast hem is gezeten. Deze draagt een roode bouffante om den hals, een tot onder de kin dichtgeknoopt donkergroen buis met borstzakken, een duffelsche broek, die over de laarzen heenvalt, en een zwart fluweelen muts op het hoofd. Gij zoudt hem voor een schipper aanzien, zoo niet de fijne regelmatigheid zijner trekken en de keurige vorm zijner blanke vingeren van een aanzienlijke afkomst getuigden. En die getuigenis is niet logenachtig; want hij, dien gij voor u ziet, geeft antwoord op den naam van Louis Napoleon Peter, grave van Eylar. Onmisbaar zijt gij ingenomen met de fiere en toch zoo welwillende uitdrukking der helderblaauwe oogen, waarover zich de zwarte wenkbraauwen zoo cierlijk welven, als waren zij met een penceel geteekend. Moeilijk kunt gij den blik afwenden van dat hooge en blanke voorhoofd, door glinsterende krullen gitzwart haar omsloten, van dat edele Apolloos-profiel, van die wangen, blozende van gezondheid, van die lippen als morellen, die, telke reize dat zij zich | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
openen, de fraaiste rijen tanden laten doorschitteren, van die ronde kin, met een bevallig kuiltje geteekend; en bij de beschouwing van dat alles zult gij gaarne erkennen, dat hij, wien de natuur zulk een voorkomen geschonken heeft, allen uiterlijken tooi zeer gemakkelijk kan ontberen. Uit een geslacht gesproten, dat gelijktijdig met de graven van Gelre en Zutfen in 's lands geschiedenissen vermaard was, vermaagschapt aan vorsten, en aan die patriciërs, die over vorsten regeerden, een koning tot doopheffer gehad hebbende, daarbij, bemiddeld genoeg om van niemands gunst af te hangen, mag de jonge Eylar met recht onder de bevoorrechte kinderen der fortuin gerekend worden; en tot nog toe heeft hij het goed verstand gehad om met zijn lot nog al tevreden te zijn - iets, dat moeilijker is dan het schijnt - en het leven te genieten, zonder het te misbruiken - wat ook niet gemakkelijk is. Meer studeerende om zich den titel van meester in de rechten te verwerven dan met het doel om bepaald te worden wat men een jurist noemt, en tevreden, zoo vaak hij, ‘niet zonder lof’ door zijn examens heenkomt, behoort Eylar niettemin tot een der bekwaamsten onder de akademische dilettanten; en, al bezoekt hij 's winters vrij geregeld den Haagschen schouwburg en 's zomers het Bosch, hij legt tevens nog al liefhebberij voor letterkundige oefeningen aan den dag en zoekt bij voorkeur omgang met jonge lieden van smaak en belezenheid. Noch hoog, noch verwaand, minzaam en gedienstig jegens een ieder, vrolijk en opgeruimd, heeft hij geen ander gebrek dan zekere zwakheid van karakter, die hem nu en dan tot een speelbal maakt in de handen van dezulken als oneindig minder innerlijke waarde bezitten dan hij. Vertegenwoordigt Eylar den adel, de rijkdom vindt zijn vertegenwoordiger in Karel van Zirik, die daar naast de kachel gezeten is met dat net uitgekamde, glimmende haar, | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
dien witten das, waarvan de strik hem zeker een kwartier werks gekost heeft; dat blaauwe jasje met fluweelzijden kraag, dat zwart satijnen vest met purperkleurig ondervest, dien keurig geplooiden jabot à tuyaux de pipes, waar een diamanten doekspel is doorheen gestoken, en die prachtige breloques, aan een breede, platte, gouden horologieketting bungelende op den parelgrijzen pantalon, waar nooit een spatje op kleeft. Gij zoudt hem onder een stolp willen bewaard hebben, zoo netjes doet hij zich voor. 's Morgens op 't kollegie moge hij met een pijjakker verschijnen, na den middag vertoont hij zich altijd of hij uit een doosje kwam. En o! zoo gij hem in zijn tilbury zaagt en zijn fraai getuigde blessen bewonderen mocht! Is het vreemd, dat 99/100sten van de akademie den geluksvogel benijden, die zooveel pracht ten toon kan spreiden? dat, waar hij voorbijrijdt, alle winkeldochters van achter de toonbank opschieten en alle werkmeiden aan dweil of ragebol een poos rust gunnen om hem met open mond en kloppend hart na te oogen. Ja, men verhaalt, ofschoon wij niet instaan voor de waarheid van 't geval, dat eens eene dezer laatsten, zich met een glazenwasschersspuit op straat bevindende, toen hij in al zijn luister voorbijreed, zoo opgetogen en verstrooid van gedachten raakte over dit heerlijk verschijnsel, dat zij den waterstraal, in plaats van tegen de ruiten van het huis haars meesters, in het openstaand bovenraam van het linnenmagazijn daarnaast zond en de hemel weet hoeveel el kamerdoek beschadigde: alsmede, dat een schoonmaakster, die in een vensterbank glazen zat te lappen, hem zoo lang nakeek tot zij er een stijven nek van behield: - ja, wat vertelt men niet al! Geen kameniertje, beweerde men, bestond in heel Leyden, dat op den duur zou hebben weêrstand geboden aan zoovele aanlokkelijkheden, als Karel van Zirik ten toon spreidde. De oude heer Van Zirik, zonder een man van geboorte | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
te zijn, had reeds vroeg betrekking gehad met aanzienlijke lieden, wier zaakbezorger hij was. Na zelf vrij wat verdiend te hebben in gelukkige spekulatiën - de wereld zeî, met geld van anderen - had hij een rijke vrouw getrouwd en zich in den Haag nedergezet. Weinig behoeften hebbende, leefde hij voor zich vrij zuinig en afgezonderd; doch des te meer stelde hij er prijs op, dat zijn eenige zoon, op wien hij al zijn uitzichten gesteld had, figuur maken en, zoo het kon, in de diplomatieke wereld schitteren zou. Hij had dan ook uit dien hoofde Karel naar de akademie gezonden en in de rechten doen studeeren. De ruime beurs, waarover de jongeling beschikken kon, had hem daar den invloed verschaft, dien het geld overal uitoefent, doch zou hem den toegang nog niet gebaand hebben tot de Pleiaden. Maar Karel, ofschoon verre van een vlijtig of vlug student te zijn, of van uit te munten door bijzondere gaven des geestes, had takt genoeg om te beseffen, dat een zekere reputatie van bekwaamheid hem geen kwaad zou doen, en dat hij die 't best verkrijgen zou door zich aan te sluiten bij de knapste en geestigste bollen van de hoogeschool. Ook te dezen opzichte liegt het spreekwoord niet: dis moi qui tu hantes etc., en daar men Van Zirik altijd in gezelschap zag met de schranderste jonge lieden, maakte men al licht de gevolgtrekking, dat hij onder hun getal behoorde: ja, zij zelve meenden langzamerhand meer geest en kunde in hem te ontdekken, dan zij aanvankelijk in hem vermoed hadden: en niets was natuurlijker: men gaat in geen beddewinkel zonder eenige pluizen mede te dragen, en de hardste keien geven door wrijving vuur: evenzoo bezat Karel, dagelijks gezonde opmerkingen of aardige zetten hoorende, genoeg geheugen en oordeel om ze insgelijks en op zijn tijd te pas te brengen. Over 't geheel echter luisterde hij meer dan hij sprak, wat het dubbel voordeel medebracht, dat men gaarne zijn gezelschap, als dat van een genegen hoorder genoot, | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
en dat, wanneer hij nu en dan een gepast woord in 't midden bracht, zulks des te beter werking deed. Daarbij had hij zich een naam weten te verwerven, die nog al licht wordt toegekend, namelijk dien van droog komiek te zijn; ofschoon de waarde van zijn aardigheden over 't algemeen minder in de aardigheden zelve lag, dan in den toon van voordracht en in hare zeldzaamheid. Aan de andere zijde van de kachel zit een student, dien wij, hoewel hij naauwlijks drie-en-twintig jaren telt, aan de tijdige kaalte van zijn kruin, aan den ernst, over zijn strak, taankleurig wezen verspreid, aan de peinzende uitdrukking zijner diep liggende donkerbruine oogen, voor ten minste tien jaar ouder zouden aanzien. Zelfs zijn kleeding heeft niets jeugdigs: een donkerbruine, op de naden eenigszins versleten rok, een witte das zonder pretensie en die blijkbaar reeds drie dagen dienst heeft, een hoog zwart lakensch vest, een zwartgrijze pantalon en gelapte laarzen met dikke zolen, ziedaar de uitrusting, waarin hij zich heden en schier dagelijks voordoet, en waaruit blijkt, dat Willem van Zevenaer, hoewel geen aanspraak makende op eenigen zwier, echter altijd zoodanig gekleed wil zijn, dat hij zich, zonder aanmerkingen uit te lokken, overal vertoonen kan. En geen wonder! hij is kandidaat in de medicijnen: hij bezoekt de gasthuizen, is tegenwoordig bij verlossingen en verbanden en wordt hier en daar onder de hand reeds als arts geraadpleegd: en hij weet, dat een deftige rok, al is die wat versleten, meer houding heeft aan 't ziekbed, en meer vertrouwen inboezemt aan de patiënten, dan een studentebuis. Ook in zijn houding en manieren is hij even bedaard en deftig als in zijn kleeding; hij spreekt weinig; doch dan is het ook doorgaans ‘met elken regel een sententie.’ Niet slechts is hij als veelbelovend medicus, maar ook als smaakvol literator bekend, en twee jaren redakteur van den studenten-almanak geweest: aanspraken genoeg op het lidmaatschap van de Pleiaden. | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
De laatste der aanwezigen - want al de Sterren zijn nog niet aan den horizon van Gerlofs studeerkamer verschenen, - de jongeling, die, met een pijp in den mond op en neder loopt en beurtelings voor elk meubelstuk blijft stilstaan en het met een aandacht opneemt als of er wonderwat aan te zien viel, is Occo van Donia, jur. stud., een Fries van geboorte, en, uiterlijk zoowel als innerlijk, een der vlugste knapen van de hoogeschool. Magere, maar schrandere trekken, bruine oogen bij lichtblonde haren en wenkbraauwen, een effen, doch gezonde tint over 't gelaat verspreid, een korte, doch gespierde gestalte, ziedaar zijn signalement. Ook in zijn kleederdracht is weinig variatie: zij bestaat doorgaans, als nu, uit een bruin buis, met groote, fraai bewerkte knoopen van hertshoorn, een stropdas, die eens zwart geweest is, maar thans over zijn ouderdom bloost, en waarvan de uitstekende baleinen de onderkin met wondjes hebben roodgeprikkeld, een groenachtige pantalon en schoenen met slobkousen. Het was als dichter, dat Donia in den kring was opgenomen. In die dagen werd de jeugd nog opgevoed in den uitsluitenden eerbied voor de klassieke letterkunde. Byron begon hier pas bekend te worden: Victor Hugo had nog naauwlijks van zich doen hooren en voor de werken van de romantische school was nog geen sympathie ontwaakt. Men dweepte nog met Nieuwland en Bellamy, met Feith en Nierstrasz, en men veroordeelde ongelezen elk treurspel, dat niet in vijf bedrijven en in verzen geschreven was. Donia, wiens moeder een baronesse von Reichenbach was, en die als kind het Hoogduitsch en later het Engelsch geleerd had, was volkomen t'huis in de letterkunde der balladen en legenden, zoowel als in die der Shaksperiaansche dramaas. Hij was een der eersten bij ons, die van den platgetreden weg afweek, en gedichten schreef, waarin geen godheden van den Olympus genoemd werden, en meer naar het natuurlijk voorstellen van dagelijksche toe- | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
standen werd gestreefd dan jacht gemaakt op het verhevene: of, bewoog hij zich somtijds op het gebied der verbeelding, dan verving het fantastische daarin het konventioneel mythologische element. Zijn proeven, in dat genre vervaardigd en aan bijzondere vrienden vertoond - want uitgezonderd wat zij aan den almanak leverden schreven studenten toen nog niet voor de drukpers - werden wel is waar door de meesten niet begrepen en door allen gehekeld, maar zij bezorgden hem toch aan de akademie den naam van een excentriek genie. Doch, trad Donia op het letterkundig gebied langs nieuwe en ongebaande paden, in het politieke was hij daar-en-tegen een reaktionnair: en daarin lag minder tegenstrijdigheid dan men oppervlakkig denken zou: immers er is doorgaans niets zoo nieuw als wat heel ouderwetsch en vergeten is. Vele jonge lieden, op de scholen in slaafsche bewondering opgeleid voor de antieke deugd der Brutussen, of voor de vrijheidszucht van Oldenbarneveld of Jan de Witt, waren plotsling geschokt geworden in hun geloof door krachtige stemmen, die de eerstgenoemden als kinder- en vadermoorders brandmerkten en de laatstgenoemden als despoten voorstelden. Bilderdijk, wien de kleingeestige tegenstand van anders verdienstelijke mannen uit het professoraat in de geschiedenis des vaderlands aan het atheneum te Amsterdam, hem toegedacht, had uitgesloten, had zich te Leyden nedergezet, waar zijn lessen en omgang door de meest bekwame leerlingen der hoogeschool vlijtig gezocht en op prijs gesteld werden. Was het wonder, dat Donia zoowel als Gerlof Bol en Eylar zich schaarden onder de bekeerlingen van den beroemden geleerde, met wien elk hunner eenige overeenkomst had. Immers Donia was zelf dichter, Bol, even als zijn meester, een liefhebber van paradoxen, en Eylar, hoe weinig hij zich op zijn geboorte liet voorstaan, toch te veel edelman om niet ingenomen te zijn met feodale herinneringen. Niet alleen rang- | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
schikten zij zich onder de tegenstanders van het liberalisme en verdedigden zij à tort et à travers de Bilderdijksche begrippen, maar, als 't gewoonlijk gaat, zij overdreven die nog, zoo vaak zij in redetwist kwamen met de zoodanigen, die nog getrouw gebleven waren aan de overleveringen der achttiende eeuw. Geen bijeenkomst van knappe studenten was er in die dagen, waarin de nieuw opgeworpen politieke en theologische questiën niet werden behandeld, en men niet redetwistte over de erfzonde, de praedestinatie, de Loevesteinsche faktie, de Napelsche questie en de wet op de majoraten; redetwistte, totdat de wijn de hoofden beneveld en de tongen dubbeld had doen slaan. Wie nog de theses en dissertaties van dien tijd inziet, zal zich een denkbeeld kunnen vormen van de heftige wijze, waarop, alstoen, de zonderlingste stellingen werden uiteengezet en verdedigd. Gelukkig - en dit strekt den studenten tot lof - dat de haat en nijd, die tusschen de partijen in de maatschappij daarbuiten bestond, nimmer plaats greep in de harten der jonge lieden, en dat de hevigste liberaal even trouwhartig den beschonken ultra, als de meest orthodoxe Gomarist den zwaaienden Arminiaan onder den arm naar huis bracht en te bedde hielp. Na deze uitweiding, die ons niet onnoodig is toegeschenen, omdat zij zoowel het tijdvak, waarin wij den lezer verplaatsen moeten, als de op te voeren personen kenschetst en aanschouwelijker maakt, laten wij aan deze laatsten zelve nu het woord. |
|