| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Tiendaagsche Veldtocht. - De verovering van Belgiën door Fransche tusschenkomst gestuit. - 24 Artikelen, door de Conferencie opgelegd, door Belgiën aangenomen, door Willem I van de hand gewezen. - Tractaat tusschen Belgiën en de Mogendheden. - Zending van Graaf Orloff. - Dwangmiddelen, door Engeland en Frankrijk gebezigd, om Willem I tot toetreding te dwingen. - Beleg van de Citadel van Antwerpen. - Lewe van Aduard sneuvelt. - Mislukte aanval der onzen bij den Doel. - Overgave van de Citadel. - Giften, aan de gevangenen te St. Omer gezonden. - Nieuwe onderhandelingen. - Voorloopige overeenkomst. - Nieuwe onderhandelingen en inrichtingen hier te lande. - Vervolging om den Godsdienst.
(1831). De tijding, dat de vijand in 't Land was, overviel de Belgen - die, trotsch op de voordeelen, door hen behaald, ons ten eenenmale moedeloos waanden - geheel onvoorbereid, en in het midden der feestvieringen ter eere van hun nieuwen Koning. Hun leger, waarmede zij zoo vaak hadden verklaard wonderen te zullen verrichten, was eigentlijk nog ongeordend, van weinig bekwame bevelhebbers voorzien, en zonder krijgstucht. De eerste drift en strijdlust was bij de meesten geweken, en een groot deel was nog, door vroeger herinnering, aan den Prins van Oranje gehecht. Het Nederlandsche leger daarentegen was aan orde en tucht gewend, en, waren ook de Schutterijen nog niet volkomen geoefend en nog met krijgvoeren onbekend, zij bestonden uit mannen in de kracht des levens, bij wie bedaardheid en goede gezindheid het gebrek aan ondervinding vergoedden. Onder de Opperhoofden vond men krijgslieden, door vroegere wapenfeiten en oorlogskunde beroemd, en bemind bij den soldaat: Prins Frederik, aan wien men de reorganizacie van het leger te danken had, Chassé, Saksen-Weimar, De Kock, Van Geen, Cort-Heyligers, en Meyer: - en, aan het hoofd van allen, den ridderlijken held, wiens naam altijd aan een zegepraal verbonden was geweest, Prins Willem van Oranje.
Na de verklaring der Mogendheden, dat zij geen hervatting der vijandelijkheden zouden dulden, en bij de overtuiging, dat Frankrijk den Belgen zou te hulp komen, moest de vijand spoedig vernederd worden, of men zou vruchteloos het zwaard hebben getrokken. Tot | |
| |
bereiking van dat oogmerk begreep de Prins een vaak door Napoleon met goeden uitslag aangenomen krijgsbeweging te moeten volgen, en, tusschen de twee vijandelijke legers, dat van de Schelde, 't welk onder Ticken de Terhove in de Provincie Antwerpen stond, en dat van de Maas in Limburg en Luik onder Daine, in te dringen, beiden in de flank te nemen en achtereenvolgens uit een te jagen, en dan op de hoofdstad aan te rukken. Dit plan werd op de navolgende wijze ten uitvoer gelegd.
De eerste divizie, onder Van Geen, rukte tegen Baarle-Hertog op, in de oude Baronie van Breda, en hield, na de Belgische voorposten terug geslagen te hebben, niet ver van daar stand. Saksen-Weimar dreef, met de tweede divizie, den vijand uit Ravels, en opende den weg naar Turnhout, waar de Prins zijn hoofdkwartier vestigde, tevens Geel en Moll doende bezetten. De Belgische Generaal Niëllon had zich teruggetrokken, om Brussel te dekken, en gaf zoo den Prins gelegenheid, zich voorwaarts en naar Diest (8 Aug.) te begeven, dat de poorten voor hem opende. Een andere aanval, intusschen van den kant van Bergen-op-Zoom ondernomen, hoezeer gedeeltelijk wel geslaagd, had, door het terugdrijven van een gedeelte onzer troepen bij Capelle, op den weg naar Antwerpen, weder moeten opgegeven worden. Ticken de Terhove, hierdoor de handen vrij hebbende, had nu den Prins in den rug kunnen vallen; doch hij dorst de nabijheid van Antwerpen niet verlaten, zoo lang die stad, èn uit de Citadel èn door een vloot en een leger, bedreigd werd. Chassé had reeds den wapenstilstand opgezegd aan de burgerij, die, in grooten getale, van angst voor een tweede bombardement, de stad ontvluchtte. Hiertoe kwam het echter niet; doch de bezettelingen der Citadel en van het fort Liefkenshoek, vereenigd met de manschappen der op de Schelde liggende flotielje, vermeesterden het fort St. Marie, en vernielden de werken, door de Belgen tegen de Citadel aangelegd. Hierbij bepaalden zich aan deze zijde de krijgsverrichtingen.
De eerste divizie had zich inmiddels te Geel gevestigd, en de tweede te Diest. De derde, onder Meyer, was tot Beringen opgerukt, en de vierde, of rezerve, onder Cort-Heyligers, tot Helchteren, op den straatweg van Eindhoven naar Luik (5 Aug.). Beringen echter ging niet zonder strijd over, bij welke gelegenheid het tot Meyers divizie behoorende jagerkorps van Leidsche studenten in het vuur kwam. Een hunner, Beeckman, sneuvelde, en twee anderen werden gekwetst.
Daine had zich inmiddels met zijn leger, bij Houthalen (2 Aug.), op de voorhoede van Cort-Heyligers geworpen, doch van den kant der Amsterdamsche, Noordhollandsche, Geldersche, en Bossche schutterijen, onder Generaal Knodzer, zulk een kloeken tegenstand ondervonden, dat hij tegen den avond terugtrok. Zijn toestand werd nu hachlijk. Immers Saksen-Weimar was vooruit gerukt op Sint Truyen, ten einde zich in verbinding te stellen met de Bezet- | |
| |
ting van Maastricht, die Tongeren reeds had bemachtigd; en de Prins kwam aan 't hoofd der divizie van Meyer zijn linker flank bestoken. Ten Noorden terug gewezen, poogde hij nu Westwaarts door te dringen, om zich met Ticken te vereenigen. Tusschen Kermpt en Beerenbroek stuitte hij (8 Aug.) op 1700 man, grootendeels Friesche schutters onder den overste Stöcker, die hij, na een hevig gevecht, tot den aftocht dwong, welke in goede orde geschiedde. Doch weldra kwam de geheele derde divizie opgerukt, en Daine, een geheele insluiting willende voorkomen, teeg in allerijl op de vlucht, zonder er zelfs aan te denken om Hasselt te verdedigen, dat zich onmiddellijk overgaf Het leger van de Maas bestond niet meer, en zulk een schrik had de Belgische soldaten bevangen, dat zij, zonder om te zien, wapens en kleederen van 't lijf werpende, zich geen rust gunden, eer zij te Luik den doodschrik waren komen verspreiden.
Terwijl dit in het oostelijk gedeelte voorviel, was ook in Vlaanderen de strijd begonnen, en de Kapitale Dam, benevens het naburige verlaat, door onze troepen, waarover De Kock het bevel voerde, bemachtigd. Eenige pogingen, aangewend om Stroobrugge en Assenede in handen te krijgen, en zich zoo doende den weg te openen naar Gent, waar de deftige burgerij meestal Oranjegezind was, mislukten; en ofschoon hier dagelijks schermutselingen plaats vonden, waarbij aan weêrszijden veel bloeds gestort werd, beslissende voordeelen werden er niet behaald.
Na de vermeestering van Hasselt begreep de Prins van Oranje zich niet te moeten ophouden met de vluchtelingen te vervolgen, maar nu ook het leger van de Schelde te verpletteren. Te dien einde trok hij zelf (9 Aug.), met de tweede divizie, over St. Truyen Westwaarts op; Van Geen begaf zich met de eerste naar Diest, en Meyer met de derde naar St. Truyen en Tianen, welke laatste stad door de Belgen werd ontruimd. Langs drie onderscheiden wegen trok men nu (11 Aug.) op Leuven: de eerste divizie, onder Van Geen, over Diest en St. Joris Winghe; de derde divizie over Comptich, Roosbeek, en Bautersem; de tweede divizie, onder Saksen-Weimar, trok de stad om, ten einde haar van de Westzij te bestormen. Alleen de voorhoede van den middeltocht ontmoette tegenstand op de hoogte van Bautersem, waar Leopold zelf, de eenige man in Belgiën, die het hoofd niet scheen verloren te hebben, zich door moedbetoon de hem opgedragen kroon waardig toonde, en, aan de spits van een aanzienlijke krijgsmacht, de onzen dwong op Comptich en Roosbeek terug te trekken, met verlies van den Overste Valckenburg, die de Groninger jagers aanvoerde. Dan, hoezeer zich de Belgen (12 Aug.) bij Bautersem goed verschansten, werden zij reeds den volgenden dag, toen de Prins van Oranje zelf de beweging bestuurde, omcingeld en tot den aftocht gedwongen; ja, de vijand ware geheel geslagen geweest, zoo niet juist op dat oogenblik een bemiddelaar tusschen beiden gekomen was.
| |
| |
Deze was Lord Russell, die aan den Prins kwam verklaren, dat Engeland en Frankrijk op zich genomen hadden, het plegen der vijandelijkheden te beletten, en dat reeds een Fransch leger te dien einde Belgiën was binnengerukt. Reeds eenige dagen vroeger was aan den Franschen Generaal Gérard, die aan de Belgische grenzen met zijn troepen lag, last gezonden, het land binnen te trekken; en dit zou geschied zijn, hadden niet de Belgen zelve, zich vleyende, den Prins, die toen te Diest was, te zullen omcingelen en verslaan, Gérard verzocht, te blijven waar hij was, en hun de eer over te laten eener - gelijk zij waanden - zekere overwinning. Nu de kans tegen geloopen was, hadden zij om hulp geroepen, en het Fransche leger was op Belgisch grondgebied gekomen.
De Prins van Oranje, ofschoon van zijn vader in last hebbende, geen strijd met de Franschen aan te vangen, 't geen tot een Europeeschen oorlog had kunnen leiden, was echter niet geneigd, op het bloot ontvangen van een bericht, de behaalde voordeelen op te geven; en, een officier afzendende, om zich te overtuigen, dat Russell de waarheid gesproken had, gaf hij inmiddels last, het vervolgen van den vijand door te zetten. Deze was reeds op alle punten aan 't vluchten, en hield eerst bij Leuven op den Pellenberg, een zwaar versterkte hoogte, stand. De Prins wist ook hier, met medehulp van een deel der juist over St. Joris Winghe aangekomen eerste divizie, den vijand te overvleugelen en de stelling in te krijgen.
De nood begon nu voor de Belgen te klimmen. Terwijl het vereenigde leger des Prinsen zich op een kanonschot van Leuven bevond (12 Aug.), was Saksen-Weimar die stad reeds voorbij gerend, en alles voor zich heen drijvende den weg naar Brussel ingeslagen, en had ook de derde divizie, Westwaarts van Leuven, de wegen van daar naar Brussel en Tervueren, bezet. Leopold zag dus geen anderen weg dan dien naar Mechelen open, en het was niet dan door een snelle vlucht, dat hij, achtervolgd en bijkans afgesneden, die stad, en later Brussel, bereikte.
Dan nu kwamen de gevolmachtigden der Fransche en Engelsche Hoven bij dat van Brussel, Belliard en Adair, aan 's Prinsen hoofdkwartier, om hem de verzekering te geven, dat reeds 40,000 Franschen bij Waveren stonden. De Prins verklaarde, dat hij terug zou trekken, doch dat eerst Leuven in zijn macht moest zijn. Er werd nu een wapenschorsing gesloten, en onze troepen legerden zich op den grond in 't gezicht der vijandelijke stad; doch de studenten aldaar, zich niet aan den wapenstilstand storende, losten het geschut van den wal, waardoor een drietal onzer officieren gedood of gekwetst werden. Men gaf echter op, dat er slechts een misverstand had plaats gehad, en de vijandelijkheden werden niet hervat.
Een renbode, door den Prins aan Saksen-Weimar gezonden, met den last om van verdere vervolging af te zien, trof hem aan, terwijl hij bezig was met zijn dragonders de voor hem wegstuivende Belgen na te jagen. Woedend over een teleurstelling, die hem voor de | |
| |
tweede maal trof, en nu op het oogenblik, dat hij gereed stond, het onverdedigde Brussel binnen te rukken, smeet hij muts en degen ter aarde; - doch er was geen keeren aan, en, wat spijt hij ook gevoelde, hij moest terugtrekken.
De Prins begaf zich denzelfden dag weêr naar Tienen, en den volgenden (13 Aug.) werd, naar de gesloten overeenkomst, Leuven door onze troepen bezet. Doch reeds 24 uren later moest de aftocht aanvangen, die in goede orde en ongestoord plaats vond, ofschoon het alleen de strenge bevelen van den Franschen opperbevelhebber, Gérard, waren, waardoor voorkomen werd, dat onze troepen last leden van de nu weder bemoedigde, en uit hun schuilplaats terugkeerende Belgische vrijwilligers.
In Noord-Nederland was - naar voorvaderlijk gebruik - een algemeene Biddag uitgeschreven, om Gods zegen over onze wapenen af te smeeken (14 Aug.), en het was, toen overal de gemeente in de kerken te zamen kwam, dat de overgave van Hasselt en Leuven, en tevens het einde van den tocht bekend werden. De Biddag was dus tot een Dankdag geworden.
Immers, men had stof tot danken, hoezeer dan ook het doel van den tocht, de herovering van Belgiën, niet bereikt was. Maar het neêrgedrukte volk was weder opgebeurd; maar de roem van den Tiendaagschen Veldtocht had allen smet van zijne wapenen uitgewischt; maar aan Europa was het bewijs gegeven, dat het onverdiend door den laster was ten toon gesteld; maar zij, die er vroeger op smaalden, konden het nu niet langer hunne achting ontzeggen; maar de band tusschen Nederland en Oranje was door het gebeurde op nieuw bevestigd en versterkt geworden.
De terugkeer der Prinsen te 's Gravenhage, en vervolgens die der onderscheiden studenten- en andere corpsen, gaven aanleiding tot uitbundig gejuich en schitterende feesten. Aldra werd, ten gevolge van het hervatten der onderhandelingen te Londen, een wapenstilstand gesloten (29 Aug.), eerst voor zes weken, later (Sept.) met 15 dagen verlengd, en de gemaakte Belgische krijgsgevangenen werden uitgewisseld tegen de Hollanders, die in 't vorige jaar in Belgiën waren gevangen geraakt.
De kracht, door Nederland ten toon gespreid, kon niet beletten, dat de Belgen weder bij de Conferencie met overdreven eischen van schikking voor den dag kwamen; doch zij had eenigen invloed gehad op de Conferencie zelve, die nu, met ter zijde stelling van het vroeger door haar verrichte, een eindregeling voorsloeg, neen oplegde (15 Oct.), in 24 artikelen vervat, over 't geheel meer gunstig voor Noord-Nederland, dan de 18 vroegere. Hierbij werd aan Belgiën een deel van Luxemburg toegewezen (waarvoor de Koning schadeloosstelling in Limburg ontvangen zou), gelijk mede de vrije vaart door de rivieren en kanalen, aan beide Rijken gemeen; f 8,400,000 jaarlijksche renten zouden ten laste van Belgiën komen, en dit Holland vergoeding schenken voor de sedert 1 Nov. | |
| |
1830 uitgeschotene. Belgiën, waar men nu wat bedaarder geworden was, aarzelde niet lang, de gestelde voorwaarden aan te nemen; doch niet alzoo Willem I, die meende, zich met het stuk, noch wat den inhoud, noch wat den vorm betrof, te kunnen vereenigen. Wat den inhoud betrof, deze week weder af van de gronden, vroeger door de Mogendheden zelf als onherroepelijk gesteld. Een Land, door hem tegen zijn erfstaten geruild, en dat hij dus op bezwarende voorwaarden verkregen had, werd hem wederrechtelijk ontroofd; en zoowel de bepalingen omtrent de schuld als omtrent de binnenlandsche vaart waren ten nadeele van Holland. De vorm was nog meer aanstootelijk: het gold hier geen voorslag meer, maar een bevel, door Bondgenooten aan hun Bondgenoot, aan een wettig en onafhankelijk Vorst, opgelegd. En wie waarborgde de behoorlijke nakoming, dewijl er noch op de trouw der tegenpartij, noch op de beloften der Conferencie te rekenen viel? - Niet slechts weigerde hij te teekenen, maar zelfs om zich te verbinden, den wapenstilstand langer in acht te nemen; en nu werd een Engelsche vloot afgezonden, om op onze kusten te kruisen; 't geen een dagorder aan het leger ten gevolge had, dat het zich moest beschouwen als in staat van oorlog tegen iederen vijand, die het grondgebied van Noord-Nederland zou willen schenden.
Het duurde geen maand meer, of er werd tusschen de Gevolmachtigden der Mogendheden een verdrag met Belgiën gesloten, waarin de 24 Artikelen letterlijk werden opgenomen; een daad, die de Hollanders nog meer, vooral tegen Engeland en Frankrijk, verbitterde. Want het was niet de Koning alleen, die hier niet voor onrecht verkoos te bukken, het was de geheele Nacie, die, na den behaalden krijgsroem, zich in haar waardigheid gekrenkt voelde, haren Vorst op zijde stond, en hem aanspoorde, om in de aangenomen houding te volharden. Niet slechts bij woorden bleef het: ook in daden toonde zich de bijna algemeene gezindheid der Nederlanders. Op een geldleening, strekkende om de buitengewone uitgaven te dekken, door den oorlog gevorderd, werd in korten tijd voor ƒ 45,000,000 geteekend, die, bij de even hooge uitgaven gerekend, dit jaar de som van ruim 90 millioen uitmaakten: over de bevolking van Noord-Nederland ruim ƒ 45 per hoofd.
Nog tot in het volgende jaar (1832) duurden de onderhandelingen voort tusschen Willem I en de Conferencie, zonder tot eenige uitkomst te leiden. Toen zond Keizer Nikolaas Graaf Orloff naar 's Gravenhage (Mrt.), om den Koning over te halen tot het erkennen van Leopold als Koning der Belgen, en tot het onderteekenen der 24 Artikelen, behoudens eenige verbeteringen in het eindverdrag. Ware dat toen geschied, een ontzettende schuldvermeerdering zou voor Nederland gespaard, en de eer voldaan zijn geweest; doch, ofschoon Willem I zich bereid toonde, het eerste gedeelte van het verzoek, als een offer aan Noord-Nederland, toe te geven, hij was tot het laatste niet te bewegen. Graaf Orloff leverde hierop (21 | |
| |
Mrt.), een verklaring in, dat de Nederlandsche Regeering de laatste gelegenheid had verloren, om de Belgische zaak overeenkomstig hare belangen ten einde te brengen. Oostenrijk en Pruisen (18 April) en later ook Rusland (4 Mei), volgden, hoezeer schoorvoetend, het voorbeeld, reeds in het laatst van 't vorige jaar door Engeland en Frankrijk gegeven, en bekrachtigden het met Belgiën gesloten verdrag; terwijl Lodewijk Filips zich nauwer aan Leopold verbond (Aug.), door hem zijn dochter Maria ten huwelijk te geven.
De Conferencie, na thans - maar evenzeer vruchteloos - gepoogd te hebben, Willem I te bewegen, om afzonderlijk met Belgiën te handelen, besloot, op den aandrang van Belgiën, en op het voorstel, van de Fransche zijde gedaan, Nederland door dwangmiddelen tot het voldoen aan de bepalingen der 24 Artikelen te noodzaken. Oostenrijk, Pruisen, en Rusland weigerden echter daartoe meê te werken, en zoo namen Engeland en Frankrijk die taak op zich, en verbonden zich, onze troepen uit de citadel van Antwerpen te verdrijven, onze kusten te blokkeeren, en onze schepen in beslag te nemen.
Niet lang bleef de tenuitvoerlegging van dezen maatregel achter. Een Britsche en een Fransche vloot vereenigden zich te Duins, en kruisten in de Noordzee, onze koopvaardijschepen in de Engelsche havens opbrengende; terwijl beslag gelegd werd op die, welke zich reeds in Fransche of Engelsche havens bevonden.
Verre dat deze handelwijze de gewenschte uitwerking had, spoorde zij Willem I en de Nederlanders tot krachtigen tegenstand aan, en slechts flauwen weêrklank vonden de stemmen van enkele sprekers in de Tweede Kamer, die het raadzaam achtten, voor den drang der omstandigheden te zwichten, en den schuldenlast der Nacie niet te vermeerderen. En werden Rezerve-Schutterijen opgericht, om, bij het eerste sein, het leger aan de grenzen te versterken, en er had een opschrijving plaats van alle weerbare manschap tot 50 jaren, om als Landstorm te dienen. Doch tevens werd wijselijk alle schijn vermeden, van de beide Mogendheden, onder wier dwangmiddelen men leed, door wederwraak te willen tarten. Aan de in onze havens liggende Fransche en Britsche schepen werd vergund, vrij te vertrekken, en zelfs de vaart op de Schelde werd niet belemmerd. Deze handelwijze deed in Engeland althans een goede uitwerking, en het ontbrak daar niet aan klachten, van de zij der Britsche kooplieden, over het onrecht, ons aangedaan, noch aan verzoekschriften om de genomen maatregelen op te heffen; ja, het gebeurde, dat de manschap van eenige Engelsche kruisers, die arme Hollandsche visschers had opgebracht, door het verontwaardigde volk met steenen werd geworpen.
Terwijl de zee aldus voor onzen handel gesloten werd, naderde door Belgiën een Fransch leger van 42,000 man, gezonden om, onder de | |
| |
leiding van Generaal Gérard, het kasteel of de Citadel van Antwerpen tot de overgave te dwingen.
Een dubbele keuze scheen thans aan Willem I overgelaten: òf, ter besparing van menschenbloed, even als in den Tiendaagschen veldtocht, op de aannadering van 't Fransche leger, zijne troepen terug te doen trekken en zoo de Citadel te ontruimen; - òf het aan de grenzen liggend leger tot ontzet dezer laatste te doen oprukken, en zoo een oorlog te beginnen. - Tot het eerste - het vrijwillig ontruimen der Citadel - kende men den Koning niet in staat; doch ook het laatste scheen zijn oogmerk niet te zijn, daar hij zich anders in het bezetten der landstreek rondom Antwerpen niet had laten voorkomen door de Fransche legerbenden, die onder den Hertog van Orleans, Lodewijk Filips' oudsten zoon, en de Generaals De la Woestine en Castellane, weldra derwaarts werden gezonden. - Maar Willem I wilde gematigdheid aan volharding verbinden, en tevens bewijzen, dat hij noch den oorlog zoeken, noch hem vermijden wilde: een weifelachtige staatkunde, die zeker niet in den smaak van een Maurits of Willem III zou gevallen zijn.
Nog een vierde middel stond open, waardoor de ontruiming der Citadel althans een tijd lang had kunnen vertraagd worden. Chassé had namelijk het lot van Antwerpen in zijn handen, en den Franschen veldheer kunnen aanzeggen, dat het eerste kanonschot, door hem gelost, het sein tot een nieuw bombardement zou wezen. Dan ook dit begreep men, dat niet alleen barbaarsch, maar bovendien niet dan een tijdelijk hulpmiddel zou zijn, en des te strenger wraakoefening zou uitlokken. Chassé toonde zich dus, toen Gérard (30 Nov.) de Citadel kwam opeischen, bereid, om de stad Antwerpen als onzijdig te beschouwen, zoo lang men, noch van de stad, noch van haar buitenwerken, vuur gaf op het kasteel en de omgelegen posten. Gérard nam dit voorstel aan, doch zonderde het op de wallen van Antwerpen gelegen fort Montebello uit, dat hem volstrekt noodzakelijk was, om het kasteel te beschieten, en weigerde evenzeer de vrije gemeenschap te water toe te staan. Eigentlijk was dit een afwijzen der voorwaarden, door Chassé gesteld; doch niettemin berustte deze er in, daar hij in last had, de stad te sparen.
Voor ik tot de beschrijving van het beleg overga, zal het niet ongepast zijn, kortelijk die van het kasteel te geven. In 1568 door den vroeger vermelden Paciotto, op last van den Hertog van Alva, ter beteugeling der stad gebouwd, werd het later door Parma hersteld in de gedaante van een vijfhoek, terwijl aan de vijf bolwerken de namen der stichters, Fernando (Alva's voornaam), Toledo, Hertog, Alba, en Paciotto, werden gegeven. Ten Zuidwesten was de grond zoo moerassig, dat de Franschen er tusschen het zoogenaamde Melkhuis aan de Schelde en de lunet Kiel, geen werken konden aanleggen. Meer Oostwaarts, waar de lunet St. Laurens zich bevond, was de grond hooger en van daar begon dan ook de aanval. | |
| |
Beide lunetten waren met krijgsvolk bezet, en vormden, met het welversterkte Vlaamsche Hoofd, aan de overzijde der Schelde, de kleine forten Burgt en Zwijndrecht op den linker, en Oosterweel op den rechter oever dier rivier, den voorwal der vesting; terwijl de gemeenschap tusschen deze plaatsen door schepen, die op de Schelde lagen, kon behouden blijven. Met Holland bestond echter die gemeenschap niet, althans niet langs de Schelde, daar ten Noorden der stad het onlangs aangelegde zoogenaamde Noorderfort dit verhinderde, terwijl ook de forten St. Marie, de Parel, en St. Philippe, door de onzen onbezet gelaten, al spoedig door de Franschen waren in bezit genomen.
Door Chassé was reeds vóór den aanvang der vijandelijkheden een Raad van Verdediging opgericht, bestaande uit den Generaal Favauge en den Colonel Von Quadt, den Majoor Voet, Plaats-Commandant, den tot bevelhebber der Artillerie benoemden Majoor Seelig, den Majoor der Genie Van der Wijck, Kapitein ter zee Koopman, die het bevel voerde over de flotielje, en den Intendant Muller als secretaris. Seelig was de ziel der verdediging, bij welke zijn geschut het meest betrokken was. Chassé, der dagen zat, en door lichaamspijn gekweld, hield zich voortdurend in zijn cazemat, en was slechts in naam nog als bevelhebber werkzaam.
Reeds lang voor de opeisching was de arbeid aan de loopgraven door de Franschen begonnen geworden, zonder door Chassé te zijn belet, die meende, zich alleen bij verdediging te moeten bepalen, en daarom geen kanonschot loste, vóór de opeisching gedaan en afgeslagen was. Het regenachtig weer maakte echter den arbeid voor de Franschen zeer moeilijk: verscheiden stukken bleven in het moeras steken, en geen ophooging van den grond met rijsbossen en planken kon baten. Het was niet dan met verbazende inspanning en met behulp van 6000 werklieden, dat zij er eindelijk in slaagden, het geschut, ook het ingezakte, op de batterijen te brengen; en nu eerst werd van hunne zijde een geweldig vuur, uit niet minder dan 14 batterijen en zes loopgraven, geopend (4 Dec.). Vreeslijk was de verwoesting, door dien gestadigen regen van kogels en bommen binnen de vesting aangericht, en in weinig dagen stond geen gebouw in de Citadel meer overeind. Den tweeden dag na den aanvang van het beschieten werd reeds een verblijf voor twee compagniën voetvolk doorboord, en het groote magazijn van levensmiddelen in de asch gelegd. Zelfs ettelijke als bomvrij beschouwde gebouwen, werden zwaar beschadigd en vernield. - Doch ook van de zijde van het kasteel werd, onder Seeligs krachtdadige leiding, het vuur krachtig beantwoord. Op den verjaardag des Prinsen van Oranje (6 Dec.) vooral was de verdediging hevig: het fort Montebello en meer andere batterijen werden tot zwijgen gebracht, en een overgroot getal belegeraars gedood of gekwetst; terwijl in den volgenden nacht de Bezetting een uitval deed, en de werken des vijands op veel plaatsen vernielde. Weldra waren die | |
| |
echter hersteld, en de toestand der bezettelingen werd hachlijker van dag tot dag. Het bewoonbare gedeelte der Citadel lag in puin, en de manschap moest zich ophouden in de nauwe walgangen; terwijl de onderlinge gemeenschap op het kasteel, over den door bommen omwoelden grond, steeds moeilijker, ja, het vervoer van 't geschut bijna onmogelijk werd. En toch ontstond er bij de Bezetting noch gemor noch moedeloosheid, en kweet ieder zich van zijn plicht. Vermelding vooral verdient de daad, door zekeren kanonnier verricht. Een bom was binnen een kruitmagazijn in een der bolwerken geslagen. Het springen daarvan kon het kruithuis en wellicht de geheele Bezetting in de lucht doen vliegen. Zonder zich te bedenken nam de bedoelde kanonnier de bom op, wierp die, met de woorden ‘daar heb je'm weêrom’, in de gracht, en redde door deze koelbloedige daad zijn krijgsmakkers van 't verderf.
De Franschen hadden berekend, dat de Citadel het vijf of ten hoogste tien dagen zou uithouden; doch reeds waren deze verloopen, en nog hadden zij zelfs de lunet St. Laurens niet kunnen bemachtigen. Wel waren zij die langs twee evenwijdige loopgraven genaderd; doch bij een uitval van 60 man der 10de afdeeling (11 Dec.) was een groot deel hunner werken vernield, en waren de arbeiders teruggedreven geworden. Intusschen gelukte het den vijand, door het doen springen van een steenen beer, het water uit de gracht van 't kasteel bij de ebbe te doen afvloeyen. In den volgenden nacht werd, onder begunstiging van een allergeweldigst vuur - er werden (12 Dec.) van de Fransche zijde 70,000 patronen verschoten - een mijn onder de lunet gedolven, die twee nachten later voltooid, en eerst in de daaropvolgende werd aangestoken (15 Dec.). De gesprongen mijn beschadigde wel de brug van schanskorven, die door de Franschen over de gracht was geslagen; doch deze werd hersteld, en nu drongen de Franschen de lunet binnen. De geheele Bezetting bestond slechts uit 124 man, die hier het gansche vijandelijke leger hadden bezig gehouden. De helft dier manschap week op het kasteel, doch moest, daar de poort gesloten was, over het paalwerk binnen klouteren, terwijl de vijand achter hen opdrong. Een Luitenant, te dier gelegenheid door een zestal Franschen omringd, die hem met de bajonnet bedreigden, wist er een van te wonden en zich door de overigen heen te slaan, zoo dat hij 't ontkwam. De overige bezettelingen waren wellicht door de verbitterde Franschen - die dezen dag nog twee officieren en 60 man verloren hadden - ter neder gesabeld, had de Luitenant Bosch, die het bevel voerde, geen beroep op hun edelmoedigheid gedaan. ‘Doet mij wat gij wilt’, riep hij uit, ‘doch spaart de mijnen’. Deze taal, en daarbij zijn forsche houding en gestalte, maakten indruk op de voor krijgsdeugd altijd gevoelige Franschen; en zoo wel Bosch als zijn krijgsmakkers, 51 in getal, werden niet alleen gespaard, maar in hun gevangenschap ook met onderscheiding behandeld.
| |
| |
Het verlies der lunet deed echter op de Citadel den moed niet zinken. Niet alleen werd het vuur van daar nog moorddadiger, maar ook de uitvallen menigvuldiger, en de ongeduldige Franschen begonnen het langdurige beleg moede te worden. Gérard zelf verlangde naar het einde, en wenschte daarom maar de vergunning, uit de stad te kunnen vuren en zoo zijn troepen te sparen. Leopold en de Engelsche Commissaris bij het leger, Caradoc, wilden hiervan echter niet hooren; en dit bracht een verkoeling tusschen den Koning en den Generaal te weeg, die aldra in een openbare breuk dreigde over te slaan. Had thans een Nederlandsch leger tot Antwerpen kunnen doordringen, dat der Franschen ware gewis geen dag langer in zijn stellingen gebleven; doch de staatkunde, door onze Regeering gevolgd, had de gelegenheid hiertoe laten voorbijgaan.
Niet geheel echter had men de Franschen, ook elders, met rust gelaten. De Schout-bij-nacht Lewe van Aduard had, met het fregat Eurydice, twee corvetten, en eenige kanonneerbooten den Franschen het bezetten der forten en het aanleggen van batterijen langs de Schelde zoeken te verhinderen; doch niet overal waren de aangewende pogingen met gelukkig gevolg bekroond, en zelfs kostte een aanval, op de door den vijand bezette Kruisschans ondernomen (12 Dec.), aan Lewe het leven. Het geschut uit het fort Liefkenshoek en van een onzer schepen wist echter, daags daaraan, de batterijen van die daarover gelegen Kruisschans tot zwijgen te brengen. Ook gelukte een uitval, eenigen tijd later (21 Dec.) uit gemeld fort gedaan. Minder voorspoedig was evenwel een algemeene aanval, bij den Doel, omstreeks het fort Frederik Hendrik, op de Fransche werken beproefd (23 Dec.). Hiertoe moesten een afdeeling troepen uit het fort Bath van de Noord-, gelijk uit Liefkenshoek van de Zuidzijde, en tevens van den waterkant de Eurydice en eenige andere vaartuigen samenwerken. De uit Lief kenshoek gekomen manschap verdreef wel de Fransche voorposten; doch moest op hare beurt, met verlies van haar aanvoerder, voor de overmacht wijken. De ontscheping der uit Bath gekomen troepen geschiedde ten gevolge van het vuren der Franschen niet dan met zekere wanorde, die beslissend was voor het lot van den dag. De onzen werden met zwaar verlies teruggeslagen, en weken naar Liefkenshoek. Een kanonneerboot van het Vlaamsche hoofd naar het fort St. Marie afgezakt, geraakte aan den grond, en werd tot de overgave genoodzaakt. (20 Dec.).
Koning Leopold, altijd met recht beducht, dat Gérard de Citadel uit de stad beschieten, en daardoor dezer verwoesting veroorzaken zou, wist nu den Franschen bevelhebber over te halen, om gebruik te maken van een mortier, om zijn grootte het monster-mortier geheeten, en te Luik gegoten naar de teekening van den Belgischen ingenieur Paixhans, den uitvinder mede der naar hem genoemde bommen, wier werking reeds zoo noodlottig aan de Citadel geweest | |
| |
was. Na vergeefsche pogingen, aangewend om een ravelijn te bemachtigen, en waarbij twee Kapiteins onzer artillerie op dezelfde plaats sneuvelden, doch ook de Franschen groote schade leden, stelden zij dit mortier, waarvan de mond twee voet middellijns had, in het werk. De eerste uitwerking er van was geringer dan men verwacht had, doch de volgende des te vernielender. Niet alleen de magazijnen van levensmiddelen, ook de drinkputten lagen in puin; er ontstond dus gebrek aan drinkwater en het overgeblevene veroorzaakte buikloop; de soldaten, in de nauwe galerijen op een gepakt, konden niet zitten en nauwlijks staan; het hospitaal dreigde in te storten, en de bres, reeds bijna 100 ellen breed, had de gracht schier half gevuld. Chassé, die verlof had, zijn verdediging niet verder door te zetten, dan de krijgseer meêbracht, had dus alle aanleiding, thans in besprek te komen. Zijn voorstel daartoe werd door den Raad van Verdediging goedgekeurd, de witte vlag uitgestoken, en de ontruiming van het kasteel aangeboden (23 Dec.). Dan Gérard eischte thans ook die van al de daarbij gelegen sterkten en van Lilloo en Liefkenshoek. Daar deze laatste forten niet onder bevel van Chassé, maar onder dat van den Overste Bake stonden, kon de Generaal daarover geen capitulacie sluiten, en nu vorderde Gérard, dat, zoo lang die plaatsen niet ontruimd waren, de geheele Bezetting gevangen zou blijven. Chassé liet hierop 's Konings welnemen verstaan; doch daar deze volhardde bij zijn besluit, om geen duim gronds anders dan door dwang af te staan, moest de Bezetting zich de gevangenschap getroosten. Willem I toonde echter zijn tevredenheid over het door haar gehouden gedrag, door zich het Grootkruis der Willems-orde van de borst te rukken, en het aan Chassé te zenden met het bericht, dat hij, in hem, alle officieren en manschappen vereeren wilde.
Ook door de Franschen zelf werd hulde gedaan aan den moed, dien de verdedigers der Citadel hadden betoond. Het vuur was nauwlijks gestaakt, of een Fransch officier, boven de batterijen uitspringende, riep een der Hollandsche officieren toe: ‘mijn heer de Kapitein of Luitenant, dat is 't zelfde, kom af; dat ik u omhelze, dappere krijgsmakker!’ - En zoo deden ook de gemeenen, zich haastende, brood, wijn, of sterken drank aan te brengen, en over de wallen heen toe te reiken aan hen, wien zij een oogenblik te voren niets dan kogels toezonden. Gérard, vergezeld van de beide Koningszonen en van zijnen Staf, begaf zich naar het kasteel (24 Dec.), en voorts over dien verwoesten puinhoop - er waren daar sedert den aanvang van 't beleg 70 à 80,000 bommen en houwitsers gevallen - naar de duistere cazemat, die den afgeleefden Bevelhebber ter woon- en verblijfplaats strekte. Na hem zijn hoogachting betuigd, en afscheid van hem genomen te hebben, wendde zich Gérard tot de Hollandsche officieren, en verklaarde ook hun, dat hij trotsch was, hen onder zijn wapenbroeders te tellen; hen, die een groote doch weerlooze bevolking gespaard, maar | |
| |
zich tegenover den gewapenden vijand als helden hadden gedragen.
Nog dienzelfden dag had de ontruiming der Citadel plaats: 3476 man, waaronder 300 zeelieden, trokken de vesting uit, op het glacis hun wapens neêrleggende. De officieren behielden echter hun degens. Een hunner wierp den zijnen wrevelig neder; doch een Fransch officier haastte zich, hem op te rapen, en aan den eigenaar terug te brengen, met de woorden: ‘behoud hem, mijn Heer! hij kan in geen dapperder handen komen’. - Overal werden de gevangenen met blijken van goedkeuring ontmoet, en vooral oogstten de kanonniers, wier vuur den Franschen zooveel schade had toegebracht, en dat, naar hun eigen aanteekeningen, zich tot op het laatste oogenblik der verdediging krachtig had doen gelden, de luidste toejuichingen in.
Wat de flotielje betrof, Koopman, die niet in het verdrag van overgave had willen begrepen zijn, had de kanonneerbooten verbrand of doen zinken, en zich met de zijnen naar 't Vlaamsche Hoofd begeven, om daar het hun bereide lot af te wachten. Gérard, verstoord op Koopman, wiens daad hij als eigenmachtig beschouwde, wilde hem en zijn officieren niet als die der landmacht behandelen, noch hen hun degens laten behouden, en liet hen naar Antwerpen vervoeren, waar zij aan de woede van het gemeen ten doel stonden, en veel manschappen schandelijk mishandeld werden. Ook werd uit de nabijheid van Antwerpen op een vaartuig met gekwetsten geschoten, dat Chassé, met toestemming van Gérard, naar Bergen-op-Zoom zond - tot dat de Franschen hun bondgenooten die onmenschelijke handelwijs verboden. Het was bovendien den Franschen krijgslieden reeds hinderlijk genoeg, te hebben moeten strijden ten gevalle van een bondgenoot, die zelf niets deed; en niets was te vergelijken bij de voorkomendheid en achting, waarmede zij de gevangen Hollanders behandelden, dan de minachting en spot, die zij den Belgen deden ondervinden.
Het Fransche leger trok (27 Dec.) onmiddellijk uit Belgiën terug, terwijl de gevangenen, naar St. Omer gevoerd, wel met voorkomendheid behandeld werden, doch, ten gevolge van de karige voorziening der Fransche Regeering, in slechten toestand zouden verkeerd hebben, had niet het Nederlandsche Volk door milde bijdragen dien toestand verzacht. Ook uit Geneve, uit Engeland, ja, uit Belgiën, werden ten zelfden einde gelden overgemaakt.
Door de Hoven van Frankrijk en Engeland werden nu weder stappen bij het onze gedaan tot hervatting der afgebroken onderhandelingen. Men bood de teruggave aan der opgehouden schepen, de opheffing van embargo en blokkade, alsmede het overgeven van Venloo en het vroeger reeds aan Nederland toegewezen gedeelte van Limburg - tegen de ontruiming van Lilloo en Liefkenshoek en de erkenning van Belgiëns onzijdigheid. Men had dezerzijds de Schelde gedurende het beleg gesloten, en die naderhand wel weder | |
| |
geopend, doch tegen een tol - waarop men volkomen recht had; - maar thans eischten de Belgen volstrekte vrijheid der Schelde zonder eenige rechten. Hierover werd een onderhandeling aangeknoopt, die, na verschillende nota's van weêrszijden, eindigde met een verklaring der Engelsche en Fransche Ministers (Febr. 1833), dat zij onze Regeering voor de gevolgen harer halsstarrigheid verantwoordelijk stelden.
(1833). Sedert een geruimen tijd had Falck, die de hier gevolgde staatkunde van volharding niet onbepaald kon goedkeuren, het voeren der onderhandelingen aan Zuylen overgelaten, die echter minder aangenaam scheen aan het Engelsche Hof en door Dedel werd vervangen; denzelfden, van wien in het vierde hoofdstuk dezer afdeeling verhaald is, dat hij, als kind, den slag bij Doggersbank had bijgewoond. Hij had in Engeland zijn opvoeding genoten, en was er bekend en gezien. Zijn vertrek daarheen (Mrt.) deed groote verwachtingen op een eindschikking opvatten, doch die ook nu werden te leur gesteld. Na twee maanden onderhandelens kwam men niet verder dan een voorloopige overeenkomst (21 Mei), waarbij de Nederlandsche Regeering de vrijheid der Schelde tot op het eindverdrag met Belgiën, en ook tot zoo lang de schorsing aller vijandelijkheden beloofde; aan de Belgen werd de vrije scheepvaart op de Maas, aan ons de onbelemmerde gemeenschap met Maastricht vergund. De opgebrachte schepen werden nu ontslagen, en het embargo opgeheven; terwijl Chassé en zijn medegevangenen naar het Vaderland terug keerden.
De Mogendheden hadden geen belang meer bij den afloop onzer geschillen met Belgiën; geschillen, die thans de rust van Europa niet meer in gevaar konden brengen. Zij riepen dus hare afgevaardigden bij de Conferencie terug (16 Nov.), zoodra het bleek, dat Willem I van zijne zijde geene pogingen had aangewend, om tot de gevorderde ruiling van een deel van Luxemburg de toestemming van den Bondsdag en van de agnaten (verwanten) van het Huis van Nassau te bekomen. Een aanvrage, dezerzijds gedaan (1836), om de onderhandelingen met de Conferencie te hervatten, werd op hoogen toon afgewezen, omdat er geen blijk van gemelde toestemming geleverd was. Nog echter was Willem I niet te bewegen om, tot loon van al wat hij gedaan en geleden had, het onrecht te onderschrijven, zijn Huis en Nederland aangedaan; nog vleide hij zich steeds, dat onverwachte gebeurtenissen een verandering in den staat van zaken zouden brengen, en een beter toekomst doen geboren worden. Daarom dan ook begreep hij gewapend te moeten blijven, en de Staten-generaal zoo wel als het gansche volk toonden zich nog lang gezind, hem, door het toestaan en opbrengen van de benoodigde schatten, in zijn onverzettelijkheid te stijven. Hoewel dus de vrijwilligers en schutterijen naar hun haardsteden terugkeerden, wierp het aanhouden van een talrijk leger, en het voortduren van den staat van oorlog, een gestadig vermeerderenden | |
| |
last op de schouders der ingezetenen, 't Is waar, van een andere zijde bloeiden de handel en scheepvaart, sedert, ja ten gevolge der scheiding van Belgiën, meer dan te voren; veel huizen van negocie en groote fabrieken waren van daar naar de noordelijke Gewesten overgeplaatst; in Rotterdam vooral nam de scheepvaart een te voren ongekende uitbreiding, en de Oost, waar door den Goeverneur-generaal Van den Bosch een meer voordeelig trouwens dan onbaatzuchtig stelsel van bebouwing en beheer was ingevoerd, bracht aanzienlijke winsten aan het moederland; - maar ook dit was niet genoegzaam om op te wegen tegen de aangroeyende bezorgdheid, door gestadige schuldvermeerdering te weeg gebracht. Meer en krachtiger stemmen dan vroeger verhieven zich, om aan te dringen op het maken van een einde aan een volharding, die door geen verbeterde uitzichten kon gebillijkt worden, en op het wis verderf van Nederland moest uitloopen. - Vijf jaren waren voorbij gegaan sedert den aanvang der troebelen, en de tijd gekomen, dat men zich niet langer in staat bevond, den tegenstand uit te houden; - men kon evenmin de reeds zoo hoog gestegen belastingen verzwaren, als de schuld door altijd nieuwe leeningen vermeerderen, of voortdurend de millioenen, die de Oost opleverde en waarover de Koning de uitsluitende beschikking had, zonder toestemming of voorkennis der Kamers in de bodemlooze schatkist zien werpen. Reeds begon de Koning, zoo lang de Afgod der Noord-Nederlanders, ook bij hen zijn gevierdheid te verliezen, en de algemeene deelneming in zijn rouw, over het verlies (12 Oct. 1837) zijner brave en door elk geachte Echtgenoote, was het laatste blijk van innige gehechtheid, dat hem door zijn volk gegeven werd.
(1838). Hijzelf zag ten leste in, dat hem niets overbleef dan te zwichten voor de noodzakelijkheid, en verklaarde (14 Mrt.), bij een nota, door zijn gezant te Londen, zich bereid tot de aanneming der 24 Artikelen. Dan nu beweerden de volksvertegenwoordigers in Belgiën, dat dit verdrag vervallen was, omdat het niet ter behoorlijker tijd door Willem I aangenomen, noch door de Conferencie ten uitvoer was gelegd. Inmiddels was deze andermaal bijeen gekomen, en wijzigde op nieuw de 24 Artikelen in zoo verre, dat de vroeger bepaalde som van 8,400,000 gulden, als het aandeel van Belgiën in de rentebetaling, op 5 millioen verminderd werd. Deze verlichting ten gevalle dier Mogendheid, het besef dat men aan Europa geen weêrstand kon bieden, en dat de schikking in den grond hoogst gunstig was, deden de meerderheid der Belgische volksvertegenwoordigers op een eindschikking aandringen; en hoe zeer dan ook na hevige beraadslagingen in de Kamers, werd het verdrag aldaar aangenomen (Mrt. 1839), en eindelijk tusschen de beide Rijken geteekend (19 Apr.). - Bij deze reden van vreugde voor Noord-Nederland voegde zich weldra een andere (18 Juni), namelijk het huwelijk van den Erfprins met Princes Sofia Frederika | |
| |
Mathilde, dochter van Koning Willem van Wurtemberg en van de Grootvorstin Katharina van Rusland.
Het was in ditzelfde jaar, dat door de Regeering besloten werd tot de droogmaking en indijking van het Haarlemmermeer, een reuzenwerk, reeds voor meer dan twee eeuwen door Leeghwater als noodzakelijk aanbevolen, doch voor 't welk men steeds was teruggedeinsd. Tevens kenmerkte zich het tijdperk, sedert den jongsten strijd verloopen, door nieuwe en nuttige inrichtingen, vooral door het verbeteren der middelen van vervoer, in het aanbouwen van stoombooten en het ontwerpen van spoorwegen, die eerlang Amsterdam met Arnhem en Rotterdam zouden verbinden.
Ongelukkig bewees datzelfde tijdperk op nieuw, dat de lessen, die de geschiedenis geeft, hoe leerrijk ook, doorgaans voor het nageslacht schijnen verloren te zijn. De staat van rust en overeenstemming schijnt voor het menschdom op den duur onhoudbaar, en nauwlijks hielden de twisten met het buitenland de Nederlanders minder uitsluitend bezig, of zij gaven met dubbele bitterheid toe aan krakeelen over godsdienst en geloof: niet alleen tusschen Katholieken en Protestanten, maar ook tusschen de laatste onderling. Veelvuldige klachten over afwijking van de leer der Hervormde Kerk werden uitgebracht door hen, die geroepen waren om die leer te verkondigen. Bij de Synode werden verzoekschriften ingediend, dat zij die leer in hare zuiverheid zou handhaven. De Synode verklaarde zich onbevoegd, om die maatregelen te nemen, welke verlangd werden; en dit had ten gevolge, dat velen, die in de kerken het hervormd Kristengeloof niet naar hunne opvatting hoorden prediken, en daarom reeds afzonderlijke bijeenkomsten of zoogenaamde oefeningen hielden, zich nu geheel van het gevestigde Kerkgenootschap afscheidden. Anderen echter, hoezeer omtrent de grondwaarheden van dat geloof eenstemmig met hen denkende, verkozen, den strijd over de leer binnen dat Kerkgenootschap zelf te blijven voortzetten. En wat deed in deze omstandigheden de Regeering, zij, die steeds verdraagzaamheid gepredikt had? Een terugblik op de uitkomsten der vervolgingen, door de Inquizitie tegen de Protestanten, en beurtelings door Remonstranten en Contra-remonstranten tegen elkander, had haar voor 't minst omzichtigheid moeten leeren; maar zij verzuimde de lessen der ondervinding te raadplegen, en, bezigde zij al geen zwaard of brandstapel meer, dit was minder aan den geest, waardoor zij gedreven werd, dan aan de veranderingen van tijden en strafstelsels te danken. Uit een artikel der grondwet, dat bescherming verleende aan alle bestaandegezindheden, leidde zij af, dat een nieuwe gezindheid niet alleen op geen bescherming kon aanspraak maken, maar zelfs onderdrukt en vervolgd behoorde te worden. Behalve dat deze redeneering niet volkomen logisch was, zoo had vooraf wel dienen te worden uitgemaakt, of de zoogenaamde Afgescheidenen een nieuwe gezindheid konden genoemd worden. Verre van | |
| |
dien beweerden dezen, dat juist in het door hen verlaten Kerkgenootschap nieuwe leeringen waren ingevoerd, en dat zij daarentegen vast hielden aan de oude, zuivere, met de Heilige Schrift overeenkomstige, hervormde Geloofsbelijdenis. Nu had de Regeering òf deze vraag moeten onderzoeken òf geheel stil zitten; maar zij onderzocht alleen, wat overeenkomstig de verordeningen was, en, op aansporing der Synode zelve, nam zij een paar lang vergeten artikelen van het Strafwetboek, waarbij alle bijeenkomsten, zonder toestemming der Policie, van meer dan 20 menschen verboden waren, te baat, en zond last aan de Officieren van Justicie, om de overtreders van genoemde bepaling in rechten te vervolgen. En nu gebeurde 't, dat, onder een Bewind, 't welk stofte op zijn verdraagzaamheid, lieden, die, omdat zij zich afzonderden tot bidden, tot zingen, of ter aanhooring van wat met hun geloofsovertuiging strookte, hier voor de rechtbanken gebracht en met boete en gevangenis gestraft, elders door inlegering gekweld of door krijgsgeweld uiteen gedreven werden. Ja, zelfs daar, waar de Rechtbanken vrijspraken, hielden de kwellingen en vervolgingen niet op: en, wat niet minder afkeuring verdient, bij de invoering der Provinciale Hoven, werden opzettelijk de rechters, die men wist dat voor vrijspraak gestemd hadden, niet daarin opgenomen. Wel werd, toen langzamerhand de volksstem zich min gunstig over de houding der Regeering begon uit te laten, aan de Afgescheidenen vergunning verleend tot het stichten van afzonderlijke kerkgenootschappen; maar eerst onder een latere Regeering hielden de plagerijen op, waaraan zij zich onder deze nog bestendig zagen blootgesteld.
|
|