| |
Twee-en-twintigste hoofdstuk.
Inhuldiging van Willem III. - Ministerie Thorbecke. - Noord-Nederlandsche Bisdommen ingesteld, en daaruit gevolgd Aprilrumoer. - Ministerie van Hall. - De Haarlemmermeer leêggepompt. - Wet op het Lager onderwijs. - Belangrijke Staatszaken in Frankrijk en Duitschland. - Oorlog in Italië; Victor Emmanuel koning. - Tweede Ministerie Thorbecke. - Bismarck-Schönhausen in Pruisen. - Strijd met Denemarken over Sleeswijk-Holstein. - Oorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen. - De Noordduitsche Bond. - Ministerie Heemskerk. - Luxemburg onzijdig verklaard. - Fransch-Duitsche oorlog. - Derde Ministerie Thorbecke. - Verdrag met Engeland. - Opheffing van 't Gezantschap bij den Paus. - Thorbecke's dood. - Ministeriëel gescharrel. - Oorlog met Atjeh. - Tweede Ministerie Heemskerk. Wet op 't Hooger onderwijs. - Ministerie Kappeyne. - De Wet op 't Lager onderwijs gewijzigd. - Dood der Koningin en 's Konings tweede huwelijk. - Dood der Prinsen Hendrik en van Oranje. - Ministerie Lijnden. - Besluit.
De Prins van Oranje bevond zich in 't Noorden van Engeland op het oogenblik van zijn vaders overlijden, en het leed dus eenige dagen, eer hij, op de hem gezonden tijding, in het Vaderland terug kwam. Toen werd hij - een kleine twee maanden na dat overlijden - (12 Mei) in de Nieuwe Kerk te Amsterdam door de Volksvertegenwoordigers van beide Kamers plechtig als Koning gehuldigd, en leî zijnerzijds den eed op de nieuwe Grondwet af. ‘Wij hebben’, had de hoofdbewerker van die Grondwet, die thans als hoofd van 't ministerie optrad, Thorbecke, naar waarheid ge- | |
| |
zegd: ‘wij hebben van onze geschiedenis niet geleerd, in staatkundige beschaving bij eenig volk achter te blijven’, en zeker lag het niet aan die Grondwet, bij al de gebreken, die haar nog mochten aankleven, zoo dat Volk zich dier geschiedenis minder waardig toonde, dan de in die wet gehuldigde beginselen het alle gelegenheid gaven te doen. Het bleef zich van den aanvang af, in zijn staatkundige houding en uiting, minder mondig toonen, dan met die beginselen en volks-geschiedenis in overeenstemming was. Welke jammerlijke gevolgen kerkelijke twisten en verdeeldheid daarenboven den Lande, tijdens en na den vrijheidsoorlog, ook berokkend hadden, het scheen daar weinig of niets door geleerd te hebben, en al spoedig gaven onder het nieuwe bewind kerkelijke aangelegenheden aanleiding tot onrust en verwarring. Het reeds in 1827 met Rome tot stand gekomen Concordaat was, onder de opgekomen troebelen, nog altoos onuitgevoerd gebleven, en daardoor een staat van zaken geboren, die dringend verbetering eischte, en naar een vaste regeling der verhouding van de Nederlandsche Roomsch-Katholieken tot hun Opperkerkvoogd deed verlangen. Reeds onder 's Konings overleden vader waren daartoe onderhandelingen aangeknoopt, die echter tot niets geleid hadden. Thans werden zij, onder zijn zoon, door het in November 1849 opgetreden Ministerie Thorbecke, hervat, en brachten, in plaats van 't in den steek gelaten Concordaat, de instelling van een bisschoppelijk kerkbestuur te weeg, dat den 4den Maart 1853 in werking trad. Nederland werd, ten gevolge daarvan, wat zijn Roomsche bevolking betrof als eene Provincie der Moederkerk bestuurd, van welke Utrecht, als hoofdstad van een Aartsbisdom, het middenpunt vormde, en de Bisdommen van Haarlem, Den Bosch, Breda, en Roermonde om zich had. In steê van zich in deze kerkelijke schikking, overeenkomstig de nieuwe Staatswet, die aan ieder kerkgezinte vrijheid van beweging binnen de grenzen harer bepalingen waarborgde en een gelijke bescherming toezeî, te vinden, kwam de onverdraagzame naijver der hervormde geestelijkheid, die zich ook tijdens de Republiek steeds zoo geroerd had, daar hevig tegen op, en met de onzinnigste verwijten tegen het hoofd van 't Ministerie te berde; vooral nadat de Paus, in zijne herderlijke toespraak van 7 Maart 1853, van het Protestantisme als van een dwaalleer gewaagd had, en nu heette den minister voor tonnen gouds te hebben omgekocht. Bij zijn voorjaarsbezoek in Amsterdam werd de Koning met tal van adressen der Amsterdamsche predikanten en hun bekrompen medestanders ook van elders overstelpt, en het Ministerie, door dit geestelijk Aprilrumoer van hervormde zij, den 19den der maand, gedrongen af te treden, lang vóór het nog gelegenheid had gevonden, al de wetten tot stand te brengen, die tengevolge der nieuwe Staatswet in 't leven moesten geroepen worden. Slechts de kieswet, en die voor 't bestuur van gemeente en provincie waren totdusver uitgevaardigd.
| |
| |
Het nieuwe Ministerie, dat Van Hall tot leider had, ving zijn werkzaamheid, overeenkomstig de deerniswaarde aanleiding tot zijn optreden, met indiening van een wetsontwerp tot nader regeling van het toezicht op de kerkgenootschappen aan, dat in September door beide Kamers werd aangenomen. Daarbij werd tevens, naast de Moederkerk en hare Nederlandsche Provincie, ook de gezinte der van den Paus afvallige Jansenisten of zoogenoemde Klerezie, met haar aartsbisschop van Utrecht en beide bisschoppen van Haarlem en Deventer, erkend. Verkwikkelijker dan door dit kerkelijk geharrewar kenmerkte zich dit jaar door de in dezen zomer voleinde droogpomping der Haarlemmermeer, waarmeê men voor nu vijf jaar, in Juni 1848, een aanvang gemaakt had. Van de door Thorbecke's aftreden voor 't oogenblik op den achtergrond geschoven Onderwijswetten, werd die op het Lager, vier jaar later, door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Anton van Rappard[,] ingediend en aangenomen, bij welke de beginselen der een halfeeuw oudere gehandhaafd, en slechts zulke wijzigingen aangebracht waren, als in dat tijdsverloop noodig waren gebleken. Van Rappard zelf nam intusschen in 't volgende jaar zijn ontslag, en kreeg nu Thorbecke weêr tot opvolger.
In verband met de nieuwe Staatswet kwam ook voor Nederlandsch Oostindië een gewijzigd regeeringsreglement tot stand, dat den 1sten Mei 1855 in werking trad. Het gebied bleef er, in naam des Konings, in handen van den Goeverneur-generaal, dien, als raadgevend lichaam van vijf leden, de Raad van Indië ter zij stond. Vijf departementen van algemeen burgerlijk bestuur werden ingesteld, terwijl jaarlijks een uitvoerig verslag van het coloniaal beheer aan de Staten-generaal moest worden ingediend. Het muntstelsel werd bij de wet geregeld, en de koperen pasmunt in haar verhouding tot de zilveren bepaald. De belastingen werden deels in geld, deels in arbeid, deels bij verpachting en dadelijke inning geheven. Het Cultuurstelsel, dat wel voordeelig voor de Nederlandsche schatkist, maar uitzuigend voor den inlander gewerkt had, onderging aanmerkelijke wijziging; het amptelijk landbezit en de cultuurprocenten werden tegen schadeloosstelling opgeheven, en meer dan vroeger aan de bijzondere ondernemingslust overgelaten. De algemeene belangstelling van 't Nederlandsche volk in deze zaken werd, ten jare 1858, krachtig opgewekt door de verschijning van een boeyend geschreven boek, waarin een 38jarig Oostindisch amptenaar, die zijn ontslag als zoodanig genomen had, Eduard Douwes Dekker, onder den wat gezochten naam van Multatuli, al de grieven blootleî, tegen Nederlands onrechtmatige bejegening der Javaansche bevolking in te brengen. De Max Havelaar, gelijk hij zijn bijtende, maar welsprekende en wegslepende aanklacht betitelde, deed ‘een rilling door 't land gaan’, en al luwde ook allengs - grootendeels gewis door de eigenaardige persoonlijke houding en gedragslijn van den op zich zelf, met al zijn gril- | |
| |
lige kromme sprongen, verzotten schrijver - de warmte, waarvan men aanvankelijk blijk gaf; zonder uitwerking bleef en blijft zijn menschlievende en edelaardige poging niet, gelijk de verdere wijzigingen toonden, in het geldelijk beheer van Java, en de toenemende zorg voor 't welzijn zijner inlandsche bewoners aangebracht. De Goevernementstheetuinen werden afgeschaft, en de thee- en tabaksbouw van regeeringswege gaandeweg opgeheven; in 1862 de bij voortduring afnemende peperteelt aan den vrijen arbeid der bevolking overgelaten, en twee jaar later de drukkende indigobouw voor goed aan bijzondere ondernemers toevertrouwd. Vrijwillige arbeid begon zoo voor verplichte in de plaats te treden. Op Amboina werd de verplichte kruidnagelteelt afgeschaft, en op Banda een billijke overeenkomst met de perkeniers gesloten. Ook aan een Javaansch spoorwegstelsel - zij 't ook aanvankelijk niet in de gewenschte richting - werd de eerste hand gelegd, en zoo de hoofdpunten van Midden-Java met elkander en met de hoofdstad verbonden. Nog echter valt er veel te doen, ook nadat het voortbestaan van den Goevernementssuikerbouw, in July 1870, tot 1890 beperkt is, en het plantloon van de nog op verschillende wijs gedreven koffycultuur, beter geregeld. Indië niet langer ten laste van 't moederland te doen bloeden, maar zelfstandig te ontwikkelen en beschaven, moet het streven der toekomst zijn. Zware oorlogen werden in deze jaren op Borneo vooral gevoerd, waar het rijk van Bandjermasin in Juny 1860 een einde had genomen, doch de weêrbarstige priesters en rijksgrooten eerst een jaar later voor goed ten onder werden gebracht.
Het vroeger steeds afgesloten Japan, betoonde zich, op aandrang van Engeland onder Nederlandsche medewerking, sedert 1854 wat toeschietelijker, sloot daarop zoowel met Rusland, als met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, handelsovereenkomsten, en maakte in 1858 ook met Frankrijk een verdrag, zoodat er twee, later meer zijner havens voor de westersche koopvaart werden geopend. Toch hield het nog zes jaar aan, vóór alles naar den eisch geregeld was, toen een vereenigd Engelsch, Fransch, en Nederlandsch smaldeel (5 en 6 Sept. 1864) de strandbatterijen van Simonaseki kwam bestoken en vernielen, en alles zoo met den geestelijken als wereldlijken keizer (Mikado en Sjogun) voor goed werd vastgesteld.
Ondertusschen hadden, in Europa, in twee naburige groote Rijken belangrijke gebeurtenissen op staatsgebied plaats gegrepen. In Duitschland was, ten gevolge der woelingen van Maart 1848, zoowel het Oostenrijksche Keizerschap door den halfkindschen Ferdinand I aan zijn jongen neef Frans-Jozef overgedragen, en den 4den Maart 1849 eene meer vrijzinnige Staatswet afgekondigd, als te Berlijn Koning Frederik Willem IV zich genoodzaakt had gevonden, op eenige punten aan 't verlangen van 't Volk toe te geven; terwijl te Frankfort tevens een algemeene Duitsche Volksvergadering of | |
| |
Parlement uit al de Bondsstaten en steden bijeengekomen was, om in 't belang der langgedroomde, doch nog altijd niet verwezenlijkte Duitsche eenheid werkzaam te zijn. Na eerst in den, als vrijzinnig bekenden, Oostenrijkschen Aartshertog Johan een Rijksvoogd gekozen te hebben, had het Parlement in 't voorjaar van 1849 den Koning van Pruisen tot Duitsch Keizer uitgeroepen, doch hem onwillig gevonden, de hem aangeboden kroon te aanvaarden. Het was daarop weldra onverrichter zake uiteengegaan of liever allengs geheel verloopen, tot (18 Juny) in Stuttgart het gering overschot van zijn leden voor goed aftrok. Op uitnoodiging van Pruisen was toen (Maart 1850) een nieuw Rijksparlement te Erfort saamgekomen, dat een algemeene Rijkswet had aangenomen; tegenwerking echter van Oostenrijks zijde verijdelde alle verhoopte gevolgen, en in 't volgende jaar was de staat der Duitsche zaken, wat de eenheid van 't Rijk betrof, nagenoeg weêr geheel als vroeger. Zes jaren later (Oct. 1858) noodzaakte eene toenemende hersenziekte Koning Frederik Willem zijn 61jarigen, doch kloeken en krachtigen broeder Willem de teugels van 't bewind in handen te geven, om hem, bij zijn derdhalfjaar later gevolgden dood, als opvolger te erlangen.
In Frankrijk was Lodewijk Napoleon, de derde eenig overgebleven zoon van Napoleons stiefdochter Hortense, gelijk in naam ook van zijn broeder Lodewijk, die onder 't Bewind van Lodewijk Filips reeds een paar maal - te Boulogne en te Straatsburg - te vergeefs gepoogd had, hem van den troon te verdringen, en die, uit zijn daarop gevolgde hechtenis op 't kasteel van Ham, naar Engeland was ontsnapt, na 't uitroepen der Republiek naar Parijs overgekomen. Hij had zich daar toen eerst door de onbedachte meerderheid tot President zien uitroepen, en zich daarop, den 2den December 1851, met wapengeweld en moord, bij overrompeling van de oppermacht meester gemaakt, om, als Keizer Napoleon III, over 't deels verdwaasde, deels verdrukte Volk te gaan heerschen. Hoewel hij, in een tooneelmatige zinsnede, zijn ‘Keizerrijk’ als ‘de Vrede’ voordeed, wist hij toch Engeland, na eenige maanden, tot een oorlog tegen Rusland te verlokken, die, van April 1852 tot Sept. 1855 gevoerd, met de bestorming van den Malakoff en de vermeestering van Sebastopel eindigde, en 30 Maart 1856 met den vrede van Parijs besloten werd. Onderwijl was Keizer Nikolaas van Rusland, over den loop der zaken geërgerd, reeds een jaar te voren gestorven, en door zijn zoon Alexander II opgevolgd, die toen evenwel nog van geen vrede had willen weten. Duitschland, ofschoon er de Fransche Keizer zich en den zijnen medewerking had voorgespiegeld, had aan den oorlog geen deel genomen, tot dat Oostenrijk ten slotte zich bij Ruslands vijanden scheen te zullen aansluiten, en dit zoo te meer nog tot den vrede noopte. Met vrees bevangen voor de Italiaansche vrijheidsvrienden, die hun vaderland van alle uitheemsche druk en banden verlost wenschten, en hem, | |
| |
kwam hij hun niet te hulp, met den dood dreigden, sloot hij den 9den July 1858 een verbond van aanval en verdediging met den volijverigen Sardinischen minister Cavour, en begroette een half jaar later, bij zijn Nieuwjaarsontvangst, den Oostenrijkschen Gezant met de woorden, dat hij ‘betreurde, Frankrijks verhouding tot zijn regeering niet zoo goed te kunnen noemen als vroeger’. De zoon van zijn oom Jeroen vertrok 14 dagen later naar Turijn, om er - als prijs voor den toegezegden bijstand - Koning Victor Emmanuel van Sardinië's dochter Clotilde te trouwen; en daar Oostenrijk weigerde, de bemiddelende vredesvoorslagen van Engeland, waarmeê zich Pruisen en Rusland vereenigden, aan te nemen, trok hij den 10den Mei uit zijn paleis van den Tichelhof op, om het in Italië te gaan bestrijden. Gelukkig voor hem had hij den Generaal Mac-Mahon ter zij, die nu de Oostenrijkers bij Magenta sloeg, en daarvoor tot Hertog der plaats en Maarschalk benoemd werd. Over de Mincio teruggetrokken ging het hun ook in een tweeden veldslag, bij Solferino, niet beter, doch zagen zij zich toen door Napoleon, uit vrees voor Pruisen, den vrede aanbieden, die[,] tot ergernis der Italianen, den 12den July te Villafranca tusschen beide Keizers gesloten werd. Koning Victor Emmanuel en zijne Italianen wisten zich vervolgens, met hulp van den even belangeloozen als onverschrokken en doortastenden Garibaldi beter te helpen; en, na den Koning van Napels uit zijn hoofdstad en rijk verdreven te hebben, trad Victor Emmanuël als Koning van Italië op, en werd, in February 1860, als zoodanig ook door Nederland erkend.
Hier kwam in 1862 het tweede Ministerie Thorbecke aan 't roer van zaken, die nu in 't volgende jaar een wet op 't Middelbaar Onderwijs tot stand bracht. In 't zelfde jaar als hij in den Haag, trad te Berlijn, de Heer van Bismarck-Schonhausen als hoofd van 't Ministerie des nieuwen Konings van Pruisen op, na eerst, in 1850, als gezant bij den Duitschen Bondsdag te Frankfort, daarop te Petersburg en te Parijs te zijn werkzaam geweest. Vol van 't vurigst verlangen, Pruisen, in Duitschland, niet langer bij Oostenrijk te doen achterstaan, maar de het steeds meer toekomende hoofdrol te doen spelen, richtte hij zijn gansch staatkundig streven daarop in, liet Koning Willem in Augustus 1863 weigeren, aan den door Oostenrijk te Frankfort saamgeroepen Vorstendag deel te nemen, en gaf dit zelf den raad, zijn zwaartepunt meer Oostwaarts, naar Hongarijen, te verplaatsen, in steê van 't nog verder in Duitschland te zoeken. Toch vereenigden zich beiden, Pruisen en Oostenrijk, na den dood van Koning Frederik VII van Denemarken, in November 1863 nog, om gewapenderhand Sleeswijk-Holstein aan dat land te ontrukken; gelijk dit dan ook, voor overmachtig krijgsgeweld, doch niet zonder wakkeren weêrstand, gezwicht, in October 1864, bij den vrede van Weenen, daarvan afstand deed. Na de overwinning werden echter beide Duitsche mogendheden 't oneens over haar weêrzijdsche aanspraak, en hoewel | |
| |
het verdrag van Gastein (Aug. 1865) schijnbaar tot een doeltreffend vergelijk leidde, bleek dit toch weldra slechts van voorbijgaande werking, en meende Oostenrijk zich in 't volgende voorjaar op den Duitschen Bond te moeten beroepen. Het noodigde zelfs de hem genegen Staten, Saksen, Beyeren, Wurtemberg, Hessen, uit, de wapenen in zijn belang te gaan voeren (Maart 1866). Bismarck gaf nu echter, in een rondgaand schrijven, Pruisens wensch naar een Bondshervorming te verstaan, en verlangde de bijeenroeping van een algemeen Duitsch Parlement: Oostenrijk verzette zich daartegen, en Pruisen wapende zich toen met alle macht; het sloot een verbond met het nog slechts ten halve van Oostenrijk vrijgeraakte Italie, en verklaarde (14 Juny 1866) den Bond als ontbonden te beschouwen, nadat deze, op Oostenrijks aandrang, met 9 tegen 6 Stemmen had doorgedreven, dat zich het Bondsleger tegen Pruisen in beweging zou stellen. Mecklenburg, Oldenburg, Brunswijk, Saksen-Weimar, -Altenburg, en -Coburg-Gotha schaarden zich aan zijn zij, en verlieten den Bondsdag. Weldra werden Keur-Hessen, Hannover, en Saksen door Pruisische legerafdeelingen bezet; en de Oostenrijkers, onder Benedek, vervolgens (dinsdag 3 July) bij Sadowa verslagen, die echter, op hunne beurt, onder den Aartshertog Albert, de Italianen bij Custozza overwonnen hadden. In spijt daarvan stond Keizer Frans Jozef aan Napoleon (4 July) zijn recht op Venecië af, dat toen door dezen aan Victor Emmanuël werd overgedragen. Met Pruisen sloot hij (23 Aug.) den vrede van Praag, ten gevolge waarvan dit Holstein, Hannover, Keur-Hessen, Nassau, en de vrije rijksstad Frankfort bij zijn koninkrijk inlijfde, en Saksen en Hessen-Darmstadt tot den nieuw-ontworpen Noordduitschen Staten-Bond, onder Pruisens leiding, toetraden.
Het kiesgerechtigd Nederland werd in dit eigen najaar (10 Oct.) door de rondzending van een ter Landsdrukkerij bekoorlijk geprente afkondiging, met sierlijk gekruld rood- wit- en blauw randjen, verrast, Waarbij men Koning Willem Zijn ‘geliefde landgenooten en onderdanen’ deed melden, hoe ‘Hij 't noodig geoordeeld had, krachtens Zijn grondwettig recht, de Tweede Kamer te ontbinden’. Het was namelijk den tegenstanders van Thorbecke's richting gelukt, hem ten tweeden male uit het Staatsbewind te verdrijven, en zijn vroeger ijverigen voorstander, den Amsterdammer rechts- en slaatsgeleerde, J. Heemskerk Az., een man, even werkzaam en bekwaam, als - gelijk thans bleek - staatkundig beginselloos, in zijn plaats te dringen, die zijn ministerieële loopbaan nu met deze, den argeloozen Koning in de pen gegeven ‘Proclamacie’ opende. Tegen den 30sten der maand werden er de kiezers bij opgeroepen ‘tot de stembus, om van hunne wenschen te doen blijken’. Voorloopig bleken dezen wat de meerderheid betrof, met die van het nieuwe Ministerie overeen te komen, en kon dit, derdhalf jaar lang, zich aan 't beheer van 's Lands zaken wijden. De groote verandering in het Duitsche Rijk tot stand gebracht, en die met de bijeenkomst | |
| |
(op 24 Febr. 1867) van den algemeenen Duitschen Rijksdag besloten werd, had voor Nederland de losmaking van 't Hertogdom Limburg van den Duitschen Bond, en zijne zelfstandigheid als Nederlandsche Provincie ten gevolge; terwijl het Groot-Hertogdom Luxemburg, op 't welk Frankrijk aasde en dat het door aankoop te verwerven zocht, in plaats van dat, door de groote Mogendheden (11 Mei) onzijdig verklaard werd, en sedert, van wegen den Groothertog, door zijn broeder Prins Hendrik der Nederlanden, als Stadhouder, beheerd. In Belgiën was inmiddels de in Dec. 1865 overleden Leopold I, door zijn oudsten zoon, den Hertog van Brabant - de tweede voert den naam van Graaf van Vlaanderen - opgevolgd, en raakte de verhouding tusschen beide vroeger vereende Staten weêr op steeds bevriender voet, waarvan ook de bijna jaarlijks gehouden Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen de levendigste blijken gaven.
Den 30en September 1868 was Spanje's onwaardige Koningin Izabella door de haar moê geworden bevolking verjaagd, en de weldra daaruit geboren onzekerheid omtrent een nieuwen troonbekleeder zou nu onverhoeds den doorslag geven aan de tusschen Frankrijk en Pruisen broeyende veete. De deerniswaarde Fransche Keizer, door den thans tot Graaf verheven Heer van Bismarck, met wien hij zich gaarne over een minnelijke vergrooting van beide rijken verstaan zou hebben, geleurd, tot het Noord-Duitsche Bondsleger behoorlijk geregeld was, zag geen anderen kans, het steeds heviger morrende Fransche volk te bevredigen, dan het een uitzicht op nieuwen krijgsroem te openen, hoe weinig voldoende de wapening van 't Fransche leger maar al te spoedig blijken zou. En toen dus de keuze der Spanjaards op den met Pruisen zoo nauw vermaagschapten Prins Leopold van Hohenzollern viel, vond hij daarin aanleiding, Koning Wilhelm zijn mishagen over dezen uitslag te laten betuigen, hem verzoekende, den Prins te bevelen, om de hem aangeboden kroon af te slaan. De Koning antwoordde, dat hij den Prins, in dat opzicht, niets te bevelen had, en ofschoon deze zelf daarop, geen oorzaak van krijg tusschen beide Staten willende wezen, het Spaansche aanbod met een weigering beantwoordde, liet de nu eenmaal tot oorlog gestemde Fransche Keizer zijn opzet niet varen, verlangde van Koning Wilhelm, dat hij, ook bij een denkbeeldige herhaling van 't aanbod, voor 's Prinsen weigering instaan zou, en verklaarde, toen deze dat - als zich denken liet - kortweg afsloeg, te kwader uur voor zijn persoon en geslacht, Pruisen den oorlog. Te vergeefs toch bleek hij daarbij op de medewerking tegen dit laatste van beide Zuid-Duitsche Staten, Beyeren en Wurtemberg, en op de moeilijkheden te rekenen, door de bewoners der ingelijfde het in den weg te leggen. Zuid- en Noord-Duitschland, van 't welk thans Oostenrijk geen inheemsch deel meer uitmaakte, verzetten zich eenstemmig tegen de Fransche aanmatiging en krijgsdrift, en 's Keizers met blindheid geslagen trawanten, | |
| |
die in hun overmoed ‘naar Berlijn, naar Berlijn!’ kraaiden, zouden nog geen jaar later, in steê van dat, de Duitschers binnen Parijs zien, voor de tweede maal thans door een Napoleon derwaarts gebracht. Hun armzalige Keizer, wiens regeering nu wel voor hem zelf en zijn rijk allesbehalve ‘vrede’ en een maar al te rampspoedige oorlog zou blijken, onderging de schande, zich, met niet minder dan 80,000 man, den 2en September 1870, na den slag van Sedan, onder het tooneelmatig voorgeven, ‘den dood’ - dien hij niet begeerde - ‘te vergeefs op 't slagveld gezocht te hebben’, gevangen te geven, om nu voorloopig op 't lustslot van Wilhelmshöhe bij Cassel ingekwartierd te worden.
Den 4en werd toen te Parijs de Republiek uitgeroepen, terwijl zich de Keizerin naar Engeland uit de voeten maakte, waar zij op Chislehurst haar intrek nam, en, na den vrede in 't volgend jaar, door haar gemaal gevolgd werd, die er in January 1873 overleed. De oorlog was nog tot February 1871 voortgezet, en toen met den vrede van Versailles besloten, waarbij de door Lodewijk XIV aan Duitschland ontroofde Elzas en het Duitsch sprekende deel van Lotharingen aan Duitschland kwamen, en Frankrijk tevens vijf miljarden aan oorlogskosten te betalen kreeg. Koning Wilhelm was inmiddels, den 16en January, in 't Paleis van Versailles, tot Keizer van Duitschland gekroond. Den 21en Mei opende hij in zijn Pruisische hoofdstad den eersten Duitschen Rijksdag, waarbij de thans van Graaf tot Rijksvorst of Prins verheven Bismarck als Rijkskanselier werkzaam was.
Nog geen drie weken na 't sluiten van den vrede wierp zich te Parijs, onder den naam van Commune, een regeeringslichaam op, dat onder 't voorgeven, het ware volksbelang voor te staan en de maatschappelijke orde te regelen, tot de grootste gewelddadigheden oversloeg. Gelijk zijn beheer (18 Maart) met den moord van een paar wakkere krijgsoversten was voorbereid, nam het onder plundering en brandstichting een einde, toen de door Mac-Mahon aangevoerde troepen d r onder Thiers te Versailles gevestigde regeering de stad (28 Mei) na een langdurig beleg veroverden, en de deels misdadige, deels misleide tegenstanders doodde of gevangen nam; de gevangenen werden voor krijgsraden terechtgesteld, en, na een vluchtig bevind van zaken òf doodgeschoten òf naar Nieuw-Caledonië ingescheept.
In Nederland had men er zich, bij 't uitbreken van den oorlog, toe bepaald zoo aan de zeekust als 's Lands grenzen, maatregelen tot waarborg zijner onzijdigheid te nemen, en die grenzen te dekken. In January 1871 kwam er Thorbecke voor de derde en laatste maal aan het Bewind. Daar in de vorige Septembermaand Koning Victor Emmanuel van Frankrijks ontwapening gebruik had gemaakt, om Rome gewapenderhand te vermeesteren, en het in December tot hoofd- en hofstad te verklaren, en de Paus daardoor tevens aan zijn wereldlijke macht een einde zag maken, hief ook Nederland zijn | |
| |
gezantschap bij Z. Heil d. op, om er voortaan alleeneen bij den Koning van Italië te houden. Met Engeland sloot het een verdrag van afstand der onvoordeelige kust van Guinea, hetgeen dat land toen een onwelkomen krijg tegen den Vorst van Ashante op den hals haalde, en zag zich zelf daarvoor in 't alleenrecht op Sumatra erkend, doch tengevolge daarvan, twee jaar later, in een niet minder onwelkomen, uiterst kostbaren oorlog met Atjeh verwikkeld. In April 1872 vierde het den heugelijken gedenkdag van Den Briels overrompeling, vóór drie eeuwen, met de onthulling van een gedenkbeeld en de opening eener Stichting, doch zag zich nauw drie maanden later (4 Juny) den grijzen, maar steeds onverdroten werkzamen Thorbecke door den dood ontvallen. Zijn onder hem opgetreden ambtgenooten bleven daarop nog eenige maanden voortscharrelen, doch noch de als suikerplanter rijk geworden koopvaardij-stuurman, Fransen van de Putte, allerminst - als zijn daden en woorden reeds vroeger getoond hadden - voor een liberaal en bedachtzaam staatsman in de wieg gelegd, noch de administratief niet onbekwame maar als minister geheel onvoldoende De Vries bleken berekend voor den hun te kwader uur opgedragen werkkring. De laatste leed, door zijn onzelfstandige houding, bij de verdediging van zijn onvoldragen ontwerp tot wijziging der rechterlijke indeeling, jammerlijk schipbreuk; de eerste hielp, door zijn onberaden staatkunde, meê tot het doen uitbersten van den krijg tegen den Sultan van Atjeh, die, onder de ongunstigste voorteekenen, in April 1871 aangevangen, nog altijd groote geldelijke offers vordert, en - in spijt van 't wakkerste krijgsbedrijf, onder legerhoofden als den te vroeg gesneefden Pel en den onversaagden Van der Heyden - voorshands nog geen voldoend uitzicht op een welkom einde geeft. Slechts de naar een deugdelijke volkswapening strevende Minister van oorlog, Graaf van Limburg-Stirum, maakte zich door zijn voorbereidende maatregelen tot invoering van algemeenen dienstplicht verdienstelijk, doch zag zich al aanstonds, bij zijn voorstel tot afschaffing der plaatsvervanging, door de bekrompen meerderheid weêrstreefd, en zoo den 30sten Juny 1873 gedrongen af te treden, om voor den minder doortastenden Generaal Weitzel plaats te maken. Nog een jaar wist deze het nu met zijn voortscharrelende ambtgenooten te harden, toen zij, bij de indiening van een ontwerp tot minbeduidende wijziging der kieswet, het onderspit delfden, en door een tweede Ministerie Heemskerk, van minder achterlijke strekking dan 't eerste, vervangen werden. In dit wist de, als beleidvol en schrander staatsman, zijn voorganger De Vries verre overtreffende Lijnden van Sandenburg een ontwerp van te lang reeds vergeefs verbeide en onhandig beproefde rechterlijke indeeling door te zetten, en werd (April 1876) eindelijk de sedert meer dan 25 jaar reikhalzend tegemoetgeziene wet op 't Hooger Onderwijs door Heemskerk tot stand gebracht; doch helaas! alleen om 't land met niet minder dan drie Rijks-Universiteiten te bezwaren, waar de krachten voor | |
| |
ééne, mits doeltreffend ingericht, ter nauwernood volstonden; aan Amsterdam werd tevens vergund, zijn Athenaeum tot een Universiteit uit te breiden. Reeds een jaar te voren was de eerst bij 't nieuwe Ministerie aangebleven Weitzel, na 't verwerpen zijner vestingwet (Maart, 1875) afgetreden, en door den Colonel der Genie Enderlein vervangen, die echter zelf slechts tot December aanbleef, om toen Jhr De Klerck tot opvolger te krijgen. Toen deze echter, in den volgenden voorzomer, een vermeerdering der jaarlijksche lichting van twaalfdhalf- op veertien duizend man voorsloeg, mocht hij den bijval der Kamer niet verwerven, en nam dus mede zijn afscheid. Zijne ambtgenooten, die eerst met hem wilden aftreden, lie ten zich daarvan terugbrengen, toen het bleek, dat de tijdelijke leider hunner tegenpartij nog geen kans zag, hen naar behooren te doen vervangen. Eerst na de opening der nieuwe zitting (Sept. 1877), toen de meerderheid in de Kamer eenigsins in zijn geest versterkt was, aanvaardde die leider, Kappeyne van de Coppello, meer welbespraakt en handig advocaat dan vastberaden staatsman trouwens, anderhalve maand later de hem toegedachte taak. Hij trad nu aan 't hoofd van een Ministerie op, in 't welk voor 't eerst een afzonderlijke Minister van Openbare Werken voorkwam, en voorts het Kamerlid Majoor De Roo van Alderwereldt zich met de hachelijke taak der oorlogszaken belastte, omtrent welke hij jaren lang, in zijn geschriften gelijk in de 2e Kamer, zijn onbewimpeld beter oordeel had laten hooren. Wel zette hij zich dan nu ook met kracht aan den arbeid, en bereidde velerlei wijzigingen en verbeteringen voor, doch werd, door een pijnlijke slepende ziekte getroffen, verhinderd die ten uitvoer te leggen en daalde ruim een jaar later in 't graf, om in den Colonel De Beer Poortugael een opvolger te erlangen, met de beste voornemens tot verbetering van 't krijgswezen bezield. Door Kappeyne zelf werd een gewijzigde wet op 't Lager Onderwijs ingediend, die, hoe veel ook te wenschen overlatende, en o.a. geen leerplicht nog vorderend, met handhaving van 't eenmaal aangenomen onzijdigheidsbeginsel, op meer dan één punt verbetering aanbracht, doch om de schaarste van geld in de schatkist vooralsnog niet ingevoerd worden kon.
Nog vóór het oude Ministerie was afgetreden had de feestelijke opening plaats gehad van het kanaal, door 't smalste deel van Holland gedolven, en dat Amsterdam in 't nieuw aangelegd Ymuiden een haven aan de Noordzee gaf, om zijn nabijheid ver boven de vroegere, aan 't eind van 't Noordhollandsch kanaal in 't Nieuwe Diep, te verkiezen. Voor 's Rijks tweede koopstad was terzelfder tijd een breeder watezweg in den mond der Maas uitgegraven. De droogmaking van een deel der Zuiderzee, naar 't ontwerp van T.J. Stieltjes, bleef voor 't oogenblik nog in belangstellende overweging, doch belooft, in vervolg van tijd, den Lande een nieuw op de wateren gewonnen gewest.
Het Nederlandsche Vorstenhuis werd in deze jaren door droevige | |
| |
slagen getroffen. In 't begin van Juny 1877 was de algemeen gevierde Koningin gestorven, en ruim anderhalf jaar later kwam de eerst sinds enkele maanden, met Prinses Maria van Pruisen, gehuwde, van elk geliefde Prins Hendrik (Jan. 1879) op zijn slot van Wolferdingen op 't onverwachtst te overlijden, om in Juny daaraan door den voortdurend te Parijs vertoevenden acht en dertigjarigen Prins van Oranje in 't graf gevolgd te worden, in wiens plaats nu zijn negen jaar jonger broeder Alexander als Kroonprins trad. Hun vader had zich, in den aanvang van 't jaar, te Arolsen in 't Vorstendom Waldeck met de lieftallige jongste dochter des Vorsten, Princes Emma, in tweeden echt verbonden. Na eenige weken op 't Loo met haar vertoefd te hebben, leidde hij haar, in Mei daaraan, te Amsterdam en Den Haag binnen, om, nauwelijks naar 't Loo gekeerd, tot de treurige begrafenisplechtigheid zijns oudsten zoons naar Delft geroepen te worden.
Ook de dagen van 't Ministerie waren toen reeds geteld. Een veelomvattende algemeene kanaalwet werd, met een geringe meerderheid, ter Tweede Kamer verworpen, en bracht niet alleen den val van den zich van haar aanneming afhankelijk stellenden Minister - Tak van Poortvliet - maar weldra ook dien van al zijn ambtgenooten met zich, die zich onderling daarenboven over 't denkbeeld eener Grondwetsherziening, door hun leider in den laatsten tijd op 't tapijt gebracht, niet wel verstonden. Te bejammeren viel hun heengaan vooral om de daardoor voor 't oogenblik weêr gestremde verbetering van 't krijgswezen, aan welke zich de Minister van Oorlog wijdde, en omtrent welke de inzichten van zijn opvolger, den Colonel der Artillerie Reuther, nog niet bekend zijn. Dringend vorderen toch, sedert jaren, zoo het verband eener hervorming vereischende schutterij met het leger, en voorts de huisvesting van dat leger in zijn onverantwoordelijk verwaarloosde kazernen, met het oog ook op algemeenen dienstplicht, belangrijke veranderingen. Vertrouwen wij, dat hij er zich evenzeer toe geneigd zal toonen, als hij en zijne ambtsbroeders, onder leiding van den schranderen Lijnden van Sandenburg, zich al aanstonds bereid verklaard hebben, de op haar invoering toevende wet op 't Lager Onderwijs in werking te brengen, zoodra de staat der geldmiddelen het gedoogt. Hoe toch in de jaren vóór den Atjehschen krijg de staatsschuld doorgaande verminderd was, en in vergelijking met andere rijken betrekkelijk laag mocht heeten, die oorlog heeft een bres in 's Lands schatkist geschoten, wier heeling maar al te moeilijk zal vallen, en ook van den Minister van Financiën doortastende maatregelen verlangt. Die voor Justicie is geroepen, een reeds ontworpen nieuw wetboek voor Strafrecht voor de Kamers te verdedigen, en zoo het nog altoos gevolgde Fransche eindelijk eens ter zij te doen schuiven.
Zal ook de Staatswet zelve, naar 't verlangen van velen, weldra aan een wenschelijke herziening op verschillende punten onder- | |
| |
worpen worden? Ziedaar de belangrijkste staatkundige vraag van 't oogenblik; want, hoe deugdelijk de algemeene beginselen zijn, op welke die Staatswet, in verband met 's Lands ontwikkeling en geschiedenis, gegrond is; haar op een geldcijns berustend kiesrecht, met uitsluiting aller geschiktheid zonder dat, is niet minder verwerpelijk, dan 's Lands noodlottige verbrokkeling in tal van kiesdistricten, in steê van het onverdeeld ter stembus op te roepen. Haar uit hoogst aangeslagenen saamgestelde Eerste Kamer kan als een overtolligheid beschouwd worden. Haar bepalingen omtrent de verplichting aller burgers tot het dragen der wapenen voor den Staat, zullen eerst door invoering van algemeenen dienstplicht deugdelijk ten uitvoer gelegd kunnen worden; en zoo zijn er voorzeker ook andere punten van minder aanbelang nog, op welke slechts bij een herziening een gewenschte wijziging zou aangebracht kunnen worden. Doch hoe ook gewijzigd en verbeterd, ook de in allen deele deugdelijkste Staatswet - men houde 't altijd wel voor oogen - vermag niets, waar het aan zelfstandige geest en leven, persoonlijke wakkerheid en wilskracht bij hen, die er onder leven, hapert. En het Nederland onzer dagen laat daaromtrent, helaas! steeds maar al te veel te wenschen. De krachtige behoefte, die het indertijd tot zijn zelfstandige wording noopte, en als eigen Europeesche Staat deed optreden, moest het in zijn ontwikkelden toestand van heden nog altijd eigen, en van de waarheid overtuigd doen blijken, dat geen Staat recht van zelfbestaan heeft, die dat niet aan zich zelf, zijn eigen zedelijke kracht en inspraak, ontleent. Van dat besef doordrongen, zoeke zich zijn volk zijner voorzaten waardig te handhaven, en door zelfstandig volksbewustzijn te toonen, dat het herleven wil, om niet te - verzinken.
|
|