| |
Negentiende hoofdstuk.
Oproer en plundering te Brussel en in verscheiden Belgische steden. - Vruchtelooze onderhandelingen met de muiters. - De Prins van Oranje te Brussel. - Beraadslaging in de Tweede Kamer, over de scheiding. - Vruchtelooze aanval van Prins Frederik op Brussel. - Voorloopig Bestuur in Belgiën. - De Prins van Oranje te Antwerpen. - De Noord-Nederlanders te wapen geroepen. - Proclamatie van den Prins. - Het leger trekt naar Antwerpen terug. - De Belgische soldaten worden weggezonden. - Ontwikkeling van burgerzin in Noord-Nederland. - Antwerpen door de opstandelingen bezet, en door Chassé beschoten. - Mislukte aanval der Belgen op Staats-Vlaanderen. - Afval van Daine. - Venloo verloren. - Wapenstilstand. - Conferencie te Londen. - Congres in Belgiën, dat het Huis van Nassau uitsluit van den troon. - Stelsel van non-intervencie. - Protocollen, door Willem I aangenomen, door Belgiën geweigerd. - De Hertog van Nemours, tot Koning der Belgen gekozen, wijst de kroon van de hand. - Surlet, Regent van Belgiën. - Zelfopoffering van Van Speyk. - Mislukte pogingen van tegenomwenteling in Belgiën. - Leopold, Koning der Belgen. - 18 Artikelen, door Belgiën aangenomen, door Willem I verworpen. - De Prins van Oranje aan het hoofd van 't leger gesteld.
(1830). Nooit wellicht had het bloeyende en welvarende Brussel zich zoo luisterrijk en lachend voorgedaan, als in de dagen, die de omwenteling voorafgingen. Een tentoonstelling van de voorwerpen der Nationale Nijverheid had er tallooze vreemdelingen uit alle oorden bijeengebracht, en feesten volgden op feesten. Ook de Koning had de stad met een bezoek vereerd, en het Regeeringsblad | |
| |
met luiden ophef het wederzijdsch vertrouwen vermeld, dat tusschen Vorst en Volk bestond. Gerust en zonder eenig vermoeden van wat er broeide, had zich Willem I met de Prinsen naar het Loo begeven; terwijl in den Haag de toebereidselen gemaakt werden tot het huwelijk zijner dochter Marianne met Prins Albert van Pruisen, wiens zuster Louize sedert vijf jaren de echtgenoot was van Prins Frederik. Alles in beide rezidenciën kondigde uiterlijk vreugd en tevredenheid aan; maar te Brussel lag onder de bloemen de vulkaan verscholen, die gereed stond uit te bersten.
Het was de opvoering in den Schouwburg te Brussel (26 Aug.) van Auber's Zangspel ‘de Stomme van Portici’, die het sein tot het oproer gaf. Dit stuk, den opstand van Mas-Aniëllo te Napels voorstellende, vloeit over van heftige uitdrukkingen tegen volksverdrukkers en dwingelanden, en van uitboezemingen van vrijheiden vaderlandsliefde, die te dezer gelegenheid vooral werden toegejuicht. Het laatste bedrijf, den zegepraal van het wettig gezag voorstellende, wilden de woelgeesten niet laten vertoonen; en vóór het einde van het stuk stormden zij de zaal uit naar het plein, waar een talrijke hoop lieden uit de heffe des volks reeds bijeenschoolde. Nu hoorde men de kreten: ‘Weg met den Koning! Weg met Holland! Leve Frankrijk!’
Het huis van zekeren Libry-Bagnano, een niet onbekwaam vreemdeling, maar die, wegens wanbedrijf op de galeyen had gezeten, en aan wien toch het onhandig Bewind de taak had vertrouwd van het in zijn dagblad te verdedigen, was het eerste offer der plunderaars. Hijzelf was afwezig, en ontkwam daardoor aan de woede van het gepeupel. Klein was intusschen nog de saamgevloeide bende, en een vendel soldaten had haar gemakkelijk verstrooid; doch de Koning had vroeger de Policie en den Commandant bestraft, om het bezigen van een in zijn oog ontijdig geweld tot herstel der orde, en hierdoor waren zij, die thans het bevel voerden, onwillig, eenigen last te geven tot het gebruik maken van vuurwapenen. Een luitenant was met eenige manschappen de plunderaars nagetrokken, doch had zich op hun vordering weder verwijderd. Nu gold het de woning van den policie-directeur De Knijff, waar insgelijks alles vernield werd, en tastte een andere bende de huizing aan van den gehaten Van Maanen, die, gelukkig voor hem, zelf zich in Holland bevond. Eerst het huisraad, later het huis zelf, werden aan de vlammen geofferd.
Terwijl dit voorviel, waren de voornaamste burgerlijke en krijgsgezaghebbers bij den Goeverneur, Van de Fosse, vereenigd; doch het was slechts - om geen besluit te nemen. Een krijgsbende, tot ontzet van Van Maanens woning afgezonden, keerde terug zonder iets verricht te hebben, en de troepen trokken naar de bovenstad af. Het wapenmagazijn der Schutterij, aldus onbeschermd, viel in het bezit der muiters, die nu ook het Goevernementshuis plunderden en in brand staken, en vervolgens, buiten de stad verspreid, | |
| |
aan 't vernielen en verbranden sloegen van onderscheiden woningen, gelijk mede van de fabriek eens Engelschmans, Wilson genaamd, en een schade aanrichtten, die op een millioen werd begroot.
Met het aankomen van den volgenden dag (27 Aug.) gelukte het aan de burgerij, de muiters tot rust te brengen; doch in plaats van de orde te herstellen met behulp der troepen, ging men een soort van wapenstilstand met hen aan, en de Generaal Bylandt, Commandant van Zuidbrabant, vergenoegde zich met de vorstelijke paleizen te doen bewaken. Men kan zich de verontwaardiging en spijt voorstellen van officieren en ruiters, die twee maal 24 uren te paard in lijdzaamheid moesten doorbrengen, en voor hun oogen zien (28 Aug.), zonder het te mogen beletten, hoe het grauw 's Konings wapenborden afbrak, om ze, tevens met den toestel van een te zijner eer te geven vuurwerk, aan de vlammen op te offeren. Hiermede was de taak der plunderaars voleindigd; het was van nu af de Burgerij, die het bestuur in handen nam, den ordeloozen hoop verstrooide, en er zelfs drie van nederschoot. De Baron van Hoogvorst werd aan het hoofd der Burgerwacht geplaatst, die de Brabantsche kokarde opzette, om, zoo 't heette, het aannemen der Fransche te beletten, en een commissie van vijf personen begaf zich naar den Haag, om daar thans als eisch af te dwingen, wat men vroeger als verzoek had voorgedragen. Luik had geen dag verwijld, om het voorbeeld van Brussel te volgen; te Brugge werd het huis van den vertegenwoordiger Sandelin, die voor het Bewind gestemd had, verbrand; ook te Namen en Verviers werd geplunderd. Te Leuven stelde de student Roussel, die wegens oproerig geschrijf vervolgd was geweest, zich aan het hoofd van 't oproer, en werd de Majoor Gaillard, omdat hij geweigerd had, wapenen af te geven aan het volk, op gruwzame wijze mishandeld en van 't leven beroofd.
De moedwil ware echter nog te bedwingen geweest. De factie, die het vuur had aangestookt, hoe talrijk ook, was verre van nacionaal. De hoofden van handelshuizen en fabrieken niet alleen, ook de meeste gezeten burgers waren op de hand van een Bewind, onder 't welk zij rust genoten en de welvaart hadden zien toenemen, en verlangden niets liever, dan door de komst der gewapende macht een einde te zien maken aan de tooneelen van baldadigheid om hen heen. Zelfs de Geestelijkheid, door het gebeurde te Parijs verslagen, verkoos het bestuur van een Vorst, wien zij dacht de wet te kunnen stellen, boven Fransche overheersching of oppermacht van 't volk. Op de troepen kon nog gerekend worden, en een onmiddellijke krachtsontwikkeling zou gewis een spoedig einde aan den opstand hebben gemaakt.
Inderdaad liet het zich aanzien, dat het kwaad even snel zou worden gestuit, als het ontstaan was. Nauwlijks had de Koning bericht van het gebeurde gekregen, of hij zond de beide Prinsen | |
| |
naar Belgiën; terwijl ruim 20,000 man, uit de binnensteden van 't Noorden, met stoombooten op Antwerpen werden gericht. Waren deze terstond op Brussel getrokken, zij hadden geen tegenstand ontmoet, en de omwenteling ware nimmer tot stand gekomen. Doch ongelukkig was een andere staatkunde voorgeschreven geworden: de Koning, warsch van bloed te plengen, en niet bedenkende, dat, even als het beter is, de giftige of besmettelijke kwaal, die een lichaamsdeel heeft aangetast, door opoffering van het besmette deel weg te snijden of weg te branden, eer zij zich door het geheele lichaam verspreidt; zoo ook het onmiddellijk straffen van eenige oproerigen het eenige middel is, om grooter rampen, waarvan later wellicht duizenden de slachtoffers zijn, te voorkomen; de Koning, zeg ik, wilde langs den weg der onderhandeling verkrijgen, wat alleen door kracht kon verworven worden. Terwijl men in Holland de uit Brussel en Luik afgevaardigde Commissie ontving, met de hoofden der oppozicie beraadslaagde, de Staten-generaal te zamen riep, en van het mogelijke eener scheiding gewaagde, werd de marsch der troepen te Vilvoorden gestaakt. Twee Bezendingen, achtereenvolgens bij den Prins van Oranje toegelaten, verzochten hem, niet met de troepen, maar alleen, binnen Brussel te komen. De Prins, steunende op de populariteit, die hij in Belgiën verdiend en genoten had, en meenende, dat hij de zaak door zijne tegenwoordigheid zou kunnen beslissen, liet zich overhalen (1 Sept.), om de afgevaardigden te volgen. Dan, nauwlijks was hij de poort binnen, of zij werd achter hem gesloten; voor en om zich heen zag hij niets dan de Brabantsche kleuren, dan versperringen (barricades) in de straten, dan afzichtelijke wezens met woest gelaat en dreigende gebaren; - ja, wellicht ware die dag zijn laatste geweest, had hij die kalme tegenwoordigheid van geest niet bewaard, hem steeds eigen in de ure des gevaars. Tegen een straatverschansing aangedrongen en door booswichten omringd, wist hij, met een stouten sprong van zijn ros, aan de overzijde te geraken, en zoo, na duizend moeilijkheden, zijn paleis te bereiken. Hier raadpleegde hij met de mannen, die het bestuur op zich genomen hadden, en bij wie zich eerlang de Afgevaardigden voegden, die uit den Haag waren teruggekeerd. Men drong bij hem op scheiding aan der twee afdeelingen van 't Rijk, en hij beloofde het zijne te doen, om die te bewerken; terwijl hij, op den derden dag na zijn komst, met het daar nog gebleven krijgsvolk, Brussel verliet, en zelfs door de troepen, die te Vilvoorden lagen, een rugwaartsche beweging naar Mechelen liet aannemen. Dit zwichten of althans terugtreden voor de muitelingen gaf hun den tijd, zich te wapenen, deed aan de welgezinden den moed ontzinken, ontnam aan den soldaat zijn zelfvertrouwen, en bevorderde in de Belgische steden de vestiging van het onwettig gezag.
In een Buitengewone Vergadering der Staten-generaal werd nu (13 Sept.) de vraag overwogen, of herziening der Grondwet en schei- | |
| |
ding de rust herstellen zouden, op welke vragen met een kleine meerderheid toestemmend werd geantwoord. Vergeefs poogden sommige Noordelijke leden het ontijdige eener zoodanige beraadslaging aan te toonen, en drongen er op aan, liever alle middelen te beproeven, om den opstand te dempen; - terwijl men over de scheiding van gedachten wisselde, kwam de scheuring reeds tot stand.
Intusschen was de Koning door ingezetenen uit Brussel zelf aangezocht geworden, troepen derwaarts te zenden, onder verzekering, dat zij de poorten zouden open vinden. Dit had ten gevolge, dat Prins Frederik met 8000 man derwaarts werd gezonden; een macht, te gering en met te weinig geschut voorzien, om, in geval van krachtigen wederstand, iets te ondernemen. De troepen drongen binnen de stad (23 Sept.); doch vonden een andere ontvangst, dan hun was toegezegd. Arbeiders uit den omtrek, talrijke Luikenaars, Fransche en andere vrijwilligers waren naar Brussel gesneld, om er de macht der oproerlingen te versterken; de huizen, langs welke het krijgsvolk binnentrok, waren in vestingen veranderd, waaruit men veilig op de soldaten schoot, en overal was door versperringen de doortocht belemmerd. Niet meer dan een gedeelte der bovenstad gelukte het Prins Frederik te bemachtigen; wellicht had hij, door zijn geschut te gebruiken, ook de benedenstad kunnen dwingen; doch het bezigen van geweld was hem verboden, en wederom werd het noodlottige middel der onderhandeling gekozen. Hierdoor wonnen de oproerlingen tijd; zij groeiden in kracht en tal aan, ja, dorsten nu zelfs de troepen, die in het Park verschanst lagen, te bestoken. Ruim 700 man der onzen werden gedood of gekwetst, en de Prins zag zich genoodzaakt, na drie dagen de stad weder te verlaten. De tijding hiervan (29 Sept.) was genoegzaam, om den afval algemeen te maken, en ook het tot nog toe getrouwe Belgische krijgsvolk in zijn gehoorzaamheid te doen weifelen. Te Luik berenden de muiters het kasteel, en gaf Generaal Daine, dien Willem I meermalen uit zware geldverlegenheid gered had, aan zijn krijgsmakkers het eerste voorbeeld van ontrouw en ondankbaarheid, door den voorraad, dien hij naar het kasteel moest voeren, den muiters in handen te spelen; terwijl Boecop, die in de citadel gebood, zich genoodzaakt zag, haar, wegens de onwilligheid der Belgische bezetting, aan de opstandelingen over te geven. Hetzelfde werden de Bevelhebbers der citadellen van Doornik en Namen, uit gelijke oorzaak, eerlang gedwongen te doen. Te Bergen werd de Hollandsche bezetting omcingeld en gevangen genomen; Charleroi gaf zich bij de eerste opeisching over, en in weinig dagen was het oproer in het bezit van meest alle steden en sterkten, en van een ontzettend krijgsmaterieel.
In Westvlaanderen was het voorbeeld van den opstand, door Brugge gegeven, eerlang gevolgd door Oostende, van waar Generaal Goethals de Hollandsche troepen naar Vlissingen zond, en zelf zich aan het hoofd der afvalligen plaatste. Weldra was het geheele Ge- | |
| |
west aan 's Konings gezag ontvallen. Te Gent alleen had het Bestuur de krachtige houding getoond, die men elders verzuimd had aan te nemen, en was dien ten gevolge de rust langen tijd bewaard gebleven; dan, toen eindelijk ook daar een oproer uitborst, koos men tot bevrediging van het gepeupel weder het ongelukkige middel, van de Bezetting deels naar Antwerpen te zenden, deels naar het kasteel.
Sedert de eerste troebelen waren te Brussel verschillende voorloopige Regeerings-commissiën elkander opgevolgd, doch hadden eindelijk plaats gemaakt voor een Driemanschap, waarvan de uit zijn ballingschap teruggekeerde De Potter de hoofdpersoon scheen, doch Silvaan Van de Weyer de ziel was. Deze laatste, die zich door geleerde werken had doen kennen, en de betrekking van Bibliothekaris of Beheerder bij de Koninklijke Boekerij bekleedde, had, zonder ooit met het Bewind te breken, in de oppozitiebladen geschreven, zich, bij de uitbarsting van het oproer, tot secretaris der verschillende Besturen laten gebruiken, en zich nu, met De Potter in de Commissie tot regeling der zaken laten benoemen. De derde man in die Commissie was Rogier, een taalmeester uit Luik, die de hulpbenden uit die stad naar Brussel gevoerd had: een eerzuchtig jeugdig liberaal en bestemd, om later ook als staatsman een gewichtige rol te vervullen. De eerste daad der Commissie was, alle openbare stukken, niet meer in naam des Konings, maar in naam van het Voorloopig Bewind, te doen uitgeven; terwijl kort daarop (4 Oct.) een Congres uit de verschillende Gewesten werd bijeengeroepen, om over 's Lands belangen te beraadslagen.
Ten einde de voorgenomen scheiding geregeld te doen plaats hebben, had de Koning den Prins van Oranje tot Landvoogd van Belgiën benoemd, en naar Antwerpen gezonden, waar hem de zoodanige onder de Ministers, die uit Belgiën geboortig waren, de Hertog van Ursel, De la Coste, en Gobbelschroy, vergezelden, en een Raad van Belgische leden der Kamer hem omgaf. Terwijl hij, in een proclamacie aan de Belgen (5 Oct.), een afzonderlijk beheer, vrijheid van taal en onderwijs beloofde, werd in het Noorden, door gewapende muiters bedreigd, de Nacie door den Koning te wapen geroepen, en kwamen talrijke vrijwilligers op, om den troon en het grondgebied te verdedigen. Tevens wendde de Koning zich tot de Hoven van Groot-Brittanje, Oostenrijk, Frankrijk, Pruisen, en Rusland, als de Mogendheden, door welke de vereeniging der Nederlanden was bewerkt, ten einde, in overleg met hem, te beraadslagen over de beste wijze om de onlusten te doen ophouden.
De Prins, te Antwerpen gekomen, en waarschijnlijk gehoor gevende aan den raad van hen, die hem omringden, bleef weder den weg der onderhandelingen kiezen, stelde de gevangen Belgen in vrijheid, zelfs zonder uitwisseling tegen de in Belgiën gevangen Hollanders, en liet zich eindelijk overhalen tot het uitvaardigen eener afkondiging, bij welke hij verklaarde (16 Oct.), de Belgen te erken- | |
| |
nen voor een onafhankelijk volk, hun te vergunnen, vrijelijk afgevaardigden te kiezen tot het Nacionale Congres, en zich zelf te stellen aan het hoofd der beweging, die hen tot Nacionaliteit zou leiden.
Deze taal wekte de hevigste verontwaardiging op in de Noordelijke Gewesten, zonder eenige uitwerking te doen in het Zuiden. Een wapenstilstand, onder de hand door den Prins aan de gezaghebbers in Belgiën voorgesteld, werd afgeslagen, ten ware men Antwerpen en Maastricht ontruimde, en de troepen tot over den Moerdijk terugtrok.
Het verlaten van Mechelen door die troepen had de muiters doen besluiten tot een aanval op Antwerpen; 't welk zij echter niet konden bereiken, zoo lang de brug bij Waelhem over de Nethe nog in onze macht was. Herhaaldelijk werd die brug aangetast; doch de vijand terug gedreven en zelfs Duffel hernomen; bij welke gelegenheid een der hoofdbewerkers van den opstand, de Graaf van Merode, sneuvelde. Een nieuwe nederlaag leden de oproerlingen bij Lier, welke stad de Hertog van Saksen-Weimar, zoo bekend door zijn heldhaftige houding bij Quatre-Bras en Waterloo, liet omcingelen; maar de noodlottige staatkunde, die men volgde, belette hem, het te beschieten; en al de troepen rukten eerlang naar Antwerpen af, waar het Generaal Van Geen werd opgedragen, de Belgen daaruit te schiften. Dit geschiedde en - 't klinkt schier ongelooflijk - men zond hen met hun wapens weg. Thans viel ook Gent af (17 Oct.), waar een uit Brussel gezonden Commissie het bestuur op zich kwam nemen, de burgerwacht door het gemeen ontwapend werd, en de Bezetting aldra het kasteel verlaten moest. Ook Dendermonde, ofschoon door kanonneerbooten bewaakt, werd zonder slag of stoot overgegeven.
De Staten-generaal waren inmiddels weder (18 Oct.) in gewone zitting bijeengekomen; doch nu, zonder dat er één Belg verschenen was, met uitzondering van den boven genoemden Sandelin uit Brugge. De Koning verklaasde in zijn troonrede, dat dc krachten der Noordelijke Gewesten thans alleen te hunnen eigenen behoeve zouden worden besteed. De schutterijen, mobiel verklaard en door talrijke vrijwilligers gesterkt, trokken op om de grenzen te dekken; de volksvertegenwoordigers Van Dam van Isselt en Schimmelpenninck van der Oye, Rookmaker uit Haarlem, en anderen, richtten vrijwilligerscorpsen op; Sandenbergh Mathiessen, een Kapenaar van geboorte en toen rechter te Alkmaar, toonde zich een waardig vertegenwoordiger der nog steeds aan Nederland gehechte bevolking van de Kaap, wapende en kleedde 15 ingezetenen zijner heerlijkheid Petten, zorgde voor het onderhoud hunner huisgezinnen, en verliet zelf vrouw en kinderen, om als vrijwilliger uit te trekken. Een aanzienlijk deel van de studenten der drie Hoogescholen vormde zich tot Compagniën vrijwilligers, en zelfs enkele Hoogleeraren aarzelden niet, de toga tegen de monteering te verwisselen en hun leerlingen voor te gaan. In de steden sloten zich de deftigste | |
| |
ingezetenen aan bij de schutterij, en het was niets ongewoons, in Den Haag bijv. een staatsraad of procureur-generaal op schildwacht te zien staan. of in Amsterdam een paar professoren de turfmand naar de wacht te zien dragen.
En inderdaad, de omstandigheden waren hachlijk: want reeds werden de grenzen bedreigd. De Prins van Oranje, het onnutte zijner pogingen inziende (25 Oct.), had Antwerpen verlaten, en zijn vertrek was het sein geweest tot het oproer. De enkele soldaten, die nog aanwezig waren - ook Van Geen was met het hoofdleger op Breda terug getrokken - werden door het grauw overvallen (27 Oct.), en, na twee dagen, in schermutseling met hen doorgebracht, gelukte het den muiters twee poorten te overweldigen, en de uit Brussel gezonden benden binnen te laten; waarna niet slechts het kasteel, maar ook de oorlogsvaartuigen, die op de Schelde lagen, werden opgeeischt.
Op dat kasteel gebood de zoo in Spanje als bij Waterloo in krijgsdeugd beproefde, maar thans geheel vergrijsde Baron Chassé. Deze sloeg natuurlijk niet slechts de gedane vordering af, maar dreigde ook de stad te zullen beschieten, bijaldien men eenig geweld pleegde. Het gepeupel liet zich daarmede echter niet tot rust brengen, doch begon, na het magazijn met geschut overrompeld te hebben, ook op de vaartuigen te schieten.
Het smaldeel, dat hier lag, bestond uit een fregat, onder Kapitein Lewe van Aduard, twee Corvetten, onder de Kapiteins Koopmans en Van der Maren, een brik, onder den Luitenant Zoutman, en vier kanonneerbooten. Een dezer laatsten, waarover de Luitenant Van Speyk het bevel voerde, werd door het geschut van zeil en tuig beroofd; waarop de Bevelvoerder, die tot nog toe zich slechts met klein vuur verdedigd had, met grof geschut begon te antwoorden Dit strekte ook aan de overige schepen tot sein om te vuren, en nu achtte Chassé insgelijks, dat de tijd gekomen was, om de muiters tot rust te brengen: hij liet het geschut van de citadel spelen, en met hevigheid werd de stad gedurende vier uren gebombardeerd. Het Entrepôt (de bewaarplaats der koopwaren) en 250 huizen werden vernield, 100 onbruikbaar gemaakt, en 300 beschadigd. Deze krachtige tuchtiging der muiters verlevendigde in Noord-Nederland den moed; doch gaf aan de Belgen, die vroeger in den aanval op Brussel voorwendsel gevonden hadden, om Willem I onwaardig te verklaren tot het voeren der kroon, thans een gelijk voorwendsel, om het geheele Huis van Oranje van alle aanspraak daarop uit te sluiten.
Niet te vreden van meester te zijn in het oude Belgiën, wilden de opstandelingen nu ook het voormalige Staats-Vlaanderen, dat sedert de vestiging van het Koninkrijk een district van Zeeland uitmaakte, aan hun gezag onderwerpen. De Burggraaf van Pontécoulant, een aanvoerder van Fransche vrijwilligers, die den Belgen waren te hulp gekomen, werd met die taak belast. Het District | |
| |
was geheel van krijgsvolk ontbloot, en, ofschoon de ingezetenen zich zoo goed mogelijk wapenden, de Districtscommissaris, ja, zelfs het Provinciaal Bestuur te Middelburg, achtte alle wapening, anders dan om rust te bewaren, onvoorzichtig, vermetel, ja, alleen geschikt om het District aan moord en plundering bloot te stellen, In dien geest moesten dan ook wel de meeste hoofden der Gemeentebesturen spreken, en het onraadzaam achten zich te verzetten tegen de geregelde benden van het Belgisch voorloopig Bestuur, dat toch al door Engeland en Frankrijk erkend was. Den burgemeester van Oostburg, Callenfels, ondersteund door den advokaat Risseeuw, gelukte het echter, zijn ambtgenooten moed in te spreken; en zoo kwam men tot het besluit (18 Oct.) om krijgsvolk te verzoeken, en zich voorts alleen te onderwerpen aan de troepen, die door het Belgische Bestuur gezonden waren, maar partijgangers of ongeregelde benden te weêrstaan. Eer echter eenig Nederlandsch volk verscheen, en voor men nog op tegenweer was bereid, kwam de Brusselsche geneesheer Grégoire, aan 't hoofd eener troep Belgen, uit IJzendijke (22 Oct.), waar zij dien morgen, in 't doortrekken, hun vlag op den toren hadden doen plaatsen, te Oostburg. Hier heerschte niet weinig verwarring: wel kwamen van alle zijden gewapende landlieden aansnellen; doch er was orde noch eenheid, en niemand, die bevelen gaf, daar de burgemeester, Callenfels, den vijand in handen was gevallen. Dan, ook Grégoire, overal dreigende toebereidselen ziende, bevond zich niet op zijn gemak. Hij meldde zich bij het Bestuur aan, en toonde zijn aanstelling als Commissaris, om het Noorden van Vlaanderen in bezit te nemen; maar eer men nog tot eenig besluit gekomen was, en terwijl Callenfels gehaald werd, om met Grégoire te spreken, rukte Kapitein Groeneveld met een dertigtal Nederlandsche krijgslieden, en eenige burgers van Schoondijke, in stilte binnen. Risseeuw voegde zich terstond met zijn gewapende manschappen bij hen; de Belgen werden, na een hevig gevecht, verdreven, met achterlating van vier dooden en een dertigtal gevangenen, terwijl anderen later aan hun wonden overleden. Ook van de Nederlanders was er een gesneuveld.
Den volgenden dag trok het krijgsvolk weder af, en men was te Oostburg niet zonder zorg voor de weêrwraak der Belgen. Gelukkig had het Bewind nu begrepen, eenige hulp te zenden; en weldra waren er 300 man (29 Oct.), onder den Overste Ledel, met twee veldstukjens aanwezig, die, door de burgers van Oostburg en Schoondijke ondersteund, zoo goed mogelijk voor de verdediging zorgden, terwijl de landlieden van Kadzant en andere plaatsen de zeedijken bezetten. Een poging, door Ledel aangewend, om den vijand uit St. Anna ter Muiden te verdrijven, viel echter ongelukkig uit. Hij vond zich, wegens de overmacht der Belgen, tot den terugtocht genoodzaakt, bij welke gelegenheid de Luitenant Van Kerckoirlé zich met 23 man door een driemaal sterker vijand moest heen slaan. Immers Pontécoulant was nu zelf aangerukt met zijn vrij- | |
| |
willigers, bij welke zich de bende van Grégoire had gevoegd: zoo dat hij over meer dan 6000 gewapenden en drie stukken geschut te beschikken had. Aardenburg en Sluis waren reeds door den vijand bezet, en een aanval op Oostburg werd eerlang voorzien. Tegen over de genoemde macht kon dezerzijds niets meer dan een driehonderdtal soldaten en het gewapend landvolk gesteld worden; en nog stond die kleine hoop verminderd te worden, en moest de eer van den weêrstand, die nu behaald werd, aan maar enkelen te beurt vallen.
Ledel was juist van Oostburg afwezig (31 Oct.), om de verdediging aan den kant van Watervliet te regelen, en de Luitenant der artillerie was naar Breskens, terwijl de geweren der manschappen, door de schermutselingen der vorige dagen in slechten staat geraakt, nagezien en schoongemaakt moesten worden, ja, vele uit elkander genomen waren, toen Pontécoulant zich onverwachts met zijn krijgsvolk voor de plaats vertoonde. Oostburg, vroeger een vesting, had geen andere verdediging dan een zwakke borstwering, waar nu Kapitein Groeneveld met een zeventigtal manschappen - de eenige die gereed waren - heensnelde; terwijl de bombardier Van Mechelen een der veldstukken vooruitbracht en bestuurde. Elk der onzen stond alzoo tegen tachtig aanvallers, waaronder wakkere krijgslieden, die reeds onder Napoleon hadden gediend. De aanval duurde van 's voormiddags elf uur tot halfeen: en ofschoon der Belgen geschut weinig nadeel deed, zoo wisten de Franschen, door zich achter een paar sloten en hutten te verschansen, menigen Nederlander neder te schieten, en onder deze Groeneveld en Van Mechelen, die beiden zwaar gewond werden. Het veldstuk werd onbruikbaar, en al hielden de Luitenants Van Kerckoirlé en Verburg nog moedig stand, de nood steeg al hooger en hooger, en het stond met Oostburg veeg, toen Ledel nog te juister tijd terug kwam. De deinzende soldaten tot den strijd terugvoerende, liet hij het andere veldstuk aanrukken, en een paar schoten doen met schroot, waardoor de vijandelijke vaandeldrager, die de zijnen tot den storm wilde voorgaan, met twee der Fransche aanvoerders en tien manschappen sneuvelden. Nu sloeg de schrik plotseling den aanvallers om 't hart: zij meenden kanonnen te hooren, die nergens bestonden; zij meenden duizenden van Nederlanders te zien, waar geen honderd man bij elkander waren, en, even als in 't oude Israël, de Midianieten voor de kleine schaar van Gideon, stoven zij, zonder om te zien, met wegvoering van een aantal gewonden, uit elkander. Van dat oogenblik had doodsangst bij hen den overmoed vervangen: het zwellen van 't zeewater, ten gevolge van den najaarsspringvloed over de kaai van Sluis, deed hen gelooven, dat de Zeeuwen dezen of genen dijk hadden doorgestoken, om hen te doen verdrinken, en zij ontruimden die plaats, ja, geheel Staats-Vlaanderen, zonder er weder een voet te durven zetten.
| |
| |
Terwijl hier een belangrijk grondgebied door de trouw der ingezetenen en den moed van enkele dapperen, voor 't Vaderland behouden bleef, viel, in een ander gedeelte van 't Land, een vesting, die den Staat van ouds had toebehoord, den vijand in handen. Generaal Daine, die zich te Hasselt in Limburg bevond, en van wiens verraderlijken handel reeds boven gewaagd is, viel nu opentlijk het wettig Bewind af, en riep de Limburgers op, om zich van ‘het juk der Hollanders’ te ontslaan. Weldra stond hij aan 't hoofd van 1800 man, doch kon daarmede niet wel een aanslag wagen op Maastricht, waar Generaal Dibbetz nog het bevel voerde over een sterke Bezetting. Hij wendde zich daarom naar Venloo, waar de burgerij partij koos tegen het wettig gezag, en de Commandant Schepern de vesting flauwhartig overgaf (11 Dec.). Saksen-Weimar, kort daarop met een krijgsmacht afgezonden, zuiverde het overig gedeelte van Limburg van vijanden, bracht versterking binnen Maastricht, en zou ook Venloo hernomen hebben, toen op eenmaal de teleurstellende tijding hem bereikte, dat er een wapenstilstand gesloten was. De aanleiding hiertoe moet ik thans mededeelen.
Ik heb reeds gezegd, dat Willem I zich had gewend tot de Mogendheden, die het tractaat te Weenen gesloten hadden, om een einde aan de onlusten te maken. Nikolaas I, die in Rusland zijnen broeder Alexander vijf jaar te voren was opgevolgd, had bij zijn troonsbeklimming het oproervuur krachtdadig weten te smoren, en kon niet geacht worden, gezind te zijn om het elders te zien ontbranden. Aan Pruisen was Koning Willem door de nauwste betrekkingen verwant; Oostenrijk en Engeland hadden zelven de vereeniging van Belgiën met Nederland doorgedreven, en zouden nu hun werk niet vernietigen. Frankrijk alleen kon geacht worden den oproerlingen gunstig te zijn; doch Lodewijk Filips zat nog te onvast op zijn troon, om de gunst der overige Mogendheden te verbeuren. - In zulke omstandigheden was niets meer natuurlijk, dan dat zich Willem I met de medewerking zijner Bondgenooten vleide; - en toch, de uitkomst bewees, dat hij zich schromelijk misrekend had.
Londen was de plaats, waarheen de Mogendheden hun gevolmachtigden ter Conferencie zonden. Voor Frankrijk verscheen daar de oude, in de staatkunst doorslepen Talleyrand, een man, die achtereenvolgens de Republiek, Napoleon, en de Bourbons gediend had, en zich nu weder den krachtigsten steun toonde van het Bewind, uit de July-revolucie gesproken. Engeland droeg de onderhandeling op aan den Graaf van Aberdeen, Oostenrijk aan Wessemberg, Pruisen aan Bulow, Rusland aan Matuscewitz, later aan Lieven.
De eerste daad der Conferencie was (17 Nov.), een wapenstilstand te gelasten, waarbij zoowel de opstandelingen als 's Konings troepen, over en weder voorloopig in 't bezit zouden blijven der | |
| |
ingenomen stellingen. Het was deze bepaling der Mogendheden, ten gevolge waarvan Venloo vooreerst in handen der Belgen bleef.
lntusschen had het Congres te Brussel plaats gehad (10 Nov.). De invloed der Geestelijken had daar de Katholieke partij, die alles behalve Fransch- of Republikeinschgezind was, de meerderheid doen verkrijgen, zoodat de pogingen van hen, die een Republiek wilden, schipbreuk leden, en er bepaald werd, een beperkt- monarchalen regeeringsvorm aan te nemen; terwijl tevens de onafhankelijkheid van het grondgebied en de uitsluiting van het Huis van Nassau werd gedecreteerd (24 Nov.). Verder wilde het Voorloopig Bewind de eischen van Belgiën doen gelden op Staats-Vlaanderen en Maastricht - die eeuwen lang aan Noord-Nederland behoord hadden - en op Luxemburg, dat een deel van Duitschland uitmaakte; doch deze eischen werden door de Conferencie afgewezen, die daarentegen Willem I gelastte, de blokkade der Schelde op te heffen.
De Koning had wel hulp en raad, maar geen voorschriften van zijn Bondgenooten verwacht; doch het was reeds gebleken, dat deze hem, den Vorst, dien zij zelf Koning der Nederlanden gemaakt, en als zoodanig erkend hadden, en zijn wederspannige onderdanen, als gelijke partijen wilden behandelen. Er werd een Belgische vlag - sedert den Amerikaanschen oorlog was, gelijk men zich herinneren zal, de vlag het zinnebeeld der Nacionaliteit - erkend; Falck, 's Konings afgezant, en zijn medegemachtigde Zuylen, werden niet langer bij de beraadslagingen toegelaten, en er werden Commissarissen van het Belgisch Bewind ontboden. Ten einde deze handelingen der Mogendheden te verklaren, dient de toenmalige staat van Europa te worden beschouwd.
In Engeland had de Belgische opstand bij velen, die voor den aanwas van ons Koninkrijk vreesden, doch vooral bij de partij der Whigs - de Engelsche Liberalen - goedkeuring gevonden; te meer zoo, toen het Tory-ministerie, onder Wellington, plaats maakte voor een Whig-ministerie onder Lord Grey. Men vreesde er bovendien, dat Belgiën, zoo men geweld bezigde, zich in de armen van Frankrijk zou werpen, hetwelk in dat geval des te machtiger zou worden. Diezelfde vrees bezielde Pruisen, te meer, om dat het in zoodanig geval te duchten was, dat ook de onrustige Rijnprovinciën zich bij Frankrijk zouden voegen. Oostenrijk lag te ver af om iets te verrichten, en wat Rusland betrof, het was zelf in dit oogenblik in een bloedigen oorlog gewikkeld tegen Polen, 't welk zich aan zijn heerschappij onttrokken had. Frankrijk eindelijk wilde niet medewerken tot herstel van een Rijk, dat met de nooit ontveinsde bedoeling was opgericht, om ten voormuur tegen Frankrijk te strekken, en het moest vreezen bovendien, dat, zoo de Mogendheden het wettig gezag in Belgiën herstelden, zij naderhand beproeven zouden, | |
| |
dit in Frankrijk ook te doen. In zulke omstandigheden, en terwijl Duitschland vol beroering was, en het Zuidelijk Europa rijp scheen voor een algemeenen opstand, hielden de Mogendheden het voor gewaagd, de herstelling van Willem I in zijn vol gezag te beproeven: en besloten zij de leer van niet-tusschenkomst - non-intervencie - door Talleyrand gepredikt, in praktijk te brengen. Zij verklaarden diensvolgens (20 Dec.), dat dewijl, de innige vereeniging, in 1814 bedoeld, voortaan onmogelijk bleek te zijn, er andere schikkingen moesten gemaakt worden, om het oogmerk, waarmede zij beproefd was, te bereiken, en de toekomstige onafhankelijkheid van Belgiën met het behoud des evenwichts van Europa te verbinden. Deze laatste zinsnede toonde reeds duidelijk aan, dat men aan Willem I de verloren helft van zijn Rijk niet terug dacht te geven, en niet zonder reden leverde Falck er een verzetschrift tegen in.
(1831). Weldra begon de Conferencie, die tot nog toe ten minste alleen de rol van middelares gevoerd had, den toon van meesteres aan te nemen, en eischte zij, dat de Koning terstond, aan de onzijdige zoo wel als aan de Belgische schepen, de vrije vaart op de Schelde zou vergunnen, zonder andere tol of onderzoek dan die in 1814 vóór de vereeniging, waren vastgesteld; met bijvoeging, dat het verwerpen van dien eisch als een daad van vijandschap tegen de Mogendheden zou worden beschouwd. - Een gelijk bevel werd aan de Belgen gedaan, om de insluiting van Maastricht, waarmeê zij begonnen waren, op te heffen.
De Koning gaf toe: de blokkade der Schelde werd opgeheven (20 Jan.), en nu volgden weldra (22 Jan.) twee protocollen der Conferencie omtrent de voorwaarden der scheiding. Hierbij zou Holland alles bekomen wat de Republiek in 1795 bezat, en Belgiën het overige, uitgezonderd Luxemburg, dat aan het Huis van Nassau verbleef; 15/31 der Schuld zouden ten laste van Holland komen; de vrije vaart op de Coloniën zou aan de Belgen worden toegestaan; terwijl de Mogendheden de onschendbaarheid en onzijdigheid van Belgiën waarborgden.
Willem I, door den nood gedrongen, verklaarde zich volledig aan deze voorwaarden te onderwerpen (18 Febr.). Men zou verwacht hebben, dat de Belgen van hunne zijde gretig zich naar een schikking zouden gevoegd hebben, die gunstiger voor hen was, dan zij hadden kunnen hopen en verwachten; doch dit was het geval niet. Door aanvankelijken voorspoed stout geworden, wezen zij het gegeven bevel met onstuimigheid van de hand. Frankrijk betuigde nu, dat de Conferencie slechts een bemiddelende rol had te vervullen, en de vrije toestemming van beide partijen vereischt werd, en stijfde zoo de Belgen in hun halsstarrigheid.
Onder hen, die in aanmerking kwamen om den troon van Belgiën te bekleeden, en wier aantal legio was, hadden de Hertog van Nemours, tweede zoon van Lodewijk Filips, en de Hertog van Leuchtenberg, zoon van Napoleons stiefzoon Eugène Beauharnais, de
| |
[pagina t.o. 321]
[p. t.o. 321] | |
J.J. Eeckhout & G. Wappers. Zelfopoffering van Van Speyk.
| |
| |
meeste kans. De eerste werd gekozen (28 Jan.); doch zijn vader, gevoelende, dat zijn verheffing, als Belgiën te nauw aan Frankrijk verbindende, door de Mogendheden niet gedoogd kon worden, was reeds te voren met dezen overeengekomen, dat hij namens zijn zoon bedanken zou (7 Febr.); onder beding evenwel, dat ook Leuchtenberg, als verwant aan het geslacht van Napoleon, dat nog altijd aanspraken op de Fransche kroon kon doen gelden, mede zou worden uitgesloten. Het Belgische Congres besloot nu, zoolang het nog geen geschikten Vorst had gevonden, zich met een Regentschap te vergenoegen, en Surlet van Chokier, voormalig lid der Tweede Kamer, werd tot Regent benoemd. De Potter, die voor de Republiek geijverd had, zijne plannen in rook ziende vervliegen, trad van het staatstooneel af, om er niet weder te verschijnen.
Het was omstreeks dezen tijd, dat een voorval plaats had, even merkwaardig uit zich zelf, als om de gevolgen, die het te weeg bracht. De reeds genoemde Luitenant Van Speyk, die met de kanonneerboot onder zijn bevel voor Oosterweel, ten Noorden van Antwerpen, lag, werd door een storm naar de kaai der stad geslagen (5 Febr.). Terstond sprongen een aantal Belgische gewapenden bij hem aan boord, ten einde zich van zijn boot meester te maken. Van Speyk, de schande niet willende verduren van zijn vlag onteerd, en zich zelf met zijn vaartuig in 's vijands handen te zien, ging, onder voorwendsel van zijn papieren te halen, naar beneden, waarschuwde den scheepsjongen, dien hij ontmoette, zich te bergen, en stak toen den brand in 't kruit. Met hem sneuvelden, behalve een aantal Belgen, veertien van zijn scheepsvolk; vijf anderen, waaronder die jongen, die te water sprong, ontkwamen den dood.
Luide werd deze zelfopoffering van den jongen zeeheld door Nederland geroemd; de dagbladen verhieven haar hemelhoog; de dichters bezongen haar; de schilders en graveerders vereeuwigden haar door kunsttafereelen en gedenkpenningen. Aan zijn naaste betrekkingen werden van Landswege jaargelden toegelegd, gelijk ook aan de behouden, doch meest verminkte manschappen der boot en aan de bloedverwanten der gesneuvelden. Bij Koninklijk Besluit werd de naam van Van Speyk aan een nieuw gebouwde corvet gegeven, en bepaald, dat voortaan bestendig één Landsschip dien naam zou voeren. In het burgerweeshuis te Amsterdam, waar Van Speyk was grootgebracht, werd een gedenken in de Nieuwe Kerk een grafteeken voor hem opgericht. Nog belangrijker eerzuil werd hem gesticht in den sedert gebouwden, en naar hem genoemden vuurtoren te Egmond-aan-zee.
En inderdaad, zoo het feit onder alle omstandigheden merkwaardig ware geweest, het was dat vooral in dit tijdsgewricht. De vernedering, die onze krijgslieden in de laatste maanden hadden ondergaan, toen zij overal het veld voor de Belgen moesten | |
| |
ruimen, had moedeloosheid bij het leger verwekt; en al waren de vrijwilligers en de schutterijen nog zoo welgezind, over het algemeen heerschten in Nederland zorg en neêrslachtigheid. De dood van Van Speyk wekte den moed, het zelfvertrouwen, en den strijdlust weder op, en bezielde al wat wapenen voerde, met de zucht om zijn dood te wreken. Ook buiten 's lands, waar men in den laatsten tijd niet had afgelaten, de dapperheid der Belgen te verheffen en op de Nederlandsche lafhartigheid te smalen, huldigde men de kloekhartigheid, door Van Speyk betoond, en begon men betere gedachten te koesteren aangaande het volk, dat zulke zonen telde.
Het verval van handel en fabriekwezen, de natuurlijke gevolgen van den staat van oorlog, hadden inmiddels in veel steden van Belgiën ongenoegen en gisting verwekt, waarvan de partij, die er het Huis van Oranje nog was toegedaan, zich poogde te bedienen om een tegenomwenteling te bewerken. Drie der bevelhebbers zelf, die van den beginne af een werkzaam aandeel in den opstand hadden genomen, de Overste Grégoire, de Commandant van Antwerpen Van der Smissen, en Generaal Nypels, zochten den Prins van Oranje te Gent, te Antwerpen, en elders, te doen uitroepen; - doch deze pogingen werden òf bedwongen, òf door maatregelen van policie voorkomen, zoodat de meesten, die er in gemoeid waren, gevangen genomen werden of uit den lande weken.
lntusschen bleven de Belgen hun eischen op Luxemburg vasthouden, in welk Groothertogdom zij reeds gedeeltelijk hun gezag deden gelden, en in de stad Arlon een Goeverneur geplaatst hadden. De Conferencie zond hun nu last (10 Mei), zich binnen drie weken aan de door haar onherroepelijk gestelde bepalingen te onderwerpen; en men kon thans billijkerwijze verwachten, òf dat die onderwerping vrijwillig zou plaats hebben, òf dat de Mogendheden Belgiën er gewapenderhand toe zouden dwingen. Noch het een noch het ander geschiedde. De Engelsche diplomacie wist te bewerken, dat men in Belgiën aannam, de kroon op te dragen aan Prins Leopold van Saksen-Coburg, den voormaligen echtgenoot van Princes Charlotte, en terstond wendde zich de Conferencie nu ten gunste der Belgen, en gaf een Protocol uit, waarbij zij beloofde, in schikking met Willem I te zullen treden omtrent de overdracht van Luxemburg tegen billijke schadeloosstelling. Prins Leopold, die geboren scheen om de gelukkige mededinger des Prinsen van Oranje te zijn, werd ondanks de sterke partij, die voor dezen laatste gezind was, tot Koning der Belgen gekozen (4 Juny). En nu legde diezelfde Conferencie aan Willem I, tot loon voor zijn gematigdheid, 18 Artikelen ter teekening voor (27 Juny), waarin zij aan elke der door haar nog kort te voren onherroepelijk vastgestelde bepalingen een wijziging had doen ondergaan ten gunste der opstandelingen. Het voortdurend bezit van Luxemburg werd onzeker gesteld, de daar zeker wederrechtelijke staat van zaken | |
| |
(status-quo) bevestigd, de Soevereiniteit van Noord-Nederland over Maastricht als twijfelachtig beschouwd; van den Koning geëischt, sommige plaatsen te ontruimen, door zijne troepen bezet; nadeelige schikkingen gemaakt ten aanzien der verdeeling van de schuld, enz.
Geen wonder was het, dat de Belgen de 18 Artikelen aannamen, waarbij zij meer verkregen, dan zij naar billijkheid hadden kunnen verlangen; geen wonder weder, dat Willem I, in een met waardigheid gestelde verklaring (12 July), zijn verbazing uitdrukte over den loop der overleggingen van de Conferencie, die, na de gevolgen van den opstand erkend en bevestigd te hebben, thans, nog daar te boven, tegen haar eigen bepaling en betuiging, de rechten en belangen van Noord-Nederland aan den overmoed der Belgen ten offer bracht; voorts gaf hij te kennen, dat ieder Vorst, die de Soevereiniteit over Belgiën aanvaardde, zonder voorafgaande toetreding tot de in January gemaakte schikkingen, door hem als vijand zou worden beschouwd. - Deze bedreiging hield echter Leopold niet terug, die de zee overstak en zich naar Brussel begaf (16 July), waar hij (20 July) plechtig werd ingehuldigd. Een nieuwe nota der Conferencie gaf tevens te kennen, dat de Mogendheden zich (25 July) plechtig verbonden hadden, het hervatten der vijandelijkheden te voorkomen.
Dan, niet langer kon Willem I, niet langer kon de Natie, zooveel vernedering, zooveel smaad, zooveel onrecht, lijdzaam gedoogen. Reeds maanden had een leger, dat door de opkomst der Schutterijen tot 100,000 man was aangegroeid, werkeloos aan de grenzen gestaan, terwijl de Belgen dreigden, wanneer men met hen niet onderhandelen wilde, door een inval in Noord-Nederland dit tot het voldoen aan hun eischen te dwingen. De smet, die op onze wapenen kleefde, moest uitgewischt, en aan Europa getoond, dat het het tot nog toe betoonde geduld en onderwerping aan geen vrees of onmacht waren te wijten, en dat het nageslacht van hen, die de legers van Alva, van Albertus, en van Lodewijk XIV hadden doen wijken, zijner vaderen niet geheel onwaardig was. De Prins van Oranje, die, tengevolge van de te Antwerpen aangenomen houding, een tijd lang bij de Nederlanders verdacht was geweest, en van de zaken verwijderd gehouden, werd aan het hoofd gesteld van het leger, dat tot dien tijd onder het bevel van Prins Frederik had gestaan (1 Aug.). Bij een uitmuntend gestelde dagorder gaf hij te kennen dat hij nooit iets anders ten doel had gehad, dan de onheilen van het Vaderland af te wenden, schoon hij zich in de keus der middelen mocht hebben bedrogen - en riep tevens het ‘voorwaarts’ uit. De oproeping werd door geheel Nederland met luid gejuich verwelkomd en beantwoord, en reeds den volgenden dag (2 Aug.) was het leger op alle punten opgebroken, en Belgiën binnen getrokken.
|
|