| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Grondwet van 1815. - Teruggave der Coloniën. - Lofwaardig gedrag van Doeff in Japan. - Tuchtiging van Algiers. - Huwelijk van den Prins van Oranje met de Grootvorstin Anna Paulowna - Nadeelen der vereeniging met Belgiën. - Radicalen en Liberalen. - Oorlog met den Sultan van Palembang. - De liberale begrippen in Nederland gehuldigd. - Invloed der lessen en schriften van Bilderdijk. - Regeeringswijze van Willem I. - Ridderorden, - Amortizacie-Syndikaat. - Groote ondernemingen en werken tot stand gebracht. - Besluiten betreffende het onderwijs. - Oorlog op Java tegen Diepo Negoro. - Concordaat. - Beginselen van ontevredenheid. - Weifelende houding der Regeering. - Vereeniging der Katholieken en Liberalen. - Grieven. - Peticiën. - Hevigheid der Dagbladen. - Orde der Schande. - Spanning in de Kamers en elders. - 's Konings boodschap van 11 Dec. 1829. - Nieuwe inwilligingen der Regeering; nieuwe eischen der kwalijkgezinden. - Omwenteling te Parijs. - Gerustheid hier te lande.
(1815). Gedurende het schrikkelijk tusschenspel van den inval der Franschen was eene Commissie, thans gedeeltelijk uit Belgen bestaande, voortgegaan met de haar opgedragen taak, om de Grondwet van 1814 te herzien, en met den nieuwen toestand van 't Rijk, door de inlijving der Belgische Provinciën, in verband te brengen. Het ontwerp, dat, als vrucht van dien arbeid, den Koning (13 July) werd aangeboden, behield niet alleen de instellingen, die, ofschoon onder oude benamingen voorkomende, aan de nieuwe begrippen waren ontleend, maar voegde er nog andere bij, geschikt om het Staatsbestuur zooveel mogelijk op de leest van het Engelsche en 't Fransche te schoeyen. Groot-Brittanje had een Huis van Lords (of Pairs); en zoo moest men nu hier een Eerste Kamer hebben, wier leden uit de aanzienlijken des Lands voor hun leven door den Koning zouden benoemd worden; - met dit onderscheid evenwel, dat die leden van het Britsche Heeren- of Hoogerhuis erfelijke grondeigenaars van adelijken geslachte waren, en juist als zoodanig zitting hadden; terwijl de leden der Eerste Kamer hier te lande, ook de aanzienlijkste, met al hun medeburgers gelijk staande, ontbloot | |
| |
waren van genoegzame onafhankelijkheid en zelfstandigheid, om de diensten te bewijzen, die men van hen zou vorderen. Een niet minder gewichtige, maar door de omstandigheden geboden wijziging was het, dat de beraadslagingen der Tweede Kamer voortaan om 't andere jaar te Brussel en te 's Gravenhage zouden gehouden worden, en openbaar zouden zijn. De laatste bepaling achtte men onafscheidbaar van het Constitucioneel beginsel, 't welk vordert, dat de lastgevers in staat zijn te beoordeelen, hoe hun lasthebbers zich van hun taak kwijten; - doch zij leverde geen waarborg ter wereld op, waar - gelijk hier bleef geschieden - de eigentlijke lastgevers - de Nacie namelijk - niets met de keuze te maken hadden, en bracht tevens het nadeel mede, dat veel sprekers van zelf verlokt werden, minder de wet, waarover gehandeld werd en de belangen des Lands, dan wel hun eigen Ik op den voorgrond te stellen, en door sierlijke redeneeringen de gunst der met klanken te paayen menigte na te jagen. Voorts werden, naar het nieuwe ontwerp, de vaste inkomsten en uitgaven slechts voor 10 jaren bepaald, 't geen den Staat aan eene op gezette tijden terugkomende krizis, en aan gevaren van ontbinding bloot moest stellen. Eindelijk zou de Vorst niet langer gehouden zijn, den Hervormden godsdienst te belijden; het godsdienstig onderwijs van dat der openbare scholen gescheiden worden: de Regeering zich niet mogen bemoeyen met de innerlijke huishouding der godsdienstige Gezindheden, ook al ontvingen die geldelijken bijstand; en geen voorafgaand verlof zou er noodig zijn, om te laten drukken wat men goedvond; ten gevolge van welke laatste bepaling, naast de bestaande Staatsmachten, wier gezag door de wet afgebakend was, een nieuw soort van macht geschapen werd, die namelijk der Dagbladschrijvers, als tolken, of vermeende tolken althans, der Volksmeening.
Het ontwerp werd door de Vergadering der Noord-Nederlandsche Staten-Generaal, die ter behandeling daarvan in dubbelen getale was opgeroepen (8-19 Aug.), met eenparigheid aangenomen: zoo algemeen was hier de ingenomenheid met de daarin vervatte beginselen, doch vooral ook het vertrouwen, dat men in den Koning stelde. In Belgiën daarentegen wekte het hevigen tegenstand. De Belgische Geestelijkheid vooral verzette zich tegen een staatsregeling, waarbij aan de Kerk niet de minste invloed gelaten werd; en toen het ontwerp er (18 Aug.) aan een stemming van Notabelen werd onderworpen, verklaarden zich 527 voor en 796 tegen. Desniettemin kondigde de Koning aan (24 Aug.), dat het ontwerp was aangenomen; en wel op de eenigsins zonderlinge gronden, dat 1. de niet ter stemming opgekomen personen ondersteld werden, er hun goedkeuring aan geschonken te hebben: 2. 126 tegenstemmers verklaard hadden, dit alleen gedaan te hebben uithoofde van eenige artikelen omtrent de eerediensten, die het gevolg waren van overeenkomsten met de Soevereinen, en waarover zij dus niet hadden te oordeelen: 3. er, na de eenparigheid van gevoelens in Noord-Nederland, geen | |
| |
twijfel kon bestaan aangaande de gevoelens en wenschen der groote meerderheid van de gezamentlijke onderdanen.
Ondanks deze afkondiging begrepen de Bisschoppen in Belgiën den tegenstand niet te moeten opgeven, en zonden een manifest in 't licht, waarbij de eed op de nieuwe Grondwet een zondige daad verklaard, en den geloovigen verboden werd. Dit gaf aanleiding tot hevige botsingen, die echter na verloop van een paar jaren werden weggenomen, ten gevolge der verklaring van de hooge Geestelijken, die den eed hadden afgelegd, dat zij dit alleen gedaan hadden ten aanzien der burgerrechten, zonder de anti-katholieke leerstellingen te beamen. De partij der Geestelijkheid was echter verre van in Belgiën alvermogend te zijn. Van de lieden van gezag en invloed hadden er verreweg de meeste de begrippen der Fransche wijsbegeerte en der nieuwe Staatsleer ingezogen; en de steun, dien zij den Koning verleenden, strekte niet weinig om den tegenstand der Geestelijken te bedwingen, of krachteloos te maken. Eerst later zouden deze het hoofd weder opsteken; wij zullen dan zien, met welk gevolg.
Ten gevolge der nieuwe Grondwet, of liever der verdragen met de Mogendheden aangegaan, bestond het Koninkrijk der Nederlanden thans uit Zeventien Gewesten, als Noordbrabant, Zuidbrabant, Limburg, Gelderland, Luik, Oostvlaanderen, Westvlaanderen, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Antwerpen, Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen, en Drenthe; terwijl ook het Groot-Hertogdom Luxemburg zijn afgevaardigden zond tot de Staten-Generaal, hoezeer zijn betrekking behoudende tot het Duitsche Rijk; zoodat de Koning, als Groot-Hertog, stem en zitting verkreeg bij den Duitschen Bond.
Ofschoon, volgens het tractaat van 1814, de O.I. Bezittingen binnen zes maanden door de Engelschen hadden moeten teruggegeven worden, had de oorlog met Frankrijk belet, dat aan deze voorwaarde voldaan kon worden. De troepen, hier te lande in gereedheid gebracht om naar Java te trekken, hadden moeten gebezigd worden tot verdediging van den vaderlandschen bodem tegen Napoleon; en zoo verliep een geruime tijd, eer aan een afzending van legerbenden naar de Coloniën kon gedacht worden. Nog dat jaar vertrok een smaldeel onder den Vice-Amiraal Van Braam naar de West-Indiën (11 Nov.), om er de Goeverneurs over te brengen van Suriname, Curaçao, St. Eustatius, Saba, en St. Martin: de overgave geschiedde zeer vreedzaam. De vloot, naar Java bestemd, zeilde af in 't begin van 't volgende jaar (1816). Zij had aan boord de Commissarissen-generaal Elout, Van der Capellen, en Buyskes, waarvan de tweede tevens met de waardigheid zijn Goeverneur-generaal was bekleed. Niet gemakkelijk was de hun opgelegde taak. De val van het Nederlandsch gezag had bij de Indische vorsten en volkeren het droombeeld doen verdwijnen, door de ondervinding van eeuwen hun aangaande zijn onoverwinnelijkheid eigen geworden: en weinig schenen zij geneigd, zich op nieuw aan dat gezag te | |
| |
onderwerpen. Doch ook Sir Stamford Raffles, de Engelsche Landvoogd, bleef een tijd lang weigerachtig, de colonie weêr aan de Nederlanders in te ruimen, voorwendende daartoe geene bevelen ontvangen te hebben. Eindelijk had echter ook hier de overgave plaats.
Deerlijk was de toestand waarin de Commissa issen-generaal de eens zoo bloeyende colonie vonden, thans, zoo door het noodlottig beheer van Daendels, als door het stelsel, daarna door de Engelschen ingevoerd, ten eenemale uitgeput. Intusschen begrepen zij, dat een terugkeer tot het oude stelsel onmogelijk was, en namen alzoo het Engelsche stelsel onder eenige wijzigingen aan, met zoo gunstig gevolg, dat in zes jaren de vermeerdering der inkomsten, van de grondbelasting alleen, over de 22 tonnen gouds bedroeg.
De Javanen over 't algemeen waren niet ontevreden met den terugkeer van 't Nederlandsch bestuur; doch het ontbrak er, als zoo even gezegd, niet aan misnoegden, en op Java braken weldra opstanden uit, die echter spoedig en krachtdadig gedempt werden. Meer moeite kostte het, de Amboineezen te beteugelen, die zich aan den moord van den rezident Van den Berg en zijn huisgezin, en van een honderdtal Europeanen schuldig hadden gemaakt. De Vice-Amiraal Buyskes, een der Commissarissen, vertrok zelf derwaarts, met twee linieschepen, een fregat, en eenige kleinere vaartuigen, en dwong de ingezetenen tot onderwerping.
Het terugkeeren der Nederlanders op Java had ook wederom de betrekking geopend met Japan. Het was daar, aan dien uithoek der aarde, dat, ook toen het Moederland onder vreemd geweld moest bukken, de oude vlag bestendig was blijven waayen. Verdient deze omstandigheid vermelding, niet minder merkwaardig is het gedrag, door den gezagvoerder aldaar, Hendrik Doeff, gedurende een reeks van jaren, waarin hij van alle berichten uit het moederland verstoken bleef, gehouden. In 1799 in Japan gekomen, was hij in 1803 Willem Wardenaar als opperhoofd opgevolgd. De gewone duur dezer betrekking was vijf jaren, en zoo mocht Doeff zich dan ook in 1808 met de hoop vleyen van afgelost te worden. Maar toen de tijd, dat men schepen van Batavia verwachtte, daar was, verscheen er geen Hollandsch, maar een Engelsch schip, welks bevelhebber, onder Hollandsche vlag genaderd, twee door Doeff afgevaardigde ambtenaren verraderlijk liet gevangen nemen, die hij echter, ten gevolge der krachtige dreigementen van den Goeverneur van Nangazaki, zich genoodzaakt vond weder los te laten. Eerst in 1809 ontving Doeff eenig bericht uit Java; doch toen verliepen er wederom vijf jaren, eer hij en de zes of zeven Hollanders, die met hem waren, de droevige en pijnlijke eentonigheid van hun verblijf, op het 600 voet lange en 220 voet breede eilandjen Decima, afgewisseld zagen door de komst van een paar vaartuigen. Maar wederom moest Doeff een grievende teleurstelling ondervinden. Op die schepen bevond zich het oud-opperhoofd Wardenaar, doch die thans - | |
| |
het was in Augustus 1813 - door Raffles afgezonden, kwam eischen, dat Doeff zich aan hem, als Commissaris der Engelsche Regeering, zou onderwerpen, en Decima in zijne handen stellen. Dan, noch logenachtige mededeelingen betreffende een zoogenaamde capitulacie, waarbij ook Decima aan de Engelschen zou zijn afgestaan, noch een beroep op vroegere vriendschapsbetrekkingen, noch aanbiedingen van belooning en bevordering, noch bedreigingen eindelijk, waren in staat, om Doeff te bewegen, aan zijn plicht ontrouw te worden. Te schooner was zijn handelwijze in deze, naarmate de verzoeking grooter voor hem wezen moest, om het land te verlaten, waar hij in ballingschap, en van alles verstoken, zijn dagen doorbracht, en hem de keus werd aangeboden, om zijn dagen in gemak en overvloed te slijten. Doch verre van zelfs te aarzelen, dreigde hij op zijne beurt Wardenaar, zoo hij niet spoedig vertrok, zijn verraderlijke voorstellen aan het Japansche Bestuur bekend te zullen maken; ja, hij wist hem en den met hem gekomen Engelschen Commissaris zoo beangst te maken, dat zij de afdoening bewerkstelligden eener schuld van over de f100,000, die het kantoor, ten gevolge van het stilstaan des handels, op zich geladen had. - Nog eenmaal, en wel in 't jaar 1814, beproefde Raffles de trouw van Doeff te doen wankelen, en hem een medeopperhoofd toe te voegen; doch deze reis was Doeff, voor wien men de bevrijding van Nederland niet geheim kon houden, nog veel minder over te halen (6 Dec.). Het leed echter nog drie jaren, eer de zoo lang reikhalzend verwachte Hollandsche schepen kwamen, en hem uit zijn langdurige ballingschap verlosten. Twee jaren vertoefde hij nog te Batavia, en keerde toen met den Commissaris-generaal Elout terug.
Intusschen was 's Lands zeemacht in de gelegenheid geweest, zich, niet slechts bij 't Vaderland, maar bij geheel Euroṗa, verdienstelijk te maken. De geweldenarijen, door de Algerijnen gepleegd, hadden de Britsche Regeering tot het besluit gebracht, hen op een gestrenge wijze te tuchtigen, en dat in overeenstemming met de onze. Een smaldeel van 12 engelsche oorlogschepen, onder Lord Exmouth, en van zes Nederlandsche, onder den Vice-Amiraal Van Capellen, stevende naar Algiers; de stad werd bijna half in brand geschoten, de geheele zeemacht der roovers verbrand (27 Aug.), en ten gevolge van een met den Dey gesloten verdrag, 1083 Kristenslaven in vrijheid gesteld.
Nog door een andere gebeurtenis was dit jaar merkwaardig. Kort na de omwenteling was de Prins van Oranje verloofd geworden met Charlotte, dochter en erfgename van den Prins van Wallis, die het regentschap uitoefende voor zijn nu ouden en zwakken Vader George III. Dit huwelijksplan was echter afgesprongen, en er moest dus naar een andere Vorstendochter worden uitgezien. Voor den Prins werd toen de hand gevraagd en verworven van de Grootvorstin Anna Paulowna, zuster van Keizer Alexander. Dit | |
| |
huwelijk, in dit jaar (21 Febr. 1817) voltrokken, werd reeds in het volgende gezegend door de geboorte van een zoon (19 Febr.), wien de namen van Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk werden gegeven. Princes Charlotte was inmiddels in den echt getreden met Leopold, Hertog van Saksen-Coburg-Gotha (6 Nov.); maar slechts kort duurde de vereeniging, dewijl zij eerlang overleed. Haar echtgenoot bleef zich sedert in Engeland ophouden, van waar hij eerst na 13 jaren overkwam, om ook in onze geschiedenis een belangrijke rol te vervullen.
(1817). Gunstig waren de uitzichten, die zich, na de opheffing der belemmeringen, waaronder zeevaart en handel zoo lang hadden gebukt gegaan, voor Nederland opdeden, en Holland vooral begon weder een hoogte te bereiken, waardoor het op nieuw het vooruitzicht had, eene der hoofd-marktplaatsen van Europa te zullen worden. En toch mocht ons Vaderland, ook gedurende een vijftienjarigen vrede, en met middelen, waar het vroeger van verstoken was, zich niet weder verheffen tot den bloei, dien het in tijden van oorlog en verwarring had. De redenen hiervan lagen deels in de verkeerde beginselen van staathuishoudkunde, die men volgde.
Wat de verandering in den staat van zaken betrof, zoo dient in 't oog te worden gehouden, dat ons Land zijn voormaligen bloei voornamelijk aan twee oorzaken schuldig was, te weten: 1. aan den ondernemingsgeest en de veerkracht onzer voorvaderen, die overal ter wereld, waar maar iets te verdienen of eenig voordeel te halen viel, voet hadden weten te verkrijgen, om zich te vestigen; 2. aan het monopolie of den alleenhandel, welken zij zich dientengevolge hadden weten te verschaffen. Ons Land, en inzonderheid Amsterdam, was daardoor de marktplaats geworden, waar alle mogelijke voorwerpen van handel, 't zij door onze, 't zij door vreemde kooplieden, werden aangevoerd, en waar zij, die aan die voorwerpen behoefte hadden, wel moesten komen, om zich die aan te schaffen. Dewijl nu hij, die hier zijn waren ter verkoop aanbood, en hij, die ze koopen wilde, zelden in staat waren, dit in persoon te komen doen, zoo moesten zij hier lieden hebben, die hun belangen waarnamen; en zoo genoot men hier, behalve de voordeelen, die men trok uit hetgeen men verkocht, ook nog vooral geen mindere voordeelen uit hetgeen vreemden aan vreemden, door middel van de zoogenaamde tusschenhand, verkochten. Maar toen, ten gevolge van den oorlog, de handel had stil gestaan, en de betrekkingen zoo met onze coloniën als met het buitenland stilstonden, en ons Land dus ophield de markt te zijn, waar men zich wat men noodig had verschaffen kwam, was men elders begonnen, de koopwaren, in plaats van hier, aan de plaats zelve van haar oorsprong te gaan zoeken, en, voor zoo verre dit al niet geschiedde, werd de markt verplaatst naar andere koopsteden, inzonderheid naar die, welke buiten het tooneel van den oorlog, bijv. in Amerika, gelegen waren. Wel kregen wij met den vrede een gedeelte van onzen eigen | |
| |
handel terug en ook eenigen tusschenhandel, inzonderheid dien in granen; maar een en ander was zelfs in de verte niet te vergelijken met den handel van vroeger dagen. Engeland, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Hamburg, Bremen, en andere landen en steden waren ons op zijde of vooruitgestreefd, en genoten nu voor zich zelf die winsten, welke vroeger ons uitsluitend ten deel vielen. Daarbij kwam nog, dat de gemakkelijke wijze, waarop men, in de vorige eeuw, ten gevolge van den bestaanden alleenhandel, zijn geld verdiende, die veerkracht en dien ondernemingsgeest, waardoor men zich voorheen den handel verworven had, geheel hadden uitgedoofd, zonder dat ze genoegzaam weder ontwaakt waren; zoo dat men over 't algemeen meer bezorgd was om te bewaren wat men had, dan om door krachtsinspanning nieuwe bronnen van welvaart op te sporen.
Ten anderen volgde men hier, ofschoon dan nog geheel ter goeder trouw, en op het voorbeeld van andere volken, verkeerde be ginselen van Staathuishoudkunde. Men verkeerde toen nog algemeen in het sedert verworpen denkbeeld, dat het middel om de inlandsche nijverheid de mededinging met die van het buitenland te doen volhouden, niet moet gezocht worden alleen in het leveren van even deugdzame of betere voortbrengselen; maar ook en bovenal in het beschermen van de eerste ten koste der laatste, 't geen geschiedde, of door het geheel verbieden van den invoer van zoodanige voortbrengselen uit den vreemde, of door die voortbrengselen bij 't invoeren zoo zwaar te belasten, dat men afgeschrikt moest wezen, ze hier heen te zenden. Evenzeer verbood men of leî men zware lasten op den uitvoer van zoodanige grondstoffen, die men hier voor de fabrieken behoefde, en dat, om voor te komen, dat die in buitenlandsche fabrieken van gelijken aard gebezigd werden. Nu was Belgiën een land, dat zich minder door zijn handel dan wel door zijn fabriekwezen onderscheidde, en alzoo bij de Regeering op de bescherming daarvan aandrong. Ofschoon nu Noord-Nederland niet dezelfde belangen had, zoo moest aan den aandrang van Belgien toch voldaan worden, en dit gaf aanleiding tot een Algemeen Belastingstelsel, dat, niet zonder hevige tegenkanting der Noordelijke leden, door de Staten-Generaal geheel naar den zin der Belgen bekrachtigd werd. Bij dat stelsel werden hooge rechten ingevoerd, de belasting bij den oorsprong geheven, en de coloniale waren belast. Aan deze nieuwe wetten was het te wijten, dat de vreemde linnenhandel te gronde ging, de ijzerhandel met Zweden geknakt werd, en de veenderijen grootendeels opgeofferd aan het belang der kooldelvingen. In weêrwil der hierover gerezen klachten, werd op denzelfden weg voortgegaan, en, twee jaren later (1819), tot groot misnoegen der Hollanders, de hoofdtakken van den handel op de coloniën, de suiker en de koffij, nog meer bezwaard. De aanneming der daartoe strekkende wetsontwerpen door een meerderheid, bijna uitsluitend uit Belgische leden | |
| |
der Kamer bestaande, was de voorbode van oneenigheden tusschen de twee groote afdeelingen van 't Rijk, waarbij de Tweede Kamer der Staten-generaal bestendig een kampplaats vertoonde tusschen twee tegen elkander over staande partijen. Wel werd, ten gevolge van de afstemming der Tienjarige Begrooting door schier al de leden, een nieuw belastingstelsel voorgedragen (1821), naar de wenschen van den handel gewijzigd, en waarbij In- en Uitgaande Rechten gesteld, en in de plaats veler Indirecte Belastingen een belasting op het Personeel, op het Gemaal, en 't Geslacht ingevoerd werden; maar de goedkeuring van dit nieuwe stelsel (waaraan nog de oprichting was verbonden van een Fonds der Algemeene Nijverheid, ten bedrage van ƒ1,300,000) door een meerderheid, thans bijna alleen uit Noord-Nederlandsche afgevaardigden samengesteld - behalve dat zij op nieuw de onmogelijk van overeenstemming tusschen het Zuiden en Noorden bewees - was niet genoegzaam, om de financiën van den Staat te herstellen. In 1815 had de oorlog een te kort van 40 millioen te weeg gebracht; doch ook nu, in vollen vrede, werd jaarlijks de schuld vergroot, ja, was die in zeven jaren met 100 millioen vermeerderd. De inrichting van den Staat, vooral van de krijgsmacht, was te kostbaar, en stond in evenredigheid noch met de krachten, noch met de bevolking van het land; te meer omdat de Staten-generaal, vooreerst, niet genoegzaam in staat gesteld waren, om toe te zien op het gebruik, dat door de Regeering van 's Lands gelden werd gemaakt, en ten andere, omdat zij, van hun recht om toe te zien, voor zoo verre zij het bezaten, geen gebruik maakten. Wel werden er, zoo hier als in Belgiën, klachten aangeheven, wanneer de eene afdeeling van 't Rijk boven de andere begunstigd scheen te worden; maar men dacht er nog niet aan, de Staatsinstellingen te gispen, en men leefde gerust voort in een vol vertrouwen op de wijsheid en braafheid van den Koning. Ook mocht men zich hier, bij vrede en betrekkelijken voorspoed, gelukkig noemen, zoodra men zich bij andere Volken vergeleek. In Duitschland, waar bij de Bondsacte het behoud of herstel der Lands-Stenden was toegezegd, werd luide aangedrongen op de invoering van het stelsel der Volks-vertegenwoordiging, en vormden zich, even als in Italië, geheime Genootschappen tegen de dwangzieke Regeeringen; in Spanje, Portugal, en Napels werden omwentelingen door de militairen bewerkt; in Frankrijk werden tot leden van de Kamer der Vertegenwoordigers verscheiden bekende tegenstanders der Regeering verkozen, ja, zelfs een van hen, die Lodewijk XVI ter dood hadden gezonden; de Hertog van Berry, jongste zoon van 's Konings broeder, werd door de dolk eens moordenaars omgebracht, en pogingen in het werk gesteld, om, door verstandhouding in het leger, staatsomkeering te verkrijgen. De groote Mogendheden, Rusland, Oostenrijk, Pruisen, Engeland, en Frankrijk, bevreesd voor een geest van wederspannigheid, die de pas weêr gevestigde heerschappij bedreigde, verston- | |
| |
den zich met elkander, om dien, waar hij zich vertoonde, te fnuiken, niet slechts door Congressen, te Troppau, te Laybach, en elders gehouden, maar ook door in Napels en Piémont bijv., en later in Spanje, gewapend tusschen beiden te komen, waar het oorbaar scheen. Maar zoo deze intervencie (als men 't heette) de geschokte rust in Europa herstelde, zoo werd er geen onderscheid gemaakt tusschen de dwaze eischen van oproerlingen, en de gerechte wenschen der Volken, en gaf het Despotisme der Mogendheden meer dan eens even billijke stof tot klachten, als vroeger dat van Napoleon, waarvoor het in de plaats was gekomen.
Zij, die er opentlijk voor uit kwamen, dat zij de omverwerping der bestaande instellingen beoogden, werden gewoonlijk met den naam bestempeld van radicalen, van 't Latijnsche radix ‘wortel’, omdat zij voorgaven, het gebrekkige met den wortel te willen uitroeyen. Doch de - in schijn althans - meer bezadigde, meerden wettigen vorm bewarende tegenstanders der Regeeringen, die niet anders zeîden te beoogen, dan het handhaven en beschermen der Constitucie tegen de inbreuken, die de Ministers er op maakten, noemden zich, eerst in Frankrijk, later ook elders, liberalen. Dit woord beteekent oorspronkelijk ‘vrijgevig’, doch werd langzamerhand voor ‘vrijzinnig’ in Staatszaken gebezigd, door hen, die in de Staatsinstellingen meer vrijheid verlangden.
In Noord-Nederland was men liberaal, en juichte den Koning toe, die het mede was. Behalve dat hij zich milddadig toonde en gereed te helpen, waar 't zij bijzondere personen, 't zij nuttige ondernemingen, zijn bijstand behoefden, zoo had hij ook veel van zijn populariteit daaraan te danken, dat hij wekelijks algemeen gehoor gaf, daarbij voor een ieder toegankelijk was, en dikwijls zes of meer uren achtereen, staande en zonder rust te nemen, met het grootste geduld de wenschen en belangen bleef aanhooren van al wie hem genaakte. Ook in Belgiën had zijn minzaamheid, en de ondersteuning, die hij er aan de nijverheid verleende, hem de harten van velen gewonnen, terwijl zijn arbeidzaamheid en bekwaamheid allen achting inboezemde. De Geestelijkheid, hoezeer nog onverzoend, vond hier geensins, zoo als in Frankrijk en elders, een vijandige partij te bestrijden, en was daarom rustig; terwijl de Belgische liberalen zich hoogelijk ingenomen toonden met een Regeering, waarbij zij steun en bescherming vonden. Zoo scheen er, wanneer men de haspelingen in de Kamers niet mederekende, geen partijschap in Nederland te bestaan, en men bleet er zich, na jaren van onlusten, krijg, en vernedering, in 't genot eener herwonnen onafhankelijkheid, en in de weldaden van binnen- en buitenlandsche vrede verheugen.
Die vrede was echter niet voortdurend gesmaakt in al de landen, waarover Willem I als Koning gebood. In de Oost had een gevaarlijke opstand zijne heerschappij bedreigd. Badr-Eddin, Sultan van Palembang op Sumatra, had in 1819 uit zijn versterkt paleis | |
| |
een aanval gedaan op het Nederlandsche fort, en de Europeanen genoodzaakt, de daar gevestigde faktory te verlaten. Eenige schepen, derwaarts gezonden onder den Schout-bij-nacht Wolterbeek, hadden vruchteloos gepoogd, de rivier, aan welke Palembang gelegen is, op te zeilen; het was hun onmogelijk, het paalwerk te vernielen, waarmeê de mond van den stroom was bezet, die bovendien door sterke batterijen verdedigd werd. Men moest zich dus vergenoegen met een insluiting of blokkade, en inmiddels de noodige macht bijeen brengen, om den geleden hoon te wreken, het gezag der Nederlanders op Sumatra te herstellen, en te voorkomen, dat het gedrag van den Sultan navolging vond. Een rond jaar was met de toebereidselen tot een tweede onderneming verloopen; doch nu zou die dan ook beslissend zijn. Het bevel over de tegen Palembang aangevoerde macht, die uit een linieschip, een fregat, twee oorlogsbrikken, en een aantal kleinere schepen bestond, was opgedragen aan den Generaal-Majoor De Kock, een even bedaard als wakker krijgsman. Aan den mond der rivier gekomen (20 Juny 1821), vond men dien nog versterkt als in 1819; doch men had de noodige werktuigen meêgebracht, om het ingeheide paalwerk uit den grond te hakken; terwijl de branders, tot belemmering van dien arbeid door den Sultan afgezonden, door de sloepen van het smaldeel verwijderd werden. De aanval der Nederlanders werd moedig door den vijand weêrstaan; reeds in den loop van den dag waren aan boord van het fregat de Dageraad 60 dooden en gekwetsten; de aan wal gezette troepen werden teruggeslagen; eene der kanonneerbooten, die door het paalwerk gedrongen was, viel den vijand in handen, en een andere werd in den grond geboord. Des avonds was de Sultan nog in 't bezit van al zijn posten.
Drie dagen later (23 Juny) werd de aanval met voorspoediger uitslag hervat. De Overste Bischoff veroverde reeds vóór zevenen het versterkte eilandjen Gombora, en tastte daarop met den Majoor De Leeuw de verschansingen aan de zijrivier Peladjoe aan, waar drie batterijen bemachtigd werden. De corvetten Venus en Ajax brachten 's vijands waterbatterijen tot zwijgen, het paalwerk werd vernield, de schepen zeilden tot de hoofdstad op; de Sultan, tot de overgave gedwongen, werd naar Batavia gevoerd, en zijn neef in zijne plaats aangesteld.
(1821). De rust, die de Nederlanden nu genoten, werd begunstigd door de onrust, die elders heerschte. In Frankrijk was de gesteldheid der zaken hachlijk geworden, toen onder Villêle een doordrijvend en dwangziek Ministerie aan het roer kwam, dat aan het bijna tot machteloosheid vervallen Bewind zijn aanzien en gezag terug zocht te geven, door eenheid in het eigenmachtig beheer, en regelmaat in de financiën te brengen. Aan de Emigranten werd een schadeloosstelling verstrekt van 1000 millioen franken, voor de hun gedurende de omwenteling ontnomen goederen; in Spanje werd, door een Fransch leger, met 's Konings broeder aan | |
| |
het hoofd, de Volkspartij, die er de macht in handen gekregen had, bedwongen, en het koninklijk gezag hersteld, en een vermindering van de renten der publieke schuld gaf, terwijl zij de geldmiddelen van den Staat verbeterde, aan de renteheffers zekerder waarborgen. - Deze en andere maatregelen wekten echter, niet ten onrechte, de afkeuring der Liberalen; doch te meer steeg Willem I, die, naar de roep ging, aan al de billijke eischen van zijn volk gehoor gaf, in hun gunst. Geen wonder, dat de Koning in den hem toegezwaaiden lof een spoorslag vond, om hem te blijven verdienen. Algemeene verdraagzaamheid was dus de leus; de vrije drukpers werd aangemoedigd, te meer zoo, om dat zij voor de Regeering slechts lofspraken over had; op de Hoogescholen werd vooral de liberale richting aangemoedigd en beschermd; Brussel werd een toevluchtsoord voor Fransche ballingen en misnoegden, uit welke vrijplaats zij het vuur hunner aanvallen tegen de Regeering van hun Vaderland bleven richten: - en dat onder begunstiging van ons Bewind, ja, wanneer het niet al te grof ging, onder goedkeuring van Nederland. Wie anders dacht, wie tegen het heerschende Liberalisme dorst te velde trekken, werd in alle tijden vlugschriften (de Noord-Nederlandsche dagbladen bemoeiden zich toen nog zelden met twistvragen) hevig doorgestreken, als aanhanger van 't absolutisme, en een dweeper, die den nacht der middeleeuwen wilde terugbrengen. Het was vooral de vroeger reeds genoemde Bilderdijk, die, door de heftigheid, waarmede hij zich uitte, aan dergelijke bejegening ten doel stond. Eenigen tijd te voren was men op het punt geweest, hem tot den leerstoel der Nederlandsche Taal en Geschiedenis aan 't Atheneum te Amsterdam te roepen; en zeker, wat dichterlijke hanteering der eerste betrof, kon men niet licht zijn gelijke aantreffen. Doch enkele geleerden, die zijn heftigen aard, en de eenzijdigheid van zijn Staatkundige en Kerkelijke richting mistrouwden, hadden gezorgd, dat dit beroep niet doorging, maar werd uitgebracht op iemand, ja, van uitstekende bekwaamheid en zachte zeden, maar die in genoemde vakken tot dusver nog niets verricht had. Bilderdijk, door deze handelwijs gekrenkt, verliet Amsterdam, waar hij woonde, en zette zich te Leiden neder. Hier zocht hij nu, als byzonder persoon, wat hem niet vergund was geworden als Hoogleeraar te doen, en gaf lessen over 's Lands geschiedenis. Aan de jeugd is doorgaans alles welkom wat vreemd, wat ongewoon, wat in weêrspraak met de algemeene gevoelens is; en deze reden, gevoegd bij 's mans vermaardheid en bij de heusche en hartelijke wijze waarop hij ieder ontving, die zich tot hem wendde, had ten gevolge, dat het hem nimmer aan eenige toehoorders ontbrak, die, over 't geheel, tot de beste en bekwaamste leerlingen der Hoogeschool behoorden. Ongelukkig boden de woorden, die hij sprak, gelijk de werken, die hij uitgaf, vrij wat stof tot billijke gisping, zoo wat de juistheid van het door hem in 't midden gebrachte, als wat den daarin | |
| |
aangeslagen toon betrof. Dan, in weêrwil van de tegenspraak, door hem, en door de weinigen, die zijn voetspoor opentlijk volgden, ondervonden, breidde zijn invloed, eerst binnen een kleinen kring besloten, zich van lieverleê wat verder uit; en het blind vertrouwen, waarmede men menig begrip aangaande staatkunde en geschiedenis had aangenomen, maakte plaats voor een zucht tot on derzoek en nasporing, waaraan men de meeste voortreffelijke werken, die later daaromtrent het licht zagen, te danken heeft. Deze deden echter tevens zijn eigen hartstochtelijke overdrijving en averechtsche voorstelling van feiten en personen op den duur des te meer ook uitkomen. Hoe groot als dichter, als geschiedschrijver en staatsleeraar schoot hij maar al te veel te kort.
Werd Willem I algemeen als de liberaalste Vorst van Europa geprezen, vergelijkenderwijs kon men hem dat ook zeker noemen, al was zijn bestuur ook in veel opzichten zoo willekeurig, als de Grondwet maar eenigsins, dikwijls meer dan zij toeliet. Als Alleenheerscher zou een Vorst, braaf kundig en werkzaam als Willem I, zijn gelijke nauwlijks hebben gehad; maar aan de Grondwet gebonden, zocht hij, waar hij het goede wilde, dien band zoo rekkelijk te maken als mogelijk was. Naijverig op zijn eigen gezag, steeds beducht, dat een ander zich te veel zou aanmatigen, en zelf gaarne alles willende verrichten, poogde hij, waar hij kon, elke macht in den Staat, die der Staten-generaal, der Provinciale Staten, der Gemeentebesturen, te besnoeyen en aan zich te trekken. Ongaarne zag hij de Tweede Kamer zich met zijn Ministers in betrekking stellen, en belemmerde dat waar hij kon; de leden der Statengeneraal werden verplicht, wanneer zij hun ontslag verlangden, zich tot hem te wenden, als of zij ambtenaren van den Staat, geen vertegenwoordigers van 't Volk waren. Alle aangelegenheden werden tot hem gebracht, of althans tot de Goeverneurs der verschillende Provinciën of de Burgemeesters der Steden; veel zaken, over welke de Kamers hadden moeten worden gehoord, werden bij eenvoudig koninklijk besluit geregeld; provinciale of gemeentereglementen, volgens de Grondwet alleen aan 's Konings bekrachtiging onderworpen, werden meermalen zoo gewijzigd en veranderd, dat zij niets meer inhielden van wat de wensch en het doel der stellers geweest was; het kiesrecht, reeds uit den aard niet zeer uitgebreid, werd nog meer ingekrompen; de kiezers, die in de steden de raadsplaatsen aanvulden, werden voor negen jaren, de raden voor hun leven benoemd; door het besluit omtrent de conflicten werd de bevoegdheid aan de Goeverneurs verleend, om gedingen, waarin het Bestuur betrokken was, aan de kennisneming der rechtbanken te onttrekken.
Geen wonder, dat een Vorst, die alles door eigen oogen zien, en die zelf niet slechts regeeren, maar ook besturen wilde, tot staatsdienaars alleen de zoodanigen begeeren en behouden kon, die zijnen inzichten waren toegedaan en zijne plannen uitwerkten | |
| |
of begunstigden. Het noodzakelijk gevolg hiervan was, dat achtereenvolgens alle zelfstandige lieden, en die hun begrippen aan geen rang of titel ten offer wilden brengen, als Van Hogendorp, Falck, Röell, Janssens (de voormalige verdediger van de Kaap), van 't bestuur verwijderd werden. De eerste was, reeds in 1819, omdat hij in de Tweede Kamer den vrijen handel had voorgestaan, door den Koning, bij besluit, van zijn waardigheid van Minister van Staat beroofd geworden; de tweede werd naar Engeland gezonden, om er Fagel als afgezant op te volgen; de derde werd evenzeer buiten alle zaken gehouden; alleen werd hij om 't andere jaar met het Voorzitterschap der Eerste Kamer bekleed, en bleef tot den dood toe Kanselier der orde van den Nederlandschen Leeuw, gelijk Janssens van de Militaire Willems-orde. Deze orden waren ingesteld geworden, de eerste om burgerlijke, de laatste om militaire verdiensten te beloonen of te erkennen; doch de miskenning der geschiedenis had aan een Ridderorde in onze dagen een geheel ander denkbeeld doen hechten, dan met den oorspronkelijken aard eener dergelijke instelling overeenkwam. Te voren was een Ridderorde een soort van Broederschap, die voorrechten schonk en verplichtingen opleî, die een besturend Kapittel aan 't hoofd had, en waar men met bepaalde plechtigheden in werd opgenomen; en zoo worden nog bijv. in Engeland de orde van den Kouseband en de Bad-orde eenigermate beschouwd; doch de hier ingevoerde Orden waren geheel op de nieuwerwetsche, of liever op geene leest geschoeid. Men had Ridders zonder onderlingen band, zonder ridderlijken rang, zonder voorrechten en zonder verplichtingen, alleen door den Koning benoemd, zonder raadgevend Kapittel, ja zonder andere ambtenaren dan een Kanselier en een Secretaris. Men had even goed een griffier zonder rechtbank kunnen hebben! - ja, zelfs zoo schromelijk was de verwarring, dat men den naam van Orde niet aan het lichaam der Ridders meer gaf, maar aan het kruisjen, dat men aan 't knoopsgat hechtte. Eigenlijk was dan ook de tijd der werkelijke Ridderorden sedert lang voorbij, en de thans, te kwader uur, onder dien naam tot stand gebrachte instellingen, weinig anders dan een onkostbaar middel, om geldelijk onafhankelijke tegenstanders te koopen, de ijdelheid van sommigen te voldoen, en die van een grooter getal te leur te stellen. Hoe eer men ze daarom nog voor goed eens zal afschaffen, hoe beter het wezen zal.
(1822). De toestand der geldmiddelen vereischte intusschen verbetering, en, zoo 't heette, tot bereiking van dat doel, werd een wet voorgesteld en aangenomen, waarbij een nieuw lichaam werd opgericht, onder den vreemd klinkenden naam van Amortizacie-Syndikaat. Amortizeeren zegt zooveel als ‘schadeloos maken’, en nu moest door dit Syndikaat de staatsschuld verminderd, en in verscheiden uitgaven van algemeen belang voorzien worden. Als middelen hiertoe werden aan dat Syndikaat getrokken: 1. de op- | |
| |
brengst van wegen en vaarten; 2. de domeinen, tot een zuiver inkomen van ƒ 1,750,000, met vrijheid van verkoop; 3. een crediet van 68 millioen 2½%; 4. een crediet van 26 millioen Werkelijke Schuld; 5. de machtiging tot uitgifte van 116 millioen in schuldbekentenissen tegen 4½%. Van het beheer van dit lichaam werd jaarlijks, onder het zegel van geheimhouding, rekening en verantwoording gedaan aan eene commissie van zeven personen. Deze instelling gaf dus aan het Bewind het middel, om de bepalingen der Grondwet aangaande de openbaarheid der geldmiddelen en de beraadslaging over de begrooting te ontduiken, en, zonder gemeen overleg, ja, tegen den wil der Kamers, de aanzienlijkste uitgaven te doen.
Tegenover deze verderflijke instelling waren er verscheiden andere, die in veel opzichten nuttig geacht konden worden, en kwamen groote ondernemingen tot stand. Door de oprichting der Nederlandsche Bank was den koophandel een groot gemak verschaft; door de Maatschappij van Weldadigheid, die haar wording te danken had aan den Generaal Van den Bosch, een bekwaam Staathuishoudkundige, werden op de heiden van Drenthe, Friesland, en Overijsel uitgestrekte dorre velden in vruchtbaren grond herschapen, en aan talrijke behoeftige huisgezinnen een middel van bestaan verstrekt; Den Helder werd door een reusachtig kanaal met Amsterdam verbonden, waardoor de schepen voortaan met ongebroken lading tot in de haven der hoofdstad konden varen; even zoo bracht de Zuid-Willemsvaart 's Hertogenbosch en Maastricht, de Willemsvaart Zwolle en den IJsel, het Zederikskanaal Vianen en Gorcum, het kanaal van Voorne de Maas en de Merwe in verbinding. Vooral was de oprichting belangrijk der Nederlandsche Handelmaatschappij, die aan de vaart op de Oost-Indiën een nieuw leven schonk; terwijl de naamlooze Maatschappij ‘tot begunstiging van Volksvlijt’ (1824) te Brussel de belangen der fabrieken moest bevorderen.
Lodewijk XVIII van Frankrijk inmiddels gestorven zijnde, werd opgevolgd door zijn broeder, onder den naam van Karel X. Deze toonde zich reeds bij den aanvang zijner regeering (15 Sept. 1824) een krachtig beschermer der Priesterpartij, en begunstigde, zoo openlijk als in 't geheim, de Geestelijkheid, vooral de orde der Jezuïten, die sedert het herstel der Bourbons het hoofd krachtig had opgestoken. Niet zonder reden was Willem I beducht, dat de Belgische Geestelijkheid, met de Fransche in verstandhouding, hem op nieuw het hoofd bieden, en eerlang te machtig worden zou; en hij was op maatregelen bedacht om dat te voorkomen. Tot nog toe was de verbetering van het Volksonderwijs in Belgiën, en het invoeren der verordeningen, zoo als zij sedert 1806 in Holland bestonden, slechts met langzamen tred gegaan; ja, men had oogluikend de bemoeinissen der Geestelijken met het schoolwezen, en het onderwijs door onbevoegde onderwijzers en uit boeken, die een | |
| |
stellig kerkgeloof bevatten, toegelaten. Wel waren te Brussel en elders armenscholen opgericht, en te Lier een kweekschool voor onderwijzers; doch de Geestelijkheid had, van hare zijde, door het uitbreiden van kleine kweekscholen, of Seminariën, en andere inrichtingen, haren invloed op het onderwijs weten te handhaven. Nu begreep het Bewind, dat het tijd werd, dien invloed voor goed te doen wijken voor een meer liberaal stelsel, en niet slechts het onderwijs in 't algemeen, maar zelfs de opleiding der Roomsche priesters, onder het beheer der Regeering te stellen (1825). Daartoe strekten: 1. de besluiten, waarbij geene Latijnsche Scholen, Collegiën, of Athenaea, zonder toestemming van het Departement van Binnenlandsche Zaken, mochten bestaan, en op de Seminariën geen onderwijs gegeven worden in vakken, die op gemelde scholen geleerd werden; 2. de oprichting van een Collegium Philosophicum te Leuven, waar de oude talen, de geschiedenis, ook die der Kerk, het kanoniek recht enz. geleerd, en de Hoogleeraren door den Koning benoemd werden, met de bepaling, dat, van 1827 af, geene kweekelingen op de Seminariën zouden worden toegelaten, dan die aan gemelde instelling hun studiën volbracht hadden.
Vruchteloos waren de pogingen, door de Bisschoppen, ja, door den Paus aangewend, om de toepassing der genomen maatregelen tegen te gaan; en men moet erkennen, dat de aangeheven klacht der Roomschgezinden niet geheel ongegrond was. Reeds de naam zelt van Collegium Philosophicum moest onaangenaam klinken in de ooren van hen, tegen wie de verafschuwde filozofen der vorige eeuw zoo hevig waren te velde getrokken, en een slechten dunk geven van de inrichting zelve. En voorts, welke waarborgen had men, dat hoogleeraren, door een Protestantsch Vorst benoemd, in hun onderwijs de kerkleer, de geschiedenis, niet zouden verminken en bestrijden, en voor den Roomschen godsdienst hun onroomsche verlichting in de plaats stellen? - Doch hoe luide de jammerkreten waren der nauwgezette Roomschgezinden, zij werden gesmoord door de jubeltonen der Liberalen, die geen woorden genoeg vonden, om den Vorst te prijzen, en als een voorbeeld aan Europa voor te stellen. Niet slechts juichten zij het toe, toen vreemde geestelijken, die zich in het onderwijs gemengd hadden, door gendarmes over de grenzen werden gebracht; maar zij ondersteunden ook met ijver de pogingen der Regeering, door het oprichten van scholen van wederkeerig onderricht, en van maatschappijen en genootschappen ter bevordering van het onderwijs. Doch ook in Frankrijk verhieven de Liberalen den lof van Koning Willem, als die door zijn wijsheid de eene partij aan zich had weten te verbinden, en de andere krachteloos te maken. Te spoedig zou die koning ervaren, hoe weinig hij inderdaad geslaagd was, om, 't zij het eene, 't zij het andere te bewerkstelligen, en hoe weinig die stem der openbare meening te betrouwen was, welke hem thans vergoodde.
| |
| |
Java had inmiddels weder een nieuwen en gevaarlijken krijg zien uitbersten. De bewerker daarvan was Diepo Negoro, een Prins uit het Huis des Sultans van Djokjokarta, en voogd van den minderjarigen Sultan. Het fort, waarin zich nauwlijks 200 man bezetting bevonden, belegerd hebbende, had hij een opstand in het geheele grondgebied van Djokjokarta weten aan te stoken, ten gevolge waarvan al de daar aanwezige Europeanen en Sineezen vermoord werden. Het voorbeeld van Diepo Negoro werd gevolgd door den Pangerang (of Vorst) Serang, die, met ruim 10,000 man naar Demak opgerukt, een kleine bende Nederlanders, welke hem uit Samarang tegentrok, afmaakte of uit een dreef. Samarang zelf stond veeg, toen Generaal Van Geen gelukkig met een krijgsmacht aankwam (15 Sept.), en den vijand op de vlucht dreef. De Kock, wien, ten gevolge van het op handen zijnde vertrek van Van der Capellen, de waarneming van het algemeen Goeverneurschap was opgedragen, met een leger naar Djokjokarta getrokken, verloste de Europeesche Bezetting van den hachlijken toestand, waarin zij onder een vijandelijke bevolking verkeerde, en herstelde er het Nederlandsch gezag; doch Diepo Negoro wist zich te Dixo, aan de rivier Progo, te handhaven, en van daar de Nederlandsche troepen door gestadige aanvallen te verontrusten. Wel werd hij er in het volgende jaar (1826) verdreven; doch hij slaagde er in, zijn benden bij zich te houden en te vermeerderen, terwijl de krijgskans hem een geruimen tijd meer en meer voordeelig werd, en hem gestadig nieuwe helpers toevloeiden. Zoo machtig werd zijn aanhang, en zoo nadeelig werkte zijn voorbeeld, dat men hier te lande reeds voor het verlies der colonie begon te vreezen. Twee linieschepen met troepen werden van hier gezonden; doch tot overmaat van jammer werden zij, nauwlijks uit Texel gezeild, van een hevigen storm uit het Noordwesten beloopen, waardoor het eene, de Wassenaer, op de Noord-Hollandsche kust strandde (ofschoon de manschap werd gered), en het ander, de Waterloo, zwaar beschadigd in een Engelsche haven binnenviel, en hersteld moest worden. Hierdoor werd het zenden van hulp vertraagd; doch intusschen had men op Java een nieuw, en in de uitkomsten voorspoedig stelsel van krijgvoeren in 't werk gesteld, daarin bestaande, dat men overal op het betwiste grondgebied bentings of zoogenaamde kleine houten sterkten oprichtte, en tevens acht mobiele kolommen, om ze te verdedigen en den vijand terug te dringen. Wel wenschte Du Bus de Ghisignies, een Belg, die thans Van der Capellen had vervangen, den oorlog op een krachtiger wijs te doen voortzetten; doch De Kock, op vroegere ondervinding steunende, wist hem te overreden, het dempen van den opstand aan hem over te laten, en de uitkomst bekroonde dan ook zijn verwachtingen, hoewel eerst na een vijfjarigen oorlog Diepo Negoro het hoofd in den schoot legde, en in ballingschap gezonden werd.
(1827). Ik keer terug tot de gebeurtenissen hier te lande. Op het | |
| |
voorbeeld van de buitenlandsche waren ook de Nederlandsche dagbladen langzamerhand begonnen, hoewel nog op gematigden toon, de handelingen der Regeering, zoowel als de beraadslagingen in de Tweede Kamer, te beoordeelen, en de Vertegenwoordigers, van hunne zijde, de wetsontwerpen scherper te onderzoeken. Vooral bleek dat bij het behandelen van een voorgedragen Wetboek van Strafrecht, dat bijna eenstemmig verworpen werd, en van een Wet op de Rechterlijke Organizacie (April), waarbij een Hof in elk Gewest, zelfs in Drenthe werd opgericht. Wel werd dit laatste aangenomen, omdat het aan ieders provinciale belangen voldeed; maar de wet had niettemin heftige bestrijding ondervonden.
Ten einde de Roomschen eenigsins te vreden te stellen, sloot (18 Juny) de Koning een Concordaat met den Paus, waarbij bepaald werd, dat er te Mechelen een Aartsbisschop, te Gent, Namen, Luik, Brugge, den Bosch, en Amsterdam Bisschoppen zouden zijn, door den Paus te benoemen, op een voordracht, door het Kapittel, van personen, den Koning welgevallig, en voorts, vrijheid van onderwijs in de Seminariën werd toegestaan. Dit Concordaat, in stede van de gewenschte uitkomst te hebben, bevredigde niemand. De Liberalen en Protestanten waren er over geërgerd; de Noord-Nederlanders te meer nog, omdat het behandelen dier zaak door den Koning was opgedragen geworden aan den gehaten De Celles, wien men, even als zijn ambtgenoot De Stassart, met leede oogen sedert eenigen tijd in de Staten-generaal zitting had zien nemen; en, wat de Roomschen betrof, hoewel in den aanvang wel te vreden, werden zij ras (5 Oct.) verbitterd door een vertrouwelijke circulaire (rondgaanden brief) van den Minister van Binnenlandsche Zaken, waaruit bleek, dat het bewind zich vrij wat voorbehouden had.
(1828). Omtrent terzelfder tijd had ook Karel X zich gedwongen gezien tot verandering in zijn staatkunde, en het Ministerie van Villéle verwijderd, om dat van Martignac aan 't Bewind te roepen (4 Jan.); en hoezeer dit laatste slechts anderhalf jaar leefde, was dat genoegzaam, om de kracht der Liberalen tegenover de weifelende Regeering te doen aanwassen.
Aangemoedigd door hetgeen zij in Frankrijk zagen gebeuren, begonnen ook de Belgische Liberalen nu meer en meer stout en overdreven te zijn in hun eischen. De Fransche instellingen, zoowel als de gehuldigde beginselen, waren voortaan het model, waar de Belgische Liberalen op wezen, en die zij ook hier begeerden te zien ingevoerd; en omdat de Regeering zich niet haastte te voldoen aan hun vorderingen van bijv. een rechtspleging met Gezworenen, een verantwoordelijk Ministerie, de afschaffing van de wet op 't Gemaal, en van het verplicht gebruik der Nederlandsche taal bij de rechtbanken, werd zij voor despotiek en illiberaal uitgekreten. Slechts weinig weêrklank vonden die kreten in Noord-Nederland, ofschoon ook daar steeds de meerderheid ingenomen | |
| |
bleef met de Fransche Liberalen, wier zaak men, omdat zij tegen de Jezuïten te velde trokken, met die van het Protestantisme een rekende; - maar het was genoeg, dat in de Zuidelijke afdeeling van 't Rijk een kreet werd gehoord, om hem in de Noordelijke afkeuring te doen vinden; en de betrekking tusschen die beiden werd hoe langer hoe hatelijker en onaangenamer.
Wat ware in dezen stand der zaken raadzaam geweest? - Het was blijkbaar, dat de vereeniging der Nederlanden geen ineensmelting was geworden, noch bij verschil van belangen en inzichten worden kon; het ware dus nu tijd geweest, door overleg met de Mogendheden, die de vereeniging hadden te weeg gebracht, gepaste wijzigingen in haar werk te brengen, en de beide landen wel onder eenen schepter te behouden, maar met een afzonderlijk Bestuur; voorts zich te onthouden van die bemoeying met godsdienstzaken, die ergernis bij het gedeelte der bevolking van Belgiën verwekte, en eindelijk te voorzien in de klachten over de wijze van bestuur, en over de duisternis in het geldwezen. Niets van dit alles geschiedde; verre van beducht te zijn voor de factiën, die het hoofd opstaken, liet men zich in slaap wiegen door de populariteit, die de Koning werkelijk bij een groot deel der Belgen genoot; terwijl men zich vleide, de misnoegden, deels door gestrenge bestraffing, deels door gedeeltelijke tegemoetkoming, ja, door onderscheidingen, tot zwijgen te brengen. Noodlottiger staatkunde kon wel niet gevolgd worden; want het toegeven diende alleen om tot nieuwe eischen aan te vuren, het weigeren om verbittering te stichten, het winnen of onderscheiden van de partijhoofden, om er nieuwe te doen ontstaan, en om de welgezinden, die de schreeuwers boven zich begunstigd zagen, moedeloos en onvergenoegd te maken.
De Liberalen volgden wederom, bij hun pogingen tot omverwerping van het Bestuur, de tactiek, waarvan hun in Frankrijk het voorbeeld gegeven was. Hoezeer hun aanvallen inderdaad het gezag van den Koning en de Grondwet moesten ondermijnen, betuigden zij integendeel, dat hun handelingen slechts voortsproten uit gehechtheid aan beiden, en zoo waren het alleen de Ministers, tegen wie hun pijlen gericht werden; terwijl zij veinsden, niet te weten, dat de Koning zelf bijna elken maatregel, die genomen werd, verordend of er althans deel aan genomen had.
Ten einde hun inzichten te bereiken, kon er geen geschikter middel gevonden worden, dan om zich te verzekeren van de meerderheid in de Tweede Kamer, en door deze de Regeering tot onderworpenheid te dwingen. Alle snaren werden dan ook gespannen, om de tegenstanders in de Kamer door andersdenkenden te doen vervangen, of door bedreigingen en kreten te verschrikken.
Onder de eischen, die men deed, was geen der minste de instelling van een verantwoordelijk ministerie, even als in Engeland en | |
| |
Frankrijk. De Grondwet had zoodanig ministerie niet voorgeschreven, en niemand kon er meer afkeerig van zijn dan Willem I, om aan te vullen wat in de Grondwet verzuimd was, en aan een ministerie de taak over te dragen, die hij zelf vervulde. En toch, niet alleen kon zoodanig ministerie onafscheidbaar geächt worden van een constitucioneelen regeeringsvorm, maar ook zou in de bestaande omstandigheden een ministerie, verantwoordelijk of niet, maar althans één in beginsels en bedoelingen, onmisbaar zijn geweest. Zoodanig ministerie zou, door eenstemmigheid van taal en handelingen, op de ambtenaren, op de Kamers, en op het algemeen, een nuttigen en krachtigen invloed hebben kunnen verkrijgen, en den tegenstand ontzag inboezemen. Nu was er geen ministerie: er waren alleen ministers, verschillend van inzichten, en werkzaam zonder gemeenschappelijk overleg; terwijl de Koning-zelf meer naarmate het de omstandigheden schenen te vorderen, dan naar een vast plan bleef handelen, nu eens den oproergeest krachtdadig willende beteugelen, dan weder geneigd, hem door toenadering en inwilliging te sussen. Niets was meer tegenstrijdig dan de redeneeringen der Ministers of der Regeeringsbladen, terwijl de een beweerde, dat de bron van alle gezag bij den Koning gezocht moest worden, schilderde de ander de Grondwet af als een wederzijdsch verdrag tusschen Vorst en Volk, den Koning als een burgervorst, de openbare meening als de beheerscheres der wereld, en de wijsbegeerte der 18de eeuw als het toppunt aller wijsheid. Ook was de Regeering doorgaans ongelukkig in de keuze der personen, aan wie zij het opdroeg, in de dagbladen hare maatregelen te verdedigen: meestal waren dit Franschen, met de behoeften en belangen onzer nacie onbekend, en wier lichtzinnig en oppervlakkig geschrijf slechts ergerde, zonder nut te stichten.
Bij de Noord-Nederlanders vond de Koning weinig steun. Wel keurden zij algemeen de oproerige kreten der Belgen luide af; doch den meesten ontbrak alle zucht, om deel te nemen aan de staatkundige aangelegenheden, en bij gevolg alle bekendheid met de ware toedracht van zaken; en juist de vrees, mede tot de oproerigen gerekend te worden, was oorzaak, dat menige wet doorging en in menigen maatregel der Regeering lijdzaam berust werd, waartegen men zich anders had verzet.
Terwijl de Koning aldus ook in zijn trouwste aanhangers geen steun had, werd de tegenstand sterker, ten gevolge van het tot stand komen eener vroeger nauwlijks denkbaar geachte vereeniging tusschen de Belgische Katholieken en Liberalen. Bij dit Bondgenootschap kwam men overeen, alle onderlinge verschilpunten ter zijde te stellen, en, onder de leus van ‘vrijheid voor allen en in alles’ de Regeering te bestrijden. Zonderling klonk het nu, door de priesters, in hun dagbladen, de vrijheid der drukpers te hooren vragen, waartegen Rome steeds den banvloek geslingerd had, en de Liberalen in de bres te zien springen voor de vrijheden der | |
| |
Kerk, waartegen zij te voren het Bewind de hand hadden gereikt. Nu kwam men met een opeenstapeling van zoogenaamde grieven voor den dag. Belgiën, dat in de laatste 13 jaren een te voren ongekenden bloei had genoten, werd voorgesteld, als ware het, sedert den val van Napoleon, door een onduldbare dwinglandij verdrukt en ten verderve gebracht; overal werd het Volk opgezet tot het teekenen van verzoekschriften of peticiën aan de Statengeneraal, waarbij in heftige bewoordingen geklaagd werd over de te groote macht des Konings; over het onderwerpen van byzondere aangelegenheden der Gewesten of Gemeenten aan het algemeen Bewind, over het niet invoeren der Rechterlijke Organizatie, over de duisterheid in het geldwezen, over de ondragelijke belastingen, vooral die op het Gemaal, over het niet ten uitvoer leggen van het Concordaat, over het onderwijs, over het niet invoeren van de ministeriëele verantwoordelijkheid en de jury, en over de partijdigheid der Regeering tegen de Roomschen en Belgen. Men zocht Brederode en zijn Eedgenooten uit 1566 na te bootsen, het onderscheid voorbijziende, dat nu niet meer alleen de zoodanigen smeekschriften aanboden, die er belang bij hadden, maar dat men duizenden tot het onderteekenen daarvan overhaalde of dwong, die niet eens wisten welk onderwerp het gold. Zoo bijv. stonden, onder peticiën, om de Fransche in plaats van de Landstaal voor de rechtbanken te bezigen, dikwijls de namen van landlieden, die niets dan hun Vlaamsch of Brabantsch verstonden. Ondertusschen bleef men betuigen, dat men het niet op den geliefden en geëerbiedigden Koning, maar op zijn Ministers geladen had, en vooral was het Van Maanen, die aan de hevigste verwijtingen en beschimpingen ten deel stond. Te meer zorg moest dit alles baren, omdat de beraadslagingen over de Tienjarige Begrooting voor de deur stond, en dat een leus uit den vroegeren tijd, toen nog de Landheer om onverschuldigde hulpbetooning vraagde, ‘geen herstel der grieven, geen subsidiën’, als een thans nog geldend en toepasselijk beginsel werd aangenomen; even alsof de Volksvertegenwoordiging gerechtigd was, de middelen ter voorziening in de behoeften van den Staat te weigeren om redenen, niet uit de Begrooting zelve ontleend.
(1829). Niet weinig merkwaardig was de zitting der Kamer, die nu volgde. Een voorstel van twee leden, Corver Hooft en Le Hon, de laatste een der hoofden van de liberale partij, om den Koning te verzoeken, den zorgelijken toestand van Belgiën, blijkbaar uit de ingekomen verzoekschriften, in overweging te nemen, werd in de Tweede Kamer, (5 Maart), met een meerderheid hoofdzakelijk van Zuidelijke leden, aangenomen, doch in de Eerste Kamer verworpen (28 Apr.); een wet op de drukpers werd met 84 tegen 4 stemmen aangenomen, nadat men het ontwerp eerst aanmerkelijk verzacht, later, door wijzigingen, krachteloos gemaakt had. Om de tegenpartij te winnen, was een verslag van den Minister van Bin- | |
| |
nenlandsche Zaken bekend gemaakt, waarbij de waarschijnlijkheid van wijzigingen in het onderwijs werd aangekondigd, terwijl later beloften van bezuiniging, van afschaffing der belasting op 't Gemaal, enz., werden gedaan. Desniettemin werd de Tienjarige Begrooting verworpen (14 Mei), en de dagbladen kenden geen grenzen meer in hatelijkheid van uitvallen tegen de Regeering, die Belgiën ten profijte van Holland verdrukte; tegen de Hollanders en Protestanten, voor wie al de gunsten werden weggelegd; tegen de Ministers, ja, nu ook tegen den Koning zelven, wien men met het ongenoegen van 't Volk bedreigde. Hem viel bovendien, op een reis door de Zuidelijke Gewesten (Juny), een veelal koele ontvangst ten deel; hoezeer hij aan het Stadsbestuur te Luik zijn tevredenheid betuigde over de onmiskenbaar goede stemming der ingezetenen, die ten blijk strekte zoo van ‘de nauwe vereeniging tusschen Vorst en Volk, als van het schandelijk gedrag dergenen, die de kreet van vermeende grieven hadden bewerkt’; een uitdrukking, die terstond aanleiding gaf tot de oprichting, in Vlaanderen, eener zoogenaamde orde der Schande, met een zinspreuk, naar die der Geuzen geparodiëerd en luidende: fidèle jusqu'à l'infamie. - Er vormden zich zoogenaamde constitucioneele vereenigingen, ten einde de keuzen voor de Staten-generaal te leiden, die dan ook meestal in den geest der oppozitie uitvielen (July). Intusschen waren De Potter, vroeger een der warmste lofredenaars van de maatregelen, tegen de Roomsche Kerk genomen, Tielemans, ambtenaar bij een der Ministeriën, Barthels, dagbladschrijver, en De Neve, drukker, beschuldigd geworden van het vormen eener vereeniging ter omverwerping van het Bewind, en tot ballingschap verwezen. Dit geding, hoezeer aantoonende, hoe veel mannen van aanzien in Belgién, in weêrwil hunner voorgewende getrouwheid aan den Soeverein, mede niets anders zochten dan een omwenteling te bewerkstelligen, had geen ander gevolg, dan dat het hun partij te heviger deed uitvaren tegen hen, die zulke brave lieden, als de beschuldigden, dorsten vervolgen en verbannen.
Intusschen had de Regeering in Frankrijk, in haar kortzichtigheid, zich schrap gezet, om den toenemenden aandrang der Liberalen te weêrstreven, en het kostte wat het wilde, den verafschuwden revoluciezin te onderdrukken. De Prins van Polignac was daartoe aan 't hoofd gesteld van een nieuw Ministerie, dat, daar men zijn vasthoudende regeeringsbeginselen en averechtsche staatsbegrippen kende, al aanstonds door de openbare meening met weêrzin bejegend werd.
Hier bleef men steeds nog dralen met het nemen van krachtige maatregelen. Het nagenoeg opheffen van het Collegium Philosophicum (20 Juny), het herstellen van de vrijheid der kleine Seminariën, de belofte van waarborgen omtrent het Amortizacie-Syndikaat (2 Oct.), waren inwilligingen, die thans als blijkbaar afgeperst beschouwd werden, en waarvoor men alzoo der Regeering | |
| |
geen dank behoefde te weten. In de Tweede Kamer sloten zich de Noordelijke leden meer dan vroeger aaneen, hoewel een door de Oppozicie ondersteunde voorzitter, met 43 tegen 41 stemmen, benoemd werd, en een nieuw lid der Kamer, Brugmans, die als voorstander der Regeering bekend stond, met 45 tegen 41 stemmen werd afgewezen, op grond dat hij, naar men beweerde, als lid der Permanente Commissie van het Amortizacie-Syndikaat, rekenplichtig aan den Staat was. Een ontwerp van wet op het Onderwijs, waarbij geen oprichting van Bijzondere Scholen werd vergund (26 Nov.) zonder getuigschrift van bekwaamheid en goed gedrag, en toestemming van het Gemeentebestuur, werd uitgekreten als een ontwerp van wettelijke tyrannie. De klacht van zekeren Fontan, een dagbladschrijver, die uit Frankrijk geweken en hier over de grenzen gezet was, gaf aanleiding tot een vierdaagschen redetwist in de Kamers, die geen bepaalde uitkomst had, doch waarbij men diezelfde Regeering, welke men vroeger zoo geroemd had wegens het uitdrijven der Jezuiten, nu beschuldigde, dat zij de Grondwet geschonden had, omdat zij geen vreemden onruststoker in het Land had willen dulden.
Eindelijk begreep de Koning, dat het meer dan tijd was, zijn gezag en zijn rechten met klem en waardigheid te handhaven. Bij een Boodschap aan de Kamer (11 Dec.), ten geleide van een ontwerp van wet tot beteugeling der drukpers, legde hij zijn gevoelens ondubbelzinnig en krachtig bloot, toonde aan, hoe veel er geschied was, en nog geschieden zou, om te gemoet te komen aan billijke wenschen, en hoe weinig billijk de meeste zoogenaamde grieven waren; en verklaarde, met gemeen overleg der Staten-generaal, op het voorbeeld zijner vaderen, de politieke, burgerlijke, en godsdienstige vrijheid der Nederlanden te zullen handhaven tegen de aanmatigingen der verleide menigte, zoowel als tegen buitenlandsch geweld. Den dag daarop (12 Dec.) werden de ambtenaren bij het Openbaar Ministerie, door den Minister van Justicie (Van Maanen) bij rondgaanden brief aangemaand, zich te verklaren, of zij al dan niet zich naar den aangegeven leiddraad zouden richten. Dit krachtbetoon verschikte de Oppozicie, op geen werkelijken tegenstand voorbereid, en ofschoon zij, na een zesdaagsche beraadslaging over de Tienjarige Begrooting, de Tienjarige Middelen verwierp, zij keurde onverwijld en bijna eenparig een nieuwe voordracht goed op de middelen voor één jaar.
(1830). Ongelukkig werd de krachtige taal, die gesproken was, door geen krachtige daden gevolgd. Wel werden eenige leden der Kamer, die tegen de begrooting gestemd hadden, ontslagen uit de betrekkingen, die zij bekleedden (3 Jan.); doch deze daad van gezag, die slechts enkele personen, en als bij uitzondering, trof, in stede van algemeen te zijn, strekte slechts om nieuw voedsel te geven aan hatelijke uitvallen; - en voor 't overige ging een onschatbare tijd werkeloos verloren. De tegenstand werd te stouter, naarmate men | |
| |
meer de overtuiging verkreeg, dat de krachtsontwikkeling van 't Bewind, met zoo veel ophef aangekondigd, op niets zou uitkomen; en de welgezinden, die bereid waren geweest, de Regeering, zoodra zij het voorbeeld gaf, te ondersteunen, toonden zich ontmoedigd en uit het veld geslagen.
De zitting zelve, waarin het Bewind een oogenblik door krachtbetoon gezegevierd had, was niet ten einde geloopen, zonder dat op nieuw de weifeling der Regeering en de macht der Oppozicie gebleken waren. Met een meerderheid van 88 tegen 11 stemmen werd besloten, de peticiën ter griffie neder te leggen; de wet op het onderwijs werd ingetrokken; een wet tot het belasten der koffy, zeer aanstootelijk voor den handel, werd voorgedragen en aangenomen, even als een andere, tot vermindering der renten van het Amortizacie-Syndikaat, mede tegen den zin van het Noorden. Verscheiden voordrachten op de tienjarige ontvangsten werden naar het goedvinden van het Zuiden aangenomen of verworpen; de wet op de drukpers, eerst verzacht, later nogmaals verflauwd, werd aangenomen met een meerderheid, groot genoeg om het ongenoegzame der verordening te bewijzen. Ja, zoo verre ging het, dat, toen in de Kamer de taal, door den Koning aan haar gericht ‘droeviger gedachtenis’ werd genoemd, en zijne zienswijze aangemerkt als tot het verkrachten der Grondwet moetende leiden, niet ééne stem zich verhief, om het Bewind te verdedigen. En toch betuigde de Minister, bij het sluiten der zitting, dat zij bekroond was geworden door de gelukkige overeenstemming tusschen Vorst en Volk!
In de plaats der ingetrokken wet op 't Onderwijs, was een Besluit gekomen (27 Mei), waarbij de machtiging tot lagere scholen aan de Gemeente-Besturen werd overgelaten, met gelijke bepaling omtrent het middelbaar en hooger onderwijs; een verordening, waardoor de Roomsche Geestelijkheid, in een groot deel der Zuidelijke Gewesten, de overhand in het schoolwezen verkreeg. Bij een ander besluit (4 Juny) op de taal, hield alle voorkeur en bescherming der Landstaal in Brabant en Vlaanderen op. Dan, al baarden deze inwilligingen voor een wijl schijnbare tevredenheid, deze werd aldra vervangen door een dubbel beklag, toen Den Haag tot zetel van den Hoogen Raad werd aangewezen.
De tegenpartij was nu in het Zuiden volkomen meester, en zou dit welhaast ook in de Kamer zijn; immers, meer gesloten en naar een vast plan werkende, dan de Noordelijke afgevaardigden, had zij buitendien een numerair overwicht, omdat de meeste leden uit Noordbrabant met haar stemden. Zoo zou zij nu den Koning welhaast de wet stellen, en het Noorden, op de meest wettige en regelmatige wijs, tot onderwerping aan haar willekeur dwingen. Eer het echter zoo verre kwam, brachten onverhoopte gebeurtenissen een geheele omkeering in den staat van zaken te weeg.
Te Parijs had de Kamer - als zich wel wachten liet - den Koning, in antwoord op zijn troonrede, te kennen gegeven (2 Maart), | |
| |
dat er geen overeenstemming tusschen haar en zijn ministerie bestond. De stijfhoofdige Vorst had dien ten gevolge de Kamer ontbonden (16 Mei), en het doen van nieuwe keuzen gelast, die echter nog meer in het nadeel van het Bewind waren uitgevallen. Het stond dus te verwachten, dat de voorgedragen wetten nog sterker tegenstand dan vroeger ondervinden, ja, de gang van het staatsbeheer geheel gestremd worden zou. In dezen nood begreep de Koning, aangemoedigd door de glansrijke verovering van Algiers door zijn troepen (5 July), en op de medewerking en trouw van deze rekenende, een redmiddel te zien in art. 14 van het Charter, waarbij hem vrijgelaten werd, wetten en reglementen te maken, noodig voor de tenuitvoerlegging der wetten en de zekerheid van den Staat. Bij ordonnancie verklaarde hij (26 July) de censuur en de vergunning voor de dagbladen hersteld, de Kamer der Afgevaardigden ontbonden, en de Kieswet gewijzigd, terwijl de Kiescollegiën tegen 6 Sept. werden samengeroepen.
Deze maatregel moest mislukken, omdat hij de wettige volksstem in den afloop der verkiezingen, en de openbare meening tegen zich had; omdat hij niet tegen een partij, maar tegen de algemeene vrijheden en rechten gericht was; omdat het geweld nu blijkbaar van de zijde van het Bewind begon, en de Oppozicie in het gelijk werd gesteld; doch tevens ook, omdat de noodige middelen ter ondersteuning daarvan schromelijk werden verzuimd. - Een oploop te Parijs werd begunstigd door het weifelend gebruik, dat van de krijgsmacht gemaakt werd; de hoofden der Oppozicie, eerst ontsteld en gevlucht, kwamen, zoo dra de opstand veilig kon doorgezet worden, uit hun schuilhoeken te voorschijn; de troepen, tegen de volkshoopen afgezonden, maakten weldra gemeene zaak met hen. Karel X en zijn zoon poogden vruchteloos den storm tot bedaren te brengen, door afstand te doen van de kroon (1 Aug.) ten behoeve van den Hertog van Bordeaux, den zoon van den vermoorden Hertog van Berry; een opgeworpen Voorloopig Bewind verklaarde, dat de oudste tak der Bourbons de kroon verbeurd had. Karel X werd genoodzaakt met al de zijnen Frankrijk te verlaten, en Lodewijk Filips, Hertog van Orleans, aanvaardde de hem nu aangeboden waardigheid van Koning der Franschen; terwijl het Charter in zeer liberalen zin werd herzien (7 Aug.).
In het niet minder liberale Holland werd deze gebeurtenis natuurlijk schier algemeen van harte toegejuicht. Men zag in Karel X den voorstander der Jezuïten, den man, die de middeleeuwsche nacht weder over Frankrijk terug had willen brengen; die het Charter overtreden had; die, in alle opzichten, het tegendeel gedaan had van wat, op 't voetspoor zijner vaderen, Koning Willem had verricht. Men vermoedde daarbij niet, dat de tegenstanders der Noord-Nederlandsche regeering in 't Zuiden hem als het onroomsche evenbeeld van Koning Karel zouden weten af te malen, en op dien grond zich aan zijn scepter onttrekken. Wat hem-zelf betreft, volkomen ge- | |
| |
rust op de toekomst, was hij van al de Soevereinen de eerste geweest, om Lodewijk Filips te erkennen; en, vertrouwende op zijn onderdanen, wier verkleefdheid, ja, wier erkentenis hij meende verdiend te hebben, had hij niet een enkele voorzorg doen nemen tot het voorkomen eener oproervlam, die welhaast de helft zijns Rijks lichterlaaye zou doen branden.
|
|