| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Wensch van velen naar Grondwetsherziening - door anderen gevaarlijk geächt. - Voorstellen daartoe strekkende, eerst ten getale van zeven, later van dertien, aan de Kamers voorgedragen. - De Herziening komt tot stand. - Willem I doet afstand van de kroon. - Zijn huwelijk en dood. - Willem II wordt Koning. - Partijen van Behoud en Vooruitgang. - Vrijwillige geldleening. - Mislukte aardappeloogst. - Landverhuizing. - Verzoekschriften. - Omwenteling in Frankrijk. - Onlusten in Duitschland, Italië, en elders. - Onvoldoende voordrachten van Grondwetsherziening. - Mededeeling van den Koning aan den Voorzitter der Tweede Kamer. - Benoeming eener Commissie tot Grondwetsherziening. - Nieuw Ministerie. - Ontwerpen van Herziening door de Kamers goedgekeurd. - De nieuwe Kamers vangen hare werkzaamheden aan. - Willem II sterft.
(1839). Het tijdstip was thans gekomen, waɐrop de binnenlandsche aangelegenheden, en vooral het deerlijk geschokte geldwezen, op regelmatigen voet gebracht moesten worden. Niet gemakkelijk was die taak; want nu het volk niet langer, om de eer der Regeering tegen over vijand en vijandige bondgenooten op te houden, met haar gemeene zaak moest maken, en zich daarom veel getroosten wat haar ongevallig was, werd die Regeering zelve het voorwerp van aanval en berisping. Het blind vertrouwen, zoo lang in haar gesteld, was voorlang geweken, en volslagen wantrouwen in de plaats gekomen. Wel was de Regeering bewust, dat zij niet op de medewerking der Kamers kon rekenen zonder volkomen openlegging van den staat der geldmiddelen; doch zij wist tevens. hoe zij, juist door die openlegging, en bij het aan 't licht komen der ontzettende geldverspillingen, waaraan zij had toegegeven, aan heviger aanvallen zou bloot staan; en zij zocht daarom het volbrengen van den plicht, die op haar rustte, al meer en meer te verschuiven.
Doch het was enkelen onder de leden der Kamers niet genoeg te eischen, dat men hen bekend maakte met de misbruiken, die zij wisten of vermoedden, dat met 's Lands gelden hadden plaats | |
| |
gehad; zij wilden ook, dat het terugkeeren dier misbruiken voortaan onmogelijk zou worden, en vorderden daarom, dat de Grondwet herzien, en nieuwe bepalingen daarin gebracht zouden worden, die waarborgen opleverden voor de toekomst. Deze vordering was billijk op zich zelve; maar toch werd, in het oog van anderen, het nut, dat een herziening zou kunnen aanbrengen, geacht niet op te zullen wegen tegen het gevaar, dat, naar hun oordeel, in elke verandering van Staatsinstellingen gelegen was. Een Grondwetsherziening - zoo redeneerden deze laatsten - was, wel beschouwd, niet anders dan een omwenteling; en een omwenteling had, gelijk de ondervinding leerde, altijd geld gekost. Daarenboven - zoo gingen zij voort - wie waren, behalve eenige weinige leden der Kamers, zij, die het sterkst op de Herziening aandrongen? In de eerste plaats, geleerde theoristen, die 't goed meenden, doch - naar hun gevoelen - geen praktische kennis bezaten, en zich zeer verlegen zouden vinden, wanneer zij eenmaal geroepen wierden, om hun plannen te verwezentlijken; ten andere, jonge lieden zonder ondervinding, ontevredenen, die geen betrekking konnen bekomen, en zich vleiden, dat een verandering in het bestuur hun die wellicht bezorgen zou; ten derde, dagbladschrijvers, die, ten einde veel lezers te trekken, speculeerden op de bedorvenheid der menschelijke natuur,
die 't ergste liefst gelooft,
en daarom niet alleen alles afkeurden wat de Regeering deed, maar ook zich niet ontzagen, alle Ministers, of wie met hen stemden, persoonlijk aan te randen, en soms in een belachlijk daglicht te plaatsen, 't Zou weinig baten - altijd volgens de tegenstanders der Herziening - of men aan de vorderingen van de zoodanigen toegaf; want morgen zouden zij, even als vroeger de Belgische oppozanten, met nieuwe en zwaarder eischen terug komen, en zoo zou, van lieverlede, van inwilliging tot inwilliging, de macht der Regeering geheel te niet gaan.
Intusschen, zelfs zij, die zoo spraken, zagen in, dat eenige verandering in de Grondwet onvermijdelijk was, en zij hoorden dan ook (21 Oct.) zonder verwondering den Koning in zijn troonrede aankondigen, dat het tijdstip geboren was, om over te gaan tot wijzigingen in de Grondwet, welke de scheiding van Nederland met Belgiën noodzakelijk had gemaakt. In de Tweede Kamer werd nu de wensch geuit, dat, in afwachting der Herziening, die men vermeende dat belangrijke punten zou betreffen, geen begrooting, maar enkel een crediet voor zes maanden zou aangevraagd worden; en tevens legde men zijn misnoegen aan den dag over een geldleening, buiten de Staten-generaal om, met de Handelmaatschappij gesloten en tot welker vereffening een thans aangevraagde leening van 56 millioen ten laste der overzeesche Bezit- | |
| |
tingen mede zou moeten strekken. De voorgedragen Begrooting werd eenparig verworpen (Dec.), de leening met overgroote meerderheid; terwijl, overeenkomstig het geuite verlangen, een credietwet voor de eerste helft van 1840 werd aangeboden en toegestemd.
De verwachte ontwerpen van Grondwetsherziening werden nu voorgedragen (30 Dec.); doch algemeen was de teleurstelling en verbazing, toen men zag, dat zij niets anders inhielden, dan een bekrachtiging door de Wet van hetgeen feitelijk ten gevolge der scheiding reeds bestond, als bijv. de geografische omschrijving van 't Rijk, de plaats van 's Konings inhuldiging en van de zitting der Kamers, het getal van beider leden en van die van den Staatsraad, enz. Bij het algemeen misnoegen over hetgeen men een bespotten der Nacie noemde, had zich sedert kort bij velen een andere reden van ontevredenheid en bezorgdheid gevoegd, ontsproten uit het gerucht, dat de Koning op een tweede huwelijk bedacht was met de Gravin van Oultremont, een Roomsche en Belgische - hoezeer aan Protestantsche geslachten in den Lande verwante - Jonkvrouw. Weldra werd echter verspreid, dat de Koning van zijn voornemen was terug gekomen, en zich bovendien zou schikken naar het verlangen der Tweede Kamer tot verbetering der staatsregeling. Zeven daartoe strekkende voordrachten werden ingediend (18 Mrt. 1840), behelzende: 1. Regeling van het stemrecht door de wet: 2. Vermindering van het inkomen der kroon; 3. Beschikking bij de wet over het batig slot der overzeesche Bezittingen; 4. Tweejarige begrooting en beraadslaging bij afzonderlijke hoofdstukken, zonder vrijheid van overbrenging der voor het eene bestemde gelden op het ander; 5. Jaarlijksche bijeenkomst der kiesvergaderingen in de steden, en periodieke aftreding der Raadsleden; 6. Levenslange aanstelling van de leden der Algemeene Rekenkamer; 7. Wijziging in de vorming der milicie.
Ook deze voorstellen kwamen aan een aantal leden der Kamer niet voldoende voor. Vooral drong men aan (28 April) op de opneming in de Grondwet van de verantwoordelijkheid der Ministers, en van het contreseing d.i. de mede-onderteekening van elke wet of besluit, door den Minister, tot wiens departement de zaak behoort, en die daardoor de verantwoordelijkheid van den genomen maatregel op zich neemt. De beraadslagingen werden uitgesteld (13 Mei), om de Regeering in de gelegenheid te stellen aan den wensch der Kamer te voldoen, en werkelijk werd dan ook een voordracht in dien geest aangeboden (16 Mei); - waarop de begrooting werd aangenomen (18 Mei). Eerlang volgde de beraadslaging over de verschillende, nu tot 13 gebrachte ontwerpen van Herziening (2 Juny), die alle, behalve dat op de milicie, werden aangenomen. In de bepalingen betreffende het getal der Gewesten (10 Juny) was tevens de splitsing van Holland in twee afzonderlijke deelen - Noord- en Zuid-Holland - opgenomen. - De zaak was hiermede | |
| |
echter niet afgeloopen; want de goedgekeurde veranderingen moesten, alvorens in de Grondwet te kunnen worden opgenomen, worden voorgedragen (4 Aug.) aan een in dubbelen getale vergaderde Tweede Kamer. Deze, spoedig bijeengekomen (6 Sept.), keurde al de voorstellen goed, met uitzondering van dat omtrent de wijzigingen in het kiesrecht voor de steden. Elf leden stemden tegen elke voordracht, om aldus verzet aan te teekenen tegen elke herziening, die in hun oog ongenoegzaam was. Anderen, hoezeer van meening, dat men elk voorstel naar zijn innerlijke waarde beöordeelen, en naar dien maatstaf, goed- of afkeuren moest, wilden echter aan den Koning hun wensch te kennen geven naar een herziening, meer overeenkomstig met de eigenaardigheden der Nacie, met de verminderde hulpbronnen van den Staat, en met de veranderde behoeften van den tijd. De overgroote meerderheid echter toonde zich bevreesd, niet enkel voor nieuwe voorstellen of wijzigingen, maar ook voor alles, wat tot uitbreiding der herziening zou kunnen leiden.
Wat den Koning betrof, hij was tot geen verder toegeven te bewegen; reeds had hij meer gedaan dan hij wellicht ooit gedacht had te kunnen doen, door voor altijd van de kroon van Belgiën af te zien, door tegen zijn wil veranderingen in de Grondwet voor te slaan, en zich zelfs die wegens de ministeriëele verantwoordelijkheid te laten afpersen; - doch, had hij dit laatste offer gebracht, hij had weinig lust, zich met het in praktijk brengen van 't nieuwe regeeringsbeginsel te belasten. De man, die, zes-en-twintig jaren achtereen, zelf alles bestuurd, beheerd, en bewerkt had, wilde niet op zijn ouden dag daarvan afgaan; en daar hij buitendien ook van zijn voorgenomen, slechts in schijn weêr afgesprongen huwelijk niet wilde afzien; - teekende hij onverwachts, op het Loo (7 Oct.), een acte van afstand, en gaf de kroon over aan den Prins van Oranje, tot reden aanvoerende, dat een vaste, krachtige, mannelijke hand, jeugdiger leeftijd, bevrijd van den druk van geklommen jaren en niet weifelende door vroeger herinneringen, voortaan tot het bestuur werd vereischt.
Slechts kort na zijn afstand vertoefde Willem I, die thans den titel aannam van Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, in het Vaderland. Hij begaf zich naar Berlijn, en de Vorst, die eenmaal onder het daverend vreugdegejuich van opgetogen landgenooten als de Soeverein hunner keuze was ingehaald geworden, die later in niemands oogen anders dan goed scheen te kunnen doen, en wien men alom den naam van Vader Willem toekende, liet bij zijn vertrek schier niet dan voor hem verkoelde en onverschillige harten achter. Dan ook zij, die zich thans beklaagden, dat zijn stelsel van volharding Nederland zoo duur te staan kwam, die hem van eigenbaat en stijfhoofdigheid beschuldigden, vergaten het deel, dat zij aan die volharding gehad hadden; vergaten, dat zoo wel de Kamers als de Nacie hem jaren achtereen daartoe met luider | |
| |
stemme hadden aangespoord, en dat, bij minder blinde volgzaamheid van hunne zijde, de zaken nimmer dien noodlottigen draai hadden kunnen nemen.
De grijze Koning, zich in 't volgende jaar, overeenkomstig zijn wensch, met de Gravin d'Oultremont in 't huwelijk begeven hebbende, overleed op 12 Dec. 1843, te Berlijn, op een-en-zeventigjarigen ouderdom, aan een aanval van beroerte; terwijl zijn stoffelijk overschot herwaarts overgevoerd, en in den vorstelijken grafkelder te Delft werd bijgezet.
De Prins van Oranje, onder den naam van Willem II de regeering aanvaard hebbende, werd eerlang ingehuldigd (28 Nov. 1840) in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, waar hij tevens de Grondwet bezwoer.
Gewis, hoogst ongunstig waren, voor een Vorst van zijn karakter, de omstandigheden, onder welke hij den troon besteeg. Wel wist de Nacie, dat zij vertrouwen kon op het hart, op den goeden wil van hem, die zijn bloed voor het Vaderland veil gehad, en tweewerf de zonen van Nederland ter overwinning geleid had; maar zou hij, wiens ridderlijke dapperheid geheel Europa huldigde, zou hij evenzeer als Koning en Regent de hem opgelegde taak kunnen vervullen? - Wel gingen bij hem de beste bedoelingen met een helderen blik en een gezond verstand gepaard; maar, als knaap in ballingschap geleefd hebbende, had hij zijn jongelingsjaren op 't krijgsveld doorgebracht, en, zoo hij, later, door zijn vader aan 't hoofd van den Raad van State was gesteld, hij was na 1830 doorgaans van het staatstooneel verwijderd gebleven, en noch aanleg, noch bijzondere geneigdheid hadden gestrekt, om hem tot deelneming aan de politieke bemoeyingen over te halen. Had hij Nederland gevonden, als in 1584 of in 1672, met den vijand in 't hart des Lands, gereed, om voor de overmacht van tallooze krijgsheiren te bukken, hij ware, als Maurits of Prins Willem III, de redder zijns Vaderlands geweest; maar hij vond het, zuchtende onder den last der staatsschuld, en gekweld door een gevoel van ontevredenheid met de bestaande instellingen; - en van die beide kwalen kon geen heldenzwaard het verlossen.
Eenige opbeuring echter kon hij vinden in de gedachte, dat in een Constitucioneel Rijk het niet zoo zeer de Vorst is als wel zijn Ministers, die geroepen zijn om de huishouding van den Staat te regelen, en wat verward is te herstellen. Men had aan Willem I verweten, dat hij geen Ministers, maar Commiezen had. Willem II begreep, aan de Ministers de zelfstandigheid van handeling, die hun tot nog toe was onthouden, te moeten schenken. Ongelukkig vond hij wel Ministers, maar geen Ministerie; namelijk, wel staatsdienaars, wien het elk op zich zelven niet aan bekwaamheid ontbrak, maar die, ieder zich uitsluitend met zijn Departement bemoeyende, zonder eenheid van inzichten en bedoelingen werkzaam waren. Ja, de meeste van hen, zoo als Van Maanen, Verstolk, en | |
| |
Van Doorn behoorden tot de zoodanigen, die steeds de staatkunde van Willem I gevolgd waren, en die thans nog, hoezeer lang niet blind voor de gebreken der staatsregeling, van oordeel bleven, dat het gevaarlijk was, die instellingen te verbeteren, zoo lang nog de zaak der geldmiddelen niet op een beteren voet was gebracht. Het was aan hen, en aan de zoodanigen, die, als zij, ook het min goede behouden wilden, uit vrees van iets slechters te krijgen, dat de naam gegeven werd van mannen van het Behoud, in tegenstelling van de zulken, die, uitgebreider wijzigingen in de Grondwet verlangende, zich met den naam betitelden van partij van den Vooruitgang.
(1841). Geen wonder, dat, zoo lang de staatsdienaars van Willem I aan het roer bleven, ook de staatkunde niet veranderde; en zij, die onder een nieuwen koning een nieuw regeeringstelsel verwacht hadden, zagen zich te leur gesteld. Van lieverlede echter kwam er verandering in het personeel der Ministers. Schimmelpenninck van der Oye, die tot de gematigde Oppozitie had behoord, werd met het departement van Binnenlandsche Zaken belast; en na het verwerpen eener voordracht over de Conflicten, trad Van Maanen af van het door hem zoo lang bekleede ministerie van Justicie (1842). Hij werd (Mrt.) opgevolgd door Van Hall, advokaat te Amsterdam, die te voren nooit eenig werkdadig deel aan de staatkunde genomen had, doch zich door daden en geschriften altijd een voorstander der liberale begrippen had getoond. Men verwachtte nu veranderingen; maar het bleek hier als elders, hoeveel gemakkelijker het is, op verbeteringen aan te dringen, ja, zelfs plannen daartoe voor te dragen, dan wanneer men zelf aan 't roer komt, en met alle zwarigheden bekend wordt, die plannen te verwezentlijken. Ook de nieuw aangenomen Ministers, even als hun voorgangers, waren van oordeel, dat, vóór alles, de financiën verbeterd moesten worden. Twee daartoe strekkende Wetsontwerpen (1843), door de ministers Rochussen en Van der Heim achtereenvolgens voorgesteld, werden verworpen; en nu werd de portefeuille van Financiën opgedragen aan Van Hall. Deze stelde een gedwongen heffing voor op het inkomen, waarvan men zich echter bevrijden kon door een geldleening van 127 millioen tegen 3%. Hevige kreten gingen, zoo in als buiten de Kamers, tegen deze voordracht op; men was algemeen van oordeel, dat die leening nooit zou volgeteekend worden, in welk geval men tot de heffing zou moeten overgaan, en bittere klachten te weeg brengen bij de ingezetenen, steeds ongeneigd om den waren staat van hun vermogen te openbaren. De wet werd echter, hoezeer met een kleine meerderheid, aangenomen (Febr. 1844), en nu bleek het, dat Van Hall zijn landgenooten, de Amsterdammers vooral, wel gekend en beoordeeld had. Immers, liever dan de kans te loopen van hun boeken te moeten openleggen, haastten zij zich, in de leening deel te nemen, die dan ook omtrent werd volgeteekend; terwijl de Koning grootmoedig aanvulde | |
| |
wat nog ontbrak. Nog in hetzelfde jaar werden door Van Hall de 5 en 4½ per-cents Schuldbrieven, die wrange vruchten van den staat van oorlog, in een minder rentegevend effect geconverteerd, en andere maatregelen beraamd, om orde en verbetering in 's Rijks geldmiddelen te brengen. Iutusschen, omdat ook het door hem verrichte geen duurzaam herstel van den staat der geldmiddelen te weeg kon brengen, en om dat hij gehouden werd voor den man, die nu het herzien der staatsregeling tegen hield, stond hij weldra ten doel aan de hevigste aanvallen der Liberalen of Vrijzinnigen, welke namen thans hen moesten aanduiden, die vooruitgang en herziening wilden. Negen leden der Tweede Kamer, met den Leidschen hoogleeraar Thorbecke aan 't hoofd, deden (1845) een voorstel ten gunste dier herziening, dat echter bij de Regeering tegenstand, en bij de Kamers geen ondersteuning vond.
De verhooging, door Belgiën, der rechten van sommige daar ingevoerde artikelen, had aanleiding gegeven tot onderhandelingen, welke ten laatste (29 July 1846) door een verdrag geëindigd werden, waarbij de uitvoerrechten in beide Rijken aanmerkelijk werden verlaagd.
Bij den druk der zware belastingen, waaronder Nederland gebukt ging, was zich thans ook een nieuwe en geheel onvoorziene ramp komen voegen, het mislukken namelijk zoo hier als elders van den aardappeloogst. dat schier uitsluitend voedsel der minvermogenden. De prijs der levensmiddelen moest hierdoor stijgen, en hoezeer men zich op veel plaatsen vereenigde, om door milde bijdragen in den nood der hulpbehoevenden te voorzien, en arbeid te verschaffen aan wie gebrek leed, hadden er echter, hier en daar, vooral in Friesland en Groningen, tooneelen van onrust en opschudding plaats, die door gewapende tusschenkomst moesten beteugeld worden. Een niet minder droevig verschijnsel was de onlangs, op 't voorbeeld van Duitschland, in zwang gekomen landverhuizing. Veel huisgezinnen, ook zelfs de zoodanigen, die niet onbedeeld waren van tijdelijke middelen, verlieten hun geboortegrond, om in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zich een nieuw bestaan te scheppen, en het Vaderland zag zich hierdoor van aanzienlijke kapitalen beroofd.
Luider en luider werden inmiddels de kreten om Grondwetsherziening; scherper tegen de Regeering de toon der dagbladen, en, even als vroeger in Belgiën, sloten zich de rangen van hen, die, tegenover het stelsel van Behoud, Vooruitgang tot hun leus hadden genomen. Twee hoofdmiddelen werden door hen in 't werk gesteld, om den strijd tegen het Bewind te voeren: het eene was, het vormen van vereenigingen, die, voor de openvallende plaatsen in de Kiesvergaderingen, in de Gemeenteraden, in de Staten-generaal, hunne candidaten, vooral in veel gelezen dagbladen, lieten aanprijzen. Het andere bestond in het indienen van verzoekschriften bij de Staten-generaal.
| |
| |
(1847). Het liet zich aanzien, dat de vrienden van den vooruitgang hun doel bereiken zouden. Bij de opening der nieuwe zitting kondigde de Koning aan (Oct.), dat een voordracht tot herziening der Grondwet zou worden ingediend. Hoog gespannen was nu de verwachting; en ook zelfs zij, die voor ontijdige verandering beschroomd waren geweest, waren van oordeel, dat nu de Regeering wel zou doen, naar de behoeften des tijds billijke wijzigingen in de staatsregeling voor te stellen, en, gelijk men 't noemt, het iniciatief te nemen bij het tot stand brengen eener herziening, zonder te wachten, dat die - wat altijd gevaarlijk is - haar werd afgeperst.
(1848). En zoo immer, dan was dit nu geraden geweest. Een gewichtige gebeurtenis was de voorbode van een staat van onrust, gelijk Europa zelden te voren beleefd had. Een nieuwe omwenteling was in Frankrijk uitgebroken. Een schijnbaar nietige aangelegenheid, het verbieden van een openbaar feestmaal, waarop men vermoedde, dat oproerige taal zou gehouden worden, gaf aanleiding tot een driedaagschen strijd in de straten van Parijs, die eindigde met het omver stooten van den sints 18 jaren door Lodewijk Filips bekleeden zetel. Even als zijn voorganger Karel X, zag zich de grijze Vorst genoodzaakt den staf neder te leggen, dien hij na 't uitdrijven van zijn voorganger had opgenomen; even als Karel X, moest hij als balling het land ruimen. Maar niet alleen Lodewijk Filips, ook het Koningschap werd thans ter zijde gesteld, de Republiek werd uitgeroepen, onder de oude leus van ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap’, en een Voorloopig Bewind ingesteld.
De vrijheidskreet, in Frankrijk aangeheven, vond niet slechts weêrklank, maar het daar gebeurde ook navolging in Europa. Berlijn, Weenen, al de Duitsche Staten, werden achtereenvolgens tooneelen van beweging en strijd; in steê der oude Bondsvergadering, waar de Vorsten hun Gezanten zonden, vestigde zich in Frankfort een vergadering van afgevaardigden uit de verschillende Staten die een Centraal Bestuur voor geheel Duitschland instelden met den Aartshertog Johan van Oostenrijk aan 't hoofd. Lombardije en Hongarije stonden tegen Oostenrijk, Sicilië tegen Napels, Rome tegen den Paus, Sleeswijk tegen Denemarken op: in één woord, Europa was vol tooneelen van schrik en wanorde.
Hier te lande bleef wel het volk bedaard, en er had, uitgenomen het insmijten (24 Mrt.) van een aantal glasruiten door eenige straatgespuis te Amsterdam, geen opschudding noch ongeregeldheid plaats; maar men ondervond hier in andere opzichten de treurige gevolgen der verwarring, die in Europa heerschte. De daling der fondsen en het niet voldoen aan hunne verbintenissen door veel elders gevestigde huizen van handel, hadden ten gevolge, dat ook hier, inzonderheid te Amsterdam, een aantal kooplieden en zoogenaamde speculanten zich genoodzaakt zagen, hun betalingen te staken, en | |
| |
dat een tijd lang bijna ieder beursdag door nieuwe faljieten gekenmerkt werd.
In dezen stand van zaken stonden voor de Regeering twee wegen open: òf door een vaste houding vrees in te boezemen aan al, wie het voorbeeld der Fransche of Duitsche vrijheidsvrienden zou hebben willen volgen, òf, de beloofde voordracht van Grondwetsherziening, zoo ruim mogelijk, en van de Grondwet eindelijk een echt nationale instelling, te maken. Dan het scheen of de geest van lauwheid en weifeling, die de ministeriën onder Willem I gekenmerkt had, nog onder de tegenwoordige Ministers heerschte: en geheel onbeduidend wederom waren de voordrachten, waar men eindelijk (Mrt.) mede te berde kwam.
Algemeen was, meer nog dan te voren, de teleurstelling - de ontevredenheid. De Liberalen waanden zich bespot; maar ook zij zelfs, die zich nooit veel goeds van een herziening beloofd hadden, keurden af, dat men, door eerst toezeggingen te doen, die men naderhand niet, of niet genoegzaam verwezentlijkte, aan de andersdenkenden billijke stof tot klagen gaf.
In dezen stand der zaken begreep de Koning zelf te moeten doen, wat zijn Ministers in overleg met hem nog niet gedaan hadden, en de wenschen der Liberalen te vervullen. Den voorzitter der Tweede Kamer - Boreel - bij zich ontboden hebbende, noodigde hij hem uit, zijn mede-afgevaardigden te berichten, dat de Koning, vernemende, hoe de gedane voorstellingen tot wijziging der Grondwet, geen gunstigen indruk bij hen gemaakt schenen te hebben, en hij daaruit op moest maken, dat ruimere wijzigingen verlangd werden, hij van zijne zijde, geneigd en bereid was, grootere uitbreiding aan de herziening te geven, en hij dus uit eigen beweging en, buiten zijn ministers om, de Kamer uitnoodigde, haar gevoelens en wenschen, omtrent de wijziging der Grondwet kenbaar te maken, ten einde daar zooveel mogelijk in te kunnen treden. Deze eigenmachtige stap toonde voorzeker zijne goede gezindheid alles ten beste van land en volk te wenden, en 't was geheel overeenkomstig zijn ridderlijke geaardheid, den knoop door te hakken, die anders slechts met moeite losgereten zou zijn. Doch het sprak nu ook van zelf, dat de Ministers, door den Koning in den steek gelaten, niet aan het roer konden blijven; en een tijdelijk ministerie werd gevormd (15 Mrt.) met den maar al te weinig voor dien taak berekenden, nieuwbakken Graaf Gerrit Schimmelpenninck, zoon van den voormaligen Raadpensionaris, aan het hoofd. Tevens was (den 17en Maart) eene Commissie benoemd uit de HH. Luzac, Thorbecke, Donker Curtius, De Kempenaer, en Storm bestaande, om, met overweging van de wenschen der Tweede Kamer een volledig ontwerp van grondwetsherziening voor te dragen. Er ontstond echter al spoedig verschil van gevoelen tusschen den met Engelsche vooroordeelen behepten Schimmelpenninck en de meerderheid zijner ambtgenooten, 't geen zijn aftreden en dat van den minister van oorlog, Nepveu, | |
| |
ten gevolge had. Daardoor kon tevens nu een der mede-opstellers van het ontwerp, Donker Curtius, die tijdelijk met het ministerie van Justicie bekleed was, als verdediger der beginselen, in dat ontwerp vervat, voor de Kamer optreden. Dit geschiedde echter niet, dan nadat het oorspronkelijke opstel der Commissie aanmerkelijke wijzigingen had ondergaan.
Dat ontwerp van Gewijzigde Grondwet, nu aan de Kamers aangeboden, was in twaalf wetsvoordrachten verdeeld. In vele opzichten werden de bepalingen der bestaande Grondwet daarbij behouden: de Raad van State, zoowel als de Eerste en Tweede Kamer bleven in wezen. Doch de leden der Eerste Kamer zouden niet, gelijk tot nog toe, een schadeloosstelling van ƒ 3000 ontvangen, maar zich met vergoeding hunner reiskosten tevreden moeten stellen; terwijl zij tevens niet langer door den Koning, maar door de Provinciale Staten, werden verkozen. Ook zouden zij niet voor hun leven, maar voor negen jaar zitting nemen. De Provinciale Staten, zoo wel als de leden der Tweede Kamer, zouden in 't vervolg in kiesdistricten, de eerste voor zes, de tweede voor vier jaar, benoemd worden door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, die in de directe belastingen een som betaalden, afwisselende tusschen ƒ 20 en ƒ 160.
Over het geheel was het nieuwe ontwerp verre van welgevallig aan de beide Kamers. De Eerste zou, door het aan te nemen, een soort van zelfmoord begaan, en was daartoe niet onzelfzuchtig genoeg; en ook in de Tweede was de meerderheid der leden tegen sommige der daarin uitgedrukte hoofdbeginselen - als: vrijheid van onderwijs, afschaffing van het recht van Placet (waardoor geene bevelen of rondgaande brieven der Hooge Geestelijkheid zonder 's Konings verlof mochten worden afgekondigd), rechtstreeksche verkiezingen, en recht van vereeniging - ingenomen; maar, hoe luide zij er tegen spraken, de meeste tegenstanders, beangst, dat hetgeen men in Duitschland en Frankrijk gezien had, ook hier zou plaats vinden, begrepen, dat het beter was den tijdgeest te huldigen dan te tarten, en stemden voor; en even zoo de Eerste Kamer, waar de Koning, door de benoeming van eenige nieuwe leden, de meerderheid verplaatst had, en sommige der oude buitendien, vroeger onder de zoogenaamde mannen van 't Behoud gerekend, nu hun goedkeurende stem aan de wetsontwerpen schonken; terwijl trouwens andere weder, die mede tot de voormalige Oppozicie behoorden, onder welke de bejaarde Van Nes, die sedert dertig jaren op een meer liberale Constitucie had aangedrongen, thans tot de hevigste tegenstanders en tegenstemmers behoorden. Dat de aangenomen Voordrachten, nu nogmaals aan het oordeel eener in dubbelen getale vergaderde Tweede Kamer onderworpen, aldaar zonder moeite doorgingen, was te voorzien; en, nadat zij nu nogmaals de Eerste Kamer hadden doorloopen, werden zij plechtig den volke afgekondigd (3 Nov.). De rechtstreeksche verkiezingen hadden nu plaats, en nieuwe Kamers - de eerste uit 39 leden bestaande en, | |
| |
voor deze eerste reis, door den Koning benoemd (1 Dec.), uit dubbeltallen, door de Stemgerechtigden gekozen, de Tweede uit 65 leden (een op de 45,000 zielen) - namen zitting in den aanvang des volgenden jaars.
Zoo liep het jaar 1848 ten einde, dat immer merkwaardig zal zijn in de geschiedenis van Europa. Treffend vooral was de tegenstelling, welke het opleverde, wanneer het vergeleken werd met het jaar 1648, toen de Munstersche vrede een reeks van langdurige oorlogen sloot; terwijl thans, na een langdurigen vrede, op veel plaatsen het zwaard getrokken werd. Het tweede eeuwgetijde van dien vrede van Munster bleef dan ook niet onherdacht in een land, dat er zijn rang onder de Staten van Europa van dagteekende. De predikanten op hun kansel, de dichters in hun verzen vermeldden wat toen was gebeurd, en op het plein te 's Gravenhage werd, op den jaardag van dien vrede, het standbeeld van den grondlegger van Nederlands vrijheid, van Prins Willem I - door Royer gebeeldhouwd en bekostigd door de Nacie - plechtig onthuld. Een ruiterbeeld van denzelfden vorst, door den kunstvaardigen Graaf van Nieuwerkerke te Parijs gewrocht, verrees, als koninklijk eigendom, tegenover het Paleis in 't Noordeinde.
Aanleiding tot droefheid gaf daarentegen zoowel (20 Feb.) de dood van den om zijn heuschen omgang beminden Prins Alexander, 's Konings tweeden zoon, die op Madera, waar hij zich tot herstel zijner verzwakte gezondheid begeven had, overleed, als (7-9 Juny) het mislukken van een krijgstocht, door onze scheeps- en landmacht in de Oost ondernomen tegen het eiland Bali, welks Vorsten ons gezag aldaar weêrstreefden. Die nederlaag werd echter, een jaar later, op 't glansrijkst gewroken.
(1849). Had men, bij dit alles, stof tot dankbaarheid, wanneer men 's Lands toestand met dien van de meeste Europeesche Rijken vergeleek, was men algemeen verheugd, nu de Staatshervorming, al voldeed zij niet aan aller wenschen, voor 't minst zonder burgertwist en strijd was tot stand gekomen, nog waren er geen drie maanden verloopen, of een even onverwachte als grievende gebeurtenis dompelde het Vaderland in rouw. De Koning, zich naar Tilburg begeven hebbende, in welks nabijheid hij belangrijke grondbezittingen had, en waar hij zich gaarne onthield, werd daar aangetast door een bezetting op de borst, met koortsen vergezeld. Zoo hevig verergerde de ziekte, dat hij, slechts weinig dagen na zijn komst, in zes-en-vijftigjarigen ouderdom overleed (17 Mrt.).
Dat hem in de luisterrijke rij der Oranje-vorsten een eervolle plaats toekomt, volgt uit hetgeen in de vorige hoofdstukken van zijn daden is verhaald: Ciudad-Rodrigo, Vittoria, Quatre-Bras, Waterloo, Hasselt, Leuven, en zooveel andere plaatsen zullen voortdurend van zijn moed en krijgsbeleid blijven getuigen; even gelijk geen van allen, wien 't vergund is geweest, hem te naderen, ooit zal nalaten te spreken van zijn ridderlijk voorkomen, van zijn min- | |
| |
zaamheid, van zijn welwillendheid, van zooveel andere hoedanigheden, waardoor hij ook zelfs het hart plag te winnen van wie met een vooroordeel tegen hem in zijn tegenwoordigheid verscheen. Van zijn kunstzin spreken minder sommige gebouwen, onder zijn opzicht, dikwijls naar de door hem zelven gegeven plannen, te 's Gravenhage en elders opgericht, dan wel de kostbare verzameling van schilderijen en teekeningen, in zijn paleis bijeengebracht, doch na zijn dood geveild en verspreid.
|
|