| |
Zestiende hoofdstuk.
Lotgevallen en karakter van Willem I. - Overkomst der zijnen. - Hellevoetsluis en de Zeeuwsche eilanden, behalve Walcheren, door de Franschen ontruimd; gelijk mede Bommel, Woêrcum, Heusden, en Geertruidenberg. - Breda door den Werkendammer De Jong bevrijd. - Vrijwillige opbrengsten aan 's Lands schatkist. - Volkswapening. - Samenstelling eener Grondwet. - Aanbod, door Lodewijk Napoleon gedaan. - Verrassing van 's Hertogenbosch. - Overgave van Gorcum. - Aanneming der Grondwet. - Inhuldiging van Willem I als Soeverein Vorst. - Afstand van Napoleon. - Lodewijk XVIII hersteld. - Algemeene Vrede. - De nog met Fransch krijgsvolk bezette vestingen ontruimd. - Wakkerheid van Rijk, door Ver Huell naar Parijs gezonden. - Walcheren door de Franschen verlaten. - Organizacie van het Algemeen Bestuur. - Herlevende welvaart. - Het voorloopig bestuur over Belgiën, en voorts het oppergebied over al de Nederlanden, benevens dat over het Groot-Hertogdom Luxemburg, aan Willem I opgedragen.
Eer ik voortga met het verhaal der gebeurtenissen, die het eind van 1813 kenmerkten, zal het niet opgepast zijn, eenigsins nader kennis te maken met den Vorst, die, onder zijn landgenooten terug gekeerd, op eenmaal een negentienjarige ballingschap met de Soevereiniteit verwisselde.
| |
| |
Er is in een vorig hoofdstuk melding gemaakt van de korte en vruchtelooze verschijning des Prinsen op den vaderlandschen bodem, ten tijde van de landing der Engelschen in Noordholland. Sedert dien tijd hadden de wederwaardigheden nauwlijks opgehouden, hem te vervolgen. In den zomer van 1806, kort na zijns vaders dood, waren hem zijn erflanden in Duitschland door Napoleon ontroofd, en aan het Groot-Hertogdom Berg toegevoegd; en in den herfst van 't zelfde jaar was hem, als Generaal in Pruisischen dienst, en dus als vijand van den Franschen Keizer, ook het Vorstendom Fulda weêr ontnomen: terwijl hij zelf een tijd lang in Fransche krijgsgevangenschap doorbracht. Sedert zijn ontslag had hij zijn dagen in stille afzondering, meest in Engeland, gesleten.
Hier te lande wist men, ja, dat hij bestond; doch maar weinigen, zelfs onder zijne warme aanhangers, waren met zijn geaardheid en hoedanigheden, of zelfs met zijn lotgevallen bekend. Van zijn vroegere krijgsdaden te Landrecies en Fleurus sprak niemand; en de roem, nu onlangs door den Erfprins in den Spaanschen oorlog behaald, had in de oogen der Nederlanders den zoon met zulk een stralenkrans omgeven, dat men er den vader bijna door vergeten had.
De hartelijke ontvangst, die dezen bij zijn overkomst hier ten deel viel, gold dan ook minder zijn persoonlijke eigenschappen, dan wel de beginselen van herstelling, van onafhankelijkheid, en van vrijheid, die hij vertegenwoordigde. Hoe weinig men intusschen wist, wat men van hem als mensch en als vorst te wachten had, kan uit het volgende staaltjen blijken. Toen, weinig uren na zijn komst in den Haag, de heeren, die hem omringden, in luidruchtige woorden hem betuigden, hoe zij in hem den man zagen, die het vervallen Nederland weder tot den vorigen luister zou verheffen, had hij, met een bewogen stem, zijn onvermogen betuigd, om immer te voldoen aan de hooge verwachtingen, die men van hem koesterde, en tevens, hoe hij schier duizelde bij de gedachte aan de zware verplichtingen, hem door het vertrouwen der Nacie opgelegd. Een der aanwezigen, de warme Prinsgezinde Van Stralen, nam deze betuiging des Prinsen op, niet voor 't geen zij was - een uitboezeming aan een betamelijk gevoel van bescheidenheid ontlokt - maar voor een bewijs van zwakheid en gebrek aan zelfvertrouwen, en, den Prins met beschermende goedhartigheid op den schouder kloppende, voegde hij hem deze bemoedigende woorden toe: ‘wees maar niet bekommerd, Uwe Hoogheid: als de taak u te zwaar is, dan zijn wij er immers ook, om het werk voor u te doen’. - Gewis, velen dachten toen ook, gelijk die man sprak; - maar hij zelf en al wie hem aanhoorden, zullen ongetwijfeld later niet zonder meesmuilen aan de hem toen ontvallen woorden gedacht hebben; want zoo er ooit eenig Soeverein geleefd heeft, ongezind om de hem opgedragen taak op anderen over te brengen, of zich in regeeringszaken door anderen te laten leiden, dan is het Willem I geweest. Met dat stalen geheugen bedeeld | |
| |
omtrent zaken en personen, 't welk een kenmerk der Vorsten van Oranje schijnt te zijn, werkzaam meer dan iemand in den lande, en bij den arbeid van geen vermoeinis wetende, was hij tevens onverzettelijk in zijn meeningen, en door geen menschlijke welsprekendheid af te brengen van den weg, dien hij eenmaal begrepen had de rechte te zijn. Van welken invloed deze eigenschappen van Willem I op zijn regeering waren, zal uit het vervolg blijken. Ik heb mij hier te bepalen bij het geven eener schets van zijn karakter, en wil die voltooyen, door te zeggen, dat hij, aan vorstelijke waardigheid, die geen inbreuk op hare rechten duldde, innemende vriendelijkheid paarde; dat hij, met onbekrompen mildheid, altijd bereid was, armoede te lenigen, rampen te herstellen, ondernemingen, wier doel of strekking hem nuttig voorkwam, krachtdadig te ondersteunen. In voor- en tegenspoed bleef hij zich zelven gelijk; en waar hij achtte, als mensch het zijne gedaan te hebben, gaf hij met kalme berusting het overige aan de Voorzienigheid over.
Nog in den loop der maand, die op zijn overkomst volgde, had de Prins het geluk, zijn beide zonen nevens zich te zien. Prins Frederik kwam het eerst (Dec.), en begaf zich dadelijk met Generaal Bulow naar het oorlogstooneel; en slechts elf dagen later (19 Dec.) verscheen zijn broeder, de Erfprins van Oranje. Deze had, op 't vernemen van het hier gebeurde, het leger van Wellington, dat thans niet langer in Spanje, maar op Franschen bodem den krijg doorzette, verlaten, en was over Engeland herwaarts gekomen, waar hij door zijn vader (20 Dec.) tot Generaal der infanterie en tot Inspecteur-generaal der troepen werd aangesteld.
Bij al de redenen van blijdschap, die het terugtrekken der Franschen en de wederkomst der Vorsten uit het Huis van Oranje aan het volk schonken, kon de vreugde nog niet onverdeeld noch algemeen genoemd worden, zoo lang er enkele plaatsen in 't hart van 't land door den vijand bezet, en met de omgelegen streken ten prooi bleven aan afpersingen, geweld, en al de verdere rampen, die de oorlog met zich sleept. De eerste zorg der nieuwe Regeering moest dus daarheen gericht zijn, om, met behulp der Bondgenooten, zoodanige middelen te beproeven, als strekken konden, om de bedoelde plaatsen van overheersching te verlossen, of daar, waar dit nog niet geschieden kon, de wapenen van den vijand althans onschadelijk te maken.
Hoe Den Briel zich zelf bevrijdde, is in het vorige hoofdstuk verhaald. Deze bevrijding had spoedig die van Hellevoetsluis ten gevolge. Na drie dagen achter elkander door de Brielsche burgers en de boeren uit den omtrek ingesloten te zijn geweest, werd dit (5 Dec.), op de komst van 50 Engelsche mariniers, door de Franschen verlaten, die zich naar de Willemstad begaven; Voorne en Putten waren hierdoor volkomen van de overheersching ontslagen.
Genoegzaam gelijktijdig met Hellevoetsluis werd Oeltjesplaat be- | |
| |
machtigd door de kustkanonniers van Goeree, wier korporaal Lorenz den Franschen Generaal Rostolan, die er zijn bevelen kwam geven, bij de borst vatte en gevangen nam, waarop de Bezetting de wapenen nederleî. Wel poogden de Franschen uit de Willemstad, de plaats met schepen te heroveren; doch de Luitenant-ingenieur Van Ingen handhaafde zich in het bezit er van, en wist den vijand met aanmerkelijk verlies terug te slaan. De Franschen, na de oorlogsvaartuigen, die zich (10 Dec.) in de haven der Willemstad bevonden, in den grond gehakt te hebben, trokken op Bergen-op-Zoom terug, ruim 200,000 ponden buskruit en 132 kanonnen achterlatende, die den onzen in handen vielen; terwijl ook de beschadigde schepen spoedig weder in goeden staat gebracht werden.
De Zeeuwsche eilanden waren reeds vroeger (27 Nov.) door de Franschen in staat van beleg verklaard, en alle gemeenschap met het vaste land afgesneden. Weldra kwam een Britsche vloot opdagen, uit 10 linieschepen, 9 fregatten, en 6 brikken bestaande, die zich tusschen de eilanden verspreidden. Twee dezer fregatten en een kotter lagen (5 Dec.) voor Noord-Beveland ten anker, toen er een voorval te Zieriksee plaats had, dat, zoo op deze plaats als in de omgelegen dorpen, een hevige gisting te weeg bracht. De Jonge, een der Regenten van vóór 1795, ontving onverwachts last van Generaal Gilly, die 't opperbevel over 't krijgsvolk in Zeeland voerde, om zich, gewillig of gedwongen, naar Rysel te begeven. Dan, toen hij zich gereed maakte, om dien harden last te voldoen, belette het volk met geweld zijn vertrek; waarna hij zich verborgen hield, en het gerucht verspreiden liet, dat hij in stilte naar de plaats zijner bestemming was gereisd. Intusschen had zich de te Zieriksee aangevangen beweging ook te Bruinisse en Oosterland meêgedeeld, en achtte De Brauw, een der invloedrijkste ingezetenen dier stad, het tijdstip niet ongeschikt, om een omwenteling te beginnen. Daartoe was echter geene kans zonder hulp van buiten; en zoo zond hij heimelijk bericht aan den bevelvoerder der voor Noord-Beveland liggende vaartuigen, met verzoek om de stad te komen aantasten, in welk geval hij op medewerking van binnen rekenen kon. De Britsche scheepsvoogd voldeed aan dit verzoek (8 Dec.); en de Fransche Generaal, geen middel ziende, om Zieriksee onder zoodanige omstandigheden te verdedigen, ontruimde met zijn krijgsvolk die stad, en begaf zich naar Tholen. Dit eiland, zoowel als Noord- en Zuid-Beveland, uitgenomen het fort Bath, werden door den vijand weldra verlaten, doch hadden nog menigen aanval van hem door te staan.
Ook elders werden de Franschen uit hun stellingen verdreven. Vianen was reeds vroegtijdig (2 Dec.) door de Kozakken bezet geworden, die door Pruisisch krijgsvolk werden opgevolgd. De Tielerwaard was eerlang vol met troepen, die de Waal op vier plaatsen te gelijk overstaken (14 Dec.); te Bommel, Heesel, Varik, en Tiel. Bommel werd denzelfden dag door de Franschen ontruimd, en spoedig ook Crevecoeur en St. Andries bemachtigd. De Pruisische gene- | |
| |
raal Bulow kwam in persoon met Prins Frederik te Bommel, om de krijgsverrichtingen te besturen; Woudrichem en Loevenstein werden denzelfden dag overgegeven, en weldra ook Heusden en Geertruidenberg ontruimd. - Reeds vroeger (10 Dec.) was het welversterkte Breda, tegen 't welk een 600 man Kozakken, onder Generaal Stael van Holstein, oprukten, verlaten geworden door de Franschen, op wie de naam alleen der Kozakken thans ook een schrikwekkenden invloed scheen uit te oefenen. Een wakker Werkendammer, De Jong met name, die, in den avond van 8 December, den burgemeester dier plaats tot tolk bij 't Fransch van den Generaal gediend had, reed op dezes aandrang, te paard met hem meê, en verliet hem den volgenden morgen te Oosterhout, om te Breda alles voor te bereiden. Hij kwam er te voet binnen, terwijl men juist de brug ophaalde en de poort sloot, en een paar honderd mariniers onder 4 officieren bezig waren hun geweren te laden, om, naar zij zeîden, de Kozakken te gaan verslaan. ‘Dan zou ik wat meer volk meênemen’, zeî De Jong, ‘want ze zijn wel 3000 man sterk, en hebben nog vrij wat Pruisisch voetvolk achter zich, dat te Werkendam de rivier al oversteekt’. Het gevolg was, dat de mariniers last kregen nog niet op te rukken, en De Jong met een van de officieren de stad inging, waar hij voor den Commandant, den Generaal, en den Commissaris van policie zijn bericht herhaalde. Wel zocht men hem toen door strikvragen in de war te brengen; doch hij wist zich goed te houden, en werd nu op een kamer in den Gouden Leeuw ondergebracht, en buiten toegang gehouden. 's Ochtends vijf uur kwam echter de meid den hem bewakenden gendarme al opkloppen en tevens meêdeelen, dat de Fransche bezetting, een goede 1000 man, den geheelen nacht reeds bezig was geweest, zich voor den afmarsch gereed te maken, en thans op de markt stond om weg te trekken. Een uur later op nieuw geklop, en een tweede gendarme, die den ander riep, om meê te komen, daar men de vesting verlaten ging. Zoo van zijn bewaker bevrijd, maakte zich ook De Jong het huis uit, ontmoette een Bossche kennis, en haastte zich met dezen naar de stadspoort, om zijn Generaal onmiddelijk alles te gaan meêdeelen. Daar de wacht bij 't aftrekken echter de sleutels meêgenomen had, ging hij nu naar 't Stadhuis, om den burgemeester in 't geheim te nemen, doch vond dezen niet. Weêr naar de poort dus, maar eerst een el of wat oranjelint gekocht en om den hoed gewonden; daarop het saamgestroomde straatpubliek toegeroepen: ‘Allons, jongens! 't is nu Oranjeboven! Helpt ons de poort open slaan, dan zijn de verlossers weldra daar’. Een zware hamer en bijl werden aangebracht, en De Jong en zijn kennis tegen aan 't werk, sloegen het slot stuk, werden door de anderen in 't vernielen der bruggrendels geholpen, en raakten omstreeks 8 uur de wallen uit. Vooraf had De Jong echter nog over drie uur het klokkespel en de regeering besteld, omdat hij dan met de Kozakken terug hoopte te zijn. Toen hij, te Ooster- | |
| |
hout gekomen, den Generaal het gebeurde meêdeelde, woû deze 't haast niet gelooven, doch viel hem, van de waarheid verzekerd, van vreugde om den hals, roemde hem om zijn kloekheid, en liet onmiddelijk zijn Kozakken opzitten. Opgestegen, trok hij naast den Generaal aan hun spits op, en omstreeks elven Breda in triomf met hen binnen. Gelijk hij 't besteld had, speelden de klokken, en kwam de verheugde Stadsoverheid den Russischen Generaal de sleutels aanbieden, terwijl de gansche stad als in 't Oranje gestoken was. Napoleon toonde zich zijnerzijds zoo verstoord over 't gebeurde, dat hij den Generaal, die te Antwerpen het opperbevel voerde, afzette, en last gaf, Breda onmiddelijk te hernemen. Dit werd dan ook door een krijgsmacht van 5 of 6000 man beproefd, die de stad (23 Dec.) kwamen opeischen en beschieten. De belegerden hadden niet meer dan vier stukken geschut; doch gelukkig ontvingen zij verschen voorraad uit de Willemstad en een versterking van Kozakken, zoodat de vijand, drie dagen later, van zijn onderneming afzag.
De hierboven genoemde plaatsen waren de eenige, die nog vóór het sluiten van dit jaar van Fransche overheersching werden verlost. Mij blijft nog overig, de pogingen te vermelden, aangewend tot ontzet van die steden, welke de vijand nog bezet hield.
Ofschoon Muiden, gelijk reeds verhaald is, in handen der onzen gevallen was, kende de Bevelhebber van het sterke Naarden de kracht zijner stelling te wel, om zich door eenige Kozakken en gewapende burgers tot het ontruimen der vesting te laten bewegen. Haar bezetting bestond uit ongeveer 2000 man, was van krijgsvoorraad ruim voorzien, en wist uit de omgelegen plaatsen de overige behoeften te trekken. Zoo had zij bijv. (29 Nov.) Weesp van lakens, dekens, hemden, kousen, ketels, pannen, enz. leêggeplunderd: en alleen de komst van een aantal Kozakken had laatstgenoemde plaats voor de hernieuwing van een dergelijk bezoek gevrijwaard. Uit de dorpen in den omtrek werden vee en andere benoodigdheden weggevoerd, en de vesting zoo in staat gebracht, een lang beleg te verduren.
Ten einde de ingezetenen van Gooiland voor dergelijke strooperijen in 't vervolg te behoeden, vormde Krayenhoff een bijzondere krijgsbende, uit vrijwilligers bestaande, met ruiterij en 8 stukken geschut voorzien, die, onder den Colonel Van den Bosch, zich (11 Dec.) in Gooiland nedersloeg; terwijl de Amsterdamsche schutterij - vroeger Nacionale garde - Muiden en Weesp bezette, van waar de Kozakken nu (25 Dec.) aftrokken. Te weinig beteekende echter deze krijgsmacht, om iets wezentlijks tegen de vesting te ondernemen; en zoo vergenoegde men zich met haar in te sluiten, en de uitvallen, nu en dan door den vijand gedaan, te stuiten.
Gorcum, van een sterke Bezetting voorzien en in geduchten staat van tegenweer gebracht, was allengs door de troepen der Geallieerden ingesloten; doch ook hier was men buiten staat geweest, den | |
| |
Bevelhebber tot de overgave te bewegen, of een gunstigen aanval tegen de vesting te beproeven.
Niet minder hardnekkig en nog langduriger was de tegenstand, dien De Helder bood. Hier hadden de Franschen vijf forten aangelegd, met name La Selle, Morland, Du Gommier, Valga, en l'Ecluse, met 350 vuurmonden, een ontzachlijken voorraad van krijgsbehoeften, en 1000 man bezetting voorzien. Ook lag hier de vloot, uit 9 linieschepen, 5 fregatten, en eenige kleinere schepen bestaande, even als de Bezetting, onder 't bevel van Ver Huell. Deze, voorgevende door zijn eed aan Napoleon verbonden te zijn, had het voorbeeld van Krayenhoff en Verdooren niet gevolgd, maar zich, onmiddelijk na de uitbarsting der omwenteling, in staat van tegenweer gesteld, uit de Landskas te Alkmaar geld gelicht, en, minder uit inschikkelijkheid dan omdat hij op hunne medewerking niet rekenen kon, de Hollandsche matrozen (5 Dec.) met verlof naar huis gezonden, en het vertrek der Hollandsche offieciren oogluikend toegelaten. Ter insluiting van Den Helder werd Generaal De Jonge afgezonden, die zijn hootdkwartier (7 Dec.) te Alkmaar vestigde, en zich aan 't hoofd stelde zoo van de vrijwilligers uit Noordholland, als van eenige weinige soldaten en kanonniers, die zich te Medemblik bevonden. De Bezetting van Texel, uit twee officieren en 20 étrangers bestaande, was even te voren door een compagnie rustbewaarders onder Van Breningen, gevangen genomen, en deze manschap had zich bij de Hollanders gevoegd. Met een zoo geringe macht viel er niet aan te denken, iets tegen Den Helder te ondernemen; en men bepaalde zich tot een insluiting. Vergeefs poogden eenige zee-officieren, door Verdooren uit Amsterdam afgezonden, Ver Huell tot overgave te bewegen. Het wettig gezag van hun lastgever niet erkennende, weigerde Ver Huell de Afgevaardigden te ontvangen, en alles bleef voorloopig in denzelfden staat. Alleen werden 12 of 1300 Spaansche krijgsgevangenen, die aan Den Helder waren opgesloten, onnutte monden, en van wie men een opstand te vreezen had, aan de onzen uitgeleverd.
's Hertogenbosch was wel, op de nadering der Geallieerden, door den Prefect en de Fransche ambtenaren verlaten geworden, doch niet door de Bezetting, eerlang versterkt door de komst van versche troepen, die, uit verschillende sterkten verdreven, zich hier samentrokken. Molitor vestigde er (12 Dec.) zijn hoofdkwartier, doch bleef slechts zoo lang als noodig was, om de krijgstucht te herstellen, en de regimenten op nieuw te organizeeren; waarna hij met deze de stad verliet, er slechts eenige veteranen achterlatende en 300 mariniers, tot bediening van 't geschut. De Bosschenaars vleiden zich nu met een spoedige verlossing, doch vruchteloos. De Bevelhebber verklaarde niet alleen de stad in staat van beleg, maar ook werd de Bezetting van 700 man vermeerderd met de uit Loevestein en Woêrcum gekomen Franschen. Weldra vertoonden zich de Geallieerden voor Den Bosch, begonnen, na dat hun opeisching was afgeslagen | |
| |
(19 Dec.), de stad te beschieten, en vermeesterden de forten Izabel la en St. Antonie. Zij zetten echter de door hen behaalde voordeelen niet door; en zoo gebeurde het, dat de Fransche bevelhebber, die reeds tot onderhandeling bereid was, daarvan weder afzag, en zich integendeel tot een langdurigen tegenweer in staat stelde.
Ook Deventer was nog altijd door de Franschen bezet. Reeds vroegtijdig (10 Nov.) was deze stad in staat van beleg gesteld door den Generaal Baron van Schiner, die er het bevel voerde over een Bezetting van 800 Pupillen en 40 kustkanonniers en gendarmes. Reeds had hij een aanvang gemaakt met de tuinhuizen buiten de stad, die de werking van zijn geschut belemmerden, te doen sloopen, toen het daarmeê bezige werkvolk, door de onverwachte verschijning (12 Nov.) van eenige Kozakken verrast, hals over kop naar binnen vluchtte. Ja, de Kozakken waren bijkans de stad binnengedrongen, had niet de Kapitein der ingenieurs, die reeds een sabelhouw ontvangen had, de poort nog tijdig genoeg weten te sluiten. Eerlang door 800 van Wezel gekomen manschappen versterkt, nam Schiner de noodige maatregelen tot wederstand, en verdedigde zich zoo nadrukkelijk tegen een beproefden aanval, dat de Geallieerden (23 Nov.), geen genoegzame macht hebbende, om de stad door geweld meester te worden, zich tot een insluiting bepaalden. Veel leden de inwoners van Deventer door dit beleg; daar nu niet alleen die tuinhuizen werden gesloopt, maar ook het schoone wandelperk de Worp aan de overzij van den IJsel.
Op denzelfden dag als Deventer (12 Nov.), was Koevorden door Kozakken, hoezeer dan vruchteloos, opgeëischt; en niet alleen had die opeisching den Bevelhebber der vesting beter op zijn hoede gemaakt, maar hem ook aangespoord, om zich, door afpersingen in de naburige dorpen, van het noodige te voorzien. Zoo ontving het dorp Dalen drie dagen achtereen (10-12 Dec.) een bezoek van zijn manschappen, die echter telkens door gewapende vrijwilligers en Kozakken werden afgeslagen. Bij een vierden uitval (15 Dec.), waarbij de Franschen ruim 300 man sterk, en met 2 stukken geschut voorzien waren, geraakten zij in een geregeld gevecht met de vrijwilligers, onder Kapitein Van den Hoja Kymmel, en een honderdtal Kozakken, bij welke gelegenheid de korenmolen van Dalen en twee boerewoningen in de asch werden gelegd. Twaalf dagen later (27 Dec.) verstoutten zich de Franschen, tot op den Hardenberg aan te rukken, en, ondanks den van de zij der Kozakken en van 't gewapende landvolk ondervonden tegenstand, behalve anderen buit, een paar honderd runderen meê te voeren.
In Groningerland eindelijk bleef het verblijf der Franschen binnen Delfzijl een bron van vrees en kwelling voor de bewoners der omstreken. De plaats was van krijgs- en levensbehoeften overvloedig voorzien, en werd verdedigd door een Bezetting van 1400 man. Ten einde zich nog beter in staat te stellen, het beleg te verduren, zond de Bevelhebber herhaaldelijk krijgsvolk naar Appingadam, | |
| |
Holwierda, Bierum, en Spijk, om van daar voorraad te halen, die niet zelden op vrij gewelddadige wijze werd weggeroofd. De Onderprefect Alberda, en de Maire van Appingadam, Cleveringa, ongezind om langer aan die vorderingen te voldoen, riepen de hulp van Rosin, den Russischen bevelhebber, in, die zich terstond bereid verklaarde, de noodige middelen in 't werk te stellen, om de ingezetenen der gezegde plaatsen tegen verdere berooving te beveiligen. Intus schen had de Fransche bevelhebber last gezonden aan den onderofficier der kanonniers op den Zoltkamp, om den aldaar aanwezigen krijgsvoorraad en 't geschut in te schepen, en met de kanonniers naar Delfzijl te vervoeren. Dan, de renbode, die dat bevel moest overbrengen, de reis over Groningen nemende, stelde het in handen van den Colonel der nationale garde, Busch; en deze laatste haastte zich nu partij te trekken van de mededeeling, door onmiddelijk eenige burgerkanonniers met een officier naar den Zoltkamp te zenden, die zich van dien post meester maakten, de aanwezige manschappen in dienst van 't Vaderland overnamen, en voorraad en geschut naar Groningen brachten. Hierbij kwam, dat de Luitenant Edeling, die met een kanonneerboot van Delfzijl was afgezonden, om den voorraad af te halen, zoodra hij aan den Zoltkamp aankwam, zich ter beschikking stelde van den Russischen bevelhebber, en door dezen werd afgezonden, om uit Helgoland 1500 Engelsche geweren af te halen.
Op gelijke wijze als aan den Zoltkamp, maakte men zich meester van een post te Oostmahorn in Friesland; terwijl al het aanwezige geschut naar Groningen werd opontboden. Door deze maatregelen had men in die plaats ruim twintig kanonnen bekomen; en Rosin verzuimde niet, aan die van Appingadam de noodige hulp te doen toekomen, door er twee veldstukjens met eenige kanonniers en 400 man te zenden. Eenige dagen later vertrok Busch mede derwaarts met 400 man van de Nacionale garde, de burgerkanonniers, en vier veldstukken; terwijl de Russische Colonel prins Lapuskin hem vergezelde, om de eenstemmigheid tusschen de krijgsbenden van twee verschillende Naciën te bevorderen. Hoogst verdienstelijk, ja, met den moed van oude soldaten, kweten zich de Groningers in het afslaan der uitvallen, door de Franschen gedaan, aan wie zij niet zelden een aanmerkelijk verlies toebrachten. Daar echter hun macht niet aanzienlijk genoeg was, om de vesting in te sluiten, werd de Nacionale garde door nieuwe manschappen versterkt, en bovendien een Landstorm van 2000 man gevormd, die in de bedreigde dorpen post vatte; terwijl onder het Bestuur van W. Schmalen, een gewezen officier, een compagnie scherpschutters, 100 man sterk, werd opgericht, die de gewichtigste posten bezette. Eerlang kwam een afdeeling van 2000 Pruisen, met 20 stukken geschut, nog krachtiger ondersteuning aanbrengen, en werd Delfzijl van den zeekant door drie Engelsche brikken benauwd. Voorts droeg Busch zorg, dat gedrukte bekendmakingen van de verheffing des Prinsen
| |
[pagina t.o. 257]
[p. t.o. 257] | |
H.J. Scholten Het uitvoerend bewind door Daendels gevangen genomen. [Steendr. v. P.W.M. Trap]
| |
| |
sen van Oranje, en de afzwering des Franschen Keizers, binnen de vesting kwamen; 't welk ten gevolge had, dat ettelijke Nederlandsche en vreemde soldaten en ruiters Delfzijl met wapens en paarden verlieten, wier getal voor het einde van January des volgenden jaars ruim 300 beliep. Ook de Nederlandsche bemanning van drie in de haven liggende kanonneerbooten wist daarmeê (2 Dec.) in zee te komen, waar zij terstond de oude vlag opheesch, en naar Embden koers zette. Met het aanleggen van batterijen, om de stad te beschieten, liepen de krijgsverrichtingen dit jaar ten einde.
Na aldus vermeld te hebben wat ten opzichte van afzonderlijke plaatsen in 't werk werd gesteld, dien ik nog met een woord gewag te maken van de algemeene maatregelen, tot vestiging onzer onafhankelijkheid genomen.
Twee onmisbare zaken werden vereischt, om krijg tegen den vijand te voeren: geld en een genoegzame legermacht.
Wat het eerste betreft, zoo voorzag men daarin door een vrijwillige opbrengst, die, in aanmerking van den verarmden toestand der landgenooten, aanzienlijk genoemd mocht worden; immers, om een paar voorbeelden te noemen, elf dagen na 's Prinsen aansporing om bij te dragen tot ondersteuning der krijgskas, had Amsterdam (17 Dec.) reeds een ton gouds geleverd; en Arnhem, in weêrwil der geleden schade en drukkende inlegering, had zeven dagen later (24 Dec.) een som van ƒ17,000 gereed; terwijl de gezamentlijke opbrengst der vrijwillige giften, na afloop van dezen voorloopigen maatregel, bij de veertien tonnen gouds bedroeg.
Wat de wapening betreft, er werd (20 Dec.) een Landstorm opgericht uit alle weerbare mannen van 17 tot 50 jaar, met pieken voorzien, en bestemd om in tijd van nood gebruikt te worden. Een deel van dezen Landstorm werd in de steden tot Schutterij gevormd, in den geregelden wapenhandel geoefend, en tot het doen van stadsdiensten gebezigd. Een ander deel (16,000 man infanterie en 4000 man artillerie) zou dienen, om den vijand van den vaderlandschen bodem te verdrijven.
Ofschoon de Vorst nog geen eigentlijken Staatsraad bezat, had hij echter spoedig na zijn komst (8 Dec.) eenige der bekwaamste staatslieden om zich heen verzameld, die geregeld twee malen 's weeks vergaderden, en door hem over de gewichtigste belangen geraadpleegd werden. Ook het herstel van 's Lands zeewezen was een voorwerp hunner beraadslagingen geweest, en aan een Commissaris-generaal de zorg opgedragen, deswegens de noodige voordrachten te doen; terwijl tevens, bij een besluit van den Vorst, onmiddelijk de herstelling bevolen werd der Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam; welke nuttige instelling, even als zoo veel andere, onder Napoleon was vernietigd geworden. Het Fransche belastingstelsel, voor de ingezetenen zoo drukkend, werd afgeschaft, en het vroeger hier bestaande voorloopig hersteld. Ook de onder | |
| |
Napoleon ingevoerde bepalingen omtrent het Hooger Onderwijs werden buiten werking gesteld, en een Commissie benoemd, om een algemeen ontwerp aangaande dat punt in te dienen.
De zaak echter, die de spoedigste voorziening scheen te vorderen, was het ontwerpen eener Algemeene Grondwet voor den Nederlandschen Staat. Ook dit werd door den Vorst opgedragen (21 Dec.) aan een Commissie, wier samenstelling reeds het voldingendst bewijs gaf, dat hij alle herinnering van vroegere partijschap wenschte uit te wisschen. Immers naast standvastige aanhangers van Oranje, die nooit eenig ander Bewind hadden willen dienen, als Van Hogendorp en Van der Duyn, zag men er, die, als Roëll, een hooge betrekking onder koning Lodewijk bekleed, of zelfs, als Van Maanen, vroeger tot de ijverigste revolucionairen hadden behoord. Van Hogendorp werd tot voorzitter dezer Commissie benoemd. Aan Falck werd de betrekking opgedragen van Secretaris van Staat, terwijl Changuion tot Commissaris-generaal bij de Britsche hulptroepen werd aangesteld.
Niet alleen vestigde zich zoo de nieuwe Staat van binnen, maar hij begon ook naar buiten de oude betrekkingen weder aan te knoopen, en wel in de eerste plaats met Engeland, waarheen Hendrik Fagel, de voormalige Griffier, als Afgezant reisde; terwijl Lord Clancarty als zoodanig bij het Hof van Willem I werd erkend.
Tijdens de hier verhaalde gebeurtenissen in ons Vaderland plaats vonden, was er iemand die, op verren afstand daarvan, in zijn gedachten met het lot van onze Nacie en van onzen bodem bezig was. Die man was niemand anders dan de voormalige Koning van Holland, Lodewijk Napoleon. Men had in die dagen nog geen spoorwegen, stoombooten, of elektrische telegrafen, en de tijdingen werden niet met die snelheid overgebracht als tegenwoordig; echter had Lodewijk, reeds omstreeks half November, te Solothurn in Zwitserland, waar hij zich bevond, het bericht ontvangen, dat de Geallieerden onze grenzen naderden. Onzen landaard kennende, had hij terstond begrepen, dat men hier van die gelegenheid zou willen en kunnen gebruik maken, om het juk der Franschen af te schudden, en, vertrouwende op de goede genegenheid, die men hem hier betoonde, schreef hij aan een zevental mannen van invloed hier te lande een brief, waarin hij raad gaf, hoe de Nederlanders 't hadden aan te leggen, om hun onafhankelijkheid te herwinnen en tevens onzijdig te kunnen blijven, en zich te gelijker tijd beschikbaar stelde, om hun bij die beweging tot voorganger te strekken. De brief was gedagteekend 20 November, en over den post verzonden; een tweede, van 8 December, werd eenigen tijd later door zekeren Baron von Lintz hier overgebracht, en persoonlijk aan de bestemde adressen overhandigd. Dat men den goeden Vorst, die niet kon weten, hoe de hekken hier intusschen verhangen waren, beleefdelijk voor zijn heusche aanbiedingen, als wat te laat komende, bedankte, spreekt wel van zelf.
| |
| |
(1814). Was het jaar 1813 onder gunstige voorteekenen ten einde, gebracht, blijde werd het volgende geopend door de komst der Princes van Oranje, die van den kant van Duitschland, over Gelderland en Utrecht naar 's Gravenhage reisde (8 Jan.), en twee dagen later (10 Jan.) gevolgd werd door de Princes-weduwe van Willem V. Uitbundig was vooral het gejuich der volksmenigte, toen deze laatste met hare dochter, de Princes-weduwe van Brnnswijk, in het Land terugkeerde, waar zij eenmaal zulk een belangrijke rol gespeeld, waar zij zulke trouwe vrienden en verbolgen vijanden gekend had.
Nog vóór de terugkomst dier Vorstinnen had een gebeurtenis van anderen aard stof tot blijdschap verschaft, de ontruiming namelijk van Nymegen door de Franschen. Reeds vroeger had de Maarschalk Macdonald zijn hoofdkwartier van daar naar Kleef verlegd, en nu trok ook Generaal Excelmans, die te Nymegen was achtergebleven, met het in den omtrek gelegerde krijgsvolk naar Venloo. De aldus verlaten stad ontving eenige Pruisische krijgslieden, die voorloopig met de burgerij de wachten betrokken. Gelderland was zoo weder geheel onder het Nederlandsche bestuur vereenigd.
Nog in dezelfde maand werd op een min gemakkelijke, doch voor de Nacie meer vereerende wijze, ook 's Hertogenbosch van de Fransche overheersching verlost. Eenige ingezetenen dier stad, in stilte bijeenkomende en met de Geallieerden in verstandhouding, hadden zich onderling bij eede verbonden, alles op te offeren tot hare verlossing. Het gedwongen heffen eener uitgeschreven belasting door den Franschen Commandant had de gemoederen te meer verbitterd, en het getal der eedgenooten aldra tot 240 doen aangroeyen. Het aanplakken van in heftigen stijl gestelde aansporingen, om de uitgeschreven belasting te weigeren, en zich te verzetten tegen den dwang, door de Franschen uitgeoefend (6 en 7 Jan.), deed den Commandant, bij de kennis, die hij droeg van de gezindheid der burgerij, tot het besluit komen, om de Schutterij te ontbinden, de invordering der belasting acht dagen uit te stellen, en een proclamacie uit te vaardigen, waarin hij de onwilligen met hevige straffen bedreigde. Deze bedreigingen echter, verre van doel te treffen, maakten de saamverbondenen des te ijveriger, om hun ontwerp ten uitvoer te leggen; en niet lang duurde het, of het plan tot den aanval was tusschen hen en den Pruisischen generaal Hobe beraamd geworden. De afspraak werd gemaakt, dat op den bepaalden dag (26 Jan.), 's morgens vier uur, aan twee zijden der stad, te weten aan het fort Izabella buiten de Vughter, en aan het Huis den Bult buiten de Hinthamer poort, onder het aanrukken van het krijgsvolk, twee kanonschoten zouden gelost worden, en dat uit de Orther schans eenige granaten zouden worden geworpen, om daardoor de aandacht der Franschen op het fort den Bril en de Orther poort gevestigd te houden, en hun macht af te trekken van de Vughter en Hinthamer poorten, waar de aanval geschieden zou. Hoe geheim de | |
| |
afspraak gemaakt was, de Fransche Commandant had er echter bericht van gekregen, en daarom de Bezetting in de wapenen gebracht; doch een gelukkig toeval werkte de verbondenen in de hand. De dorpsklok van Vught ging een half uur bij de stadsklokken na, en daardoor werd het van daar verwachte teeken niet te vier uur, maar eerst te half vijf gegeven. De Commandant, het teeken op het aangewezen uur niet vernemende, begon te gelooven, dat het hem gegeven bericht valsch was, en liet de Bezetting weder aftrekken; doch nauwlijks was dit geschied, of het teeken werd gegeven, waarop de eedgenooten in de stad, elk met een witten armband als onderscheidingsmerk, zich gewapend naar de hun aangewezen loopplaatsen begaven. De Pruisische jagers, de voorwerken der stad genaderd en de bevroren gracht overgetrokken zijnde, beklommen, met de inwoners van Vught als gidsen en helpers, de wallen nabij de Vughterpoort, vermeesterden de batterij aan 't bastion Oranje, en dreven de Franschen van daar. Aan de Hinthamer poort was de wacht reeds door de burgerij overrompeld, die nu de deuren voor de Pruisen ontsloot. Ook in de straten werden de door den Commandant afgezonden benden op verschillende plaatsen door de burgers aangetast, en tot den aftocht genoodzaakt. De bezetting, in het fort terug getrokken, wierp van daar wel eenige kogels en granaten in de stad, doch achtte het weldra raadzaam, een eerlijk verdrag aan te gaan, waarbij de soldaten gevangen bleven, en den Officieren werd vrijgelaten, te gaan waar zij verkozen, mids zich verbindende, binnen 't jaar niet tegen de Geallieerden te dienen. De oud-pensionaris der stad, Bowier, die sedert 1794 een ambteloos leven geleid had, en Verheyen, namen, eenige dagen later (2 Feb.), als Commissarissen-generaal des Prinsen, plechtig bezit van de stad, in naam van den Soevereinen Vorst.
Zwaarder dan op 's Hertogenbosch drukten de rampen des oorlogs op het van rondom ingesloten Gorcum. Nadat alle hoop om door verdrag de overgaaf der stad te verkrijgen, was te niet gegaan, waren de belegeraars tot het besluit gekomen, de zoo gewichtige vesting met geweld te dwingen, en (22 Jan.) was zij uit zeven batterijen te gelijk beschoten geworden, tot niet geringe schade der ingezetenen, daar er niet minder dan zestien huizen bij dezen eersten aanval vernield, en ruim vijfmaal zooveel zwaar beschadigd werden. Des anderen daags werd de vesting nogmaals opgeeischt, doch de eisch door den generaal Rampon ook nogmaals afgeslagen, waarop een tweede aanval volgde (24 Jan.), bij welken de kerk, het tuighuis, en het met zieken en gekwetsten gevulde hospitaal deerlijk geteisterd werden. Vruchteloos waren de vertogen, door den Maire gedaan, zoo bij den Commandant, om de stad voor verdere rampen te sparen, als bij Generaal Zielinsky, die de belegering bestuuide, om geen nieuwen aanval te gelasten; noch bij dezen noch bij genen vond hij gehoor, en tot vijfmalen toe werd de aanval hervat, telkens nieuwe en schrikkelijker verwoestingen aanrichtende, | |
| |
zoo dat de aangebrachte schade op ruim ƒ100,000 kon begroot worden. Eerst na den vijfden aanval, toen bij de batterij van den Pelwal drie kruitkisten in de lucht gesprongen, en een aantal der belegerden gedood of zwaar gekwetst waren, begon Rampon naar voorslagen van overgave te luisteren, en werd, vier dagen later, het verdrag geteekend (4 Feb.), waarbij de stad binnen 16 dagen, indien er vóór dien tijd geen ontzet kwam, zou ontruimd, en de Bezetting, na met krijgseer te zijn uitgetrokken, gevangen naar Pruisen zou gevoerd worden, gelijk dan ook werkelijk plaats had op den bestemden dag (20 Feb.).
Terwijl deze krijgsverrichtingen nog duurden, had de Commissie tot het ontwerpen der Grondwet hare taal voltooid. Men begreep ditmaal het aannemen of verwerpen daarvan niet aan de algemeene volksstem te moeten overlaten, maar het oordeel daarover op te dragen aan eenige aanzienlijke lieden of zoogenaamde Notabelen. Een lijst van 600 Nederlanders uit al de Gewesten genomen, en zich door geboorte, stand, middelen, of verdienste onderscheidende, werd gedurende acht dagen in elk kanton of vredegerecht ter lezing gelegd, en al de hoofden van huisgezinnen uitgenoodigd, de bedenkingen op te geven, die zij tegen een of meer der bedoelde personen mochten willen te berde brengen. Na het verstrijken van den bepaalden termijn bleek het, dat tegen de opgegeven namen geene of geen noemenswaarde aanmerkingen waren gevallen, en de Notabelen alzoo bevoegd konden geacht worden, het gansche volk te vertegenwoordigen. Zij werden diensvolgens samen geroepen (29 Mrt.) te Amsterdam in de Nieuwe Kerk, waar hun, na eene door den Soevereinen Vorst gehouden aanspraak, door Van Manen, voorzitter van het Hooge Gerechtshof, de beginselen ontvouwd werden, naar welke de nieuwe Grondwet ontworpen was. Deze waren: voor zoo verre den Vorst betrof, opvolging bij erfrecht en eerstgeboorte, recht van vrede en van oorlog, opperbestuur over de geldmiddelen, beschikking over zee- en krijgsmacht; de soevereine rechten, vroeger door de Staten bezeten, thans alleen aan hem opgedragen, doch de gewone huishouding der policie aan de Besturen overgelaten. In de plaats van Departementen had men nu weder negen Gewesten, over welke het huishoudelijk bestuur bij hun Staten berustte. Ter handhaving der volksvrijheid en tot waarborg van een richtig beheer, zou een vergadering van Staten-generaal, bestaande uit vijfen-vijftig Leden, door de Provinciale Staten voor drie jaren benoemd, alle buitengewone uitgaven toestaan of weigeren, en, even als de Vorst, wetten voordragen of er over stemmen. Voorts zou er een Raad van State zijn, een Algemeene Rekenkamer, een onafhankelijke Rechtsmacht, Algemeene Wetboeken, gelijke bescherming voor de bestaande godsdiensten, doch - op zijn eigen uitdrukkelijk verlangen - de hervormd-kristelijke die van den Vorst; een nacionale land- en zeemacht, uit vrijwilligers, en, bij gebrek van deze, uit lotelingen samengesteld; eindelijk zorg der Regeering voor openbaar | |
| |
onderwijs en armwezen. Veel was er in dit ontwerp, wat goedkeuring verdiende, vooral voor zoover het, in onderscheiding der onzekere verhouding van Stadhouder en Staten onder de Republiek, de wederzijdsche rechten en plichten der drie Staatsmachten - de Wetgevende, de Uitvoerende, en de Rechterlijke - zorgvuldig zocht aftebakenen, al mocht men daar dan ook nog zoo aanstonds niet geheel naar den eisch in slagen.
De Notabelen, die ten getale van 474 aanwezig waren - 126 hadden zich om verschillende redenen verschoond - keurden met 448 tegen 26 stemmen het ontwerp goed; waarop den volgenden dag (30 Mrt.) de plechtige inhuldiging van Willem I, als Soeverein Vorst, in dezelfde kerk plaats had, en zoowel door luisterrijke feesten als door een plechtige bedestond (6 Apr.) werd gevierd.
Niet weinig werd de vreugde, door deze gebeurtenis opgewekt, vermeerderd door de overtuiging, dat de nog steeds woedende oorlog weldra een einde nemen zou. Belgien was, met uitzondering alleen van Antwerpen, door de wapenen der Geallieerden gewonnen, en de krijg op Franschen bodem voortgezet. Vruchteloos waren de onderhandelingen, eerst van de zijde van Napoleon, later, toen een bij Montmirail behaalde zegepraal hem zijn zelfvertrouwen hergeven had, van de zijde der Geallieerden, beproefd. Intusschen, 's Keizers raadslieden zelf deelden niet in zijn overmoedige hoop; terwijl de legermacht der Bondgenooten onder Blucher en Schwartzenberg op Parijs aantrok, had Bordeaux zijn poorten voor Wellington geopend, en was Lyon door de Oostenrijkers ingenomen. De Keizerin, de groot-dignitarissen van 't Rijk, en daarna ook Jozef Bonaparte, verlieten Parijs, welke stad laatstgenoemde vruchteloos gehoopt had tot het uiterste te kunnen verdedigen. Marmont, Hertog van Raguza, verzocht nu een wapenstilstand (30 Mrt.), en weldra werd het verdrag geteekend, waarbij de aanstaande intocht der Bondgenooten geregeld werd. Nu was voor de voorstanders van het oude Vorstenhuis het tijdstip gekomen, om zich te vertoonen. Een hunner, De Vauvineux, las (31 Mrt.), op een der pleinen van Parijs, overluid de proclamacie voor, waarbij de Prins van Schwartzenberg de Parijzenaars tot orde en rust vermaande, en zette toen de witte kokarde, het merk der Bourbons, op den hoed. Weldra werd dit voorbeeld gevolgd, en langzamerhand vermeerderde het getal van hen, die het: ‘Leve de Koning!’ aanhieven. Dien zelfden dag trok het leger der Geallieerden binnen, en gaven de Keizer van Rusland en de Koning van Pruisen aan de maires van Parijs hun voornemen te kennen, om de rechten der Fransche Nacie te eerbiedigen, en met Napoleon niet langer te onderhandelen. De Senaat, vroeger zijn gedienstig werktuig, haastte zich nu een Tusschenbestuur in te stellen, waarbij de soldaten van hun eed ontslagen werden. Niet lang bleef de uitwerking van deze verklaring achter; want toen Napoleon, die zich met zijn leger te Fontainebleau bevond, bevel gaf, om op Parijs aan te rukken, schroomde de tot nog toe hem zoo getrouwe maarschalk Ney niet, hem te | |
| |
zeggen, dat zijn heerschappij een eind, en hij niet langer over 't leger te bevelen had, en dus geen wijzer partij kon kiezen, dan vrijwillig afstand te doen en naar billijke voorwaarden te hooren. Hij liet zich hiertoe overhalen, doch poogde nog steeds de kroon voor zijn zoon te bewaren. Toen dit voorstel echter door de Mogendheden werd afgeslagen, en hij de overtuiging bekomen had, dat zijn leger hem niet langer volgen zou, zwichtte hij voor de noodzakelijkheid, en teekende (11 April) een verdrag van afstand voor zich en zijn opvolgers; terwijl hem het eiland Elba, als een afzonderlijk Vorstendom, met een jaarlijksch inkomen van 6,000,000 franken, tot verblijfplaats werd aangewezen. Negen dagen later (20 April) nam hij afscheid van de 3000 man der Garde, die hem nog waren getrouw gebleven, en trok, van de Generaals Bertrand en Drouont en van een behoorlijk geleide vergezeld, naar de plaats zijner bestemming. De maarschalk Soult, die nog steeds nabij Toulouse weêrstand bood aan Wellington, koos nu den aftocht, en terwijl de Senaat Lodewijk Stanislaus Xaverius, oudsten broeder van den onthoofden Lodewijk XVI, tot den troon riep, nam zijn jongste broeder, de Graaf van Artois, de teugels van het bewind voorloopig in handen.
Kort daarop kwam de nieuwe Koning, die zich gedurende zijn ballingschap in Engeland had opgehouden, naar Frankrijk over, deed zijn intocht binnen Parijs, en aanvaardde de regeering (3 Mei) onder den naam van Lodewijk XVIII. Die naam zelf duidde aan, dat, naar de beschouwing der Bourbons en hun aanhang, de regeering van Napoleon alleen een regeering door de daad was geweest, en dat die der Bourbons rechtens onafgebroken was in wezen gebleven: zoodat na den dood van Lodewijk XVI, zijn zoon, als Lodewijk XVII, en thans de tegenwoordige Koning als Lodewijk XVIII, waren blijven regeeren. Hij telde de jaren zijner regeering dan ook niet van het tijdstip zijner terugkomst in Frankrijk, maar van dat, waarop zijn koninklijke neef geacht werd, gestorven te zijn. - Een algemeene vrede werd tusschen de Geallieerden en Frankrijk gesloten (30 Mei), en de onwettig overheerde landen weder van dit laatste gescheiden. Bij dien vrede werd Willem I als Soeverein Vorst van Nederland erkend, en dien Staat vermeerdering van grondgebied toegezegd. De vreemde troepen ruimden den Franschen bodem; Lodewijk XVIII schonk (4 Juny) een Constitucie of Charter aan zijn volk, en de rust van Europa scheen op nieuw verzekerd. -
De troonsafstand van Napoleon en de troonbestijging van Lodewijk XVIII hadden de ontruiming der plaatsen, die hier te lande nog in handen der Franschen waren, ten gevolge. Van de middelen, in den loop dezes jaars - hoezeer dan ook vruchteloos - beproefd, om die plaatsen met geweld te bemachtigen, moet ik hier nog met een woord gewag maken.
Reeds in het eind van 't vorige jaar was de gewichtige vesting | |
| |
Bergen-op-Zoom door de Engelschen, onder Sir Thomas Graham, ingesloten geworden, en hadden de ingezetenen al de onaangenaamheden van een beleg moeten verduren. Niet slechts was de gemeenschap naar buiten gestremd, waardoor de prijzen der levensmiddelen tot een ontzettende hoogte stegen, maar ook perste de bevelvoerende Generaal Bazanet, wiens krijgskas ledig begon te worden, hun niet minder dan 35,000 franken af. De felle vorst, die de verdediging der vesting belemmerde, de zwakheid der Bezetting, en de medewerking, die men bij de burgerij hoopte te vinden, hadden in het Engelsche hoofdkwartier reeds het denkbeeld doen ontstaan, om de stad bij verrassing te bemachtigen: en toen, na den slag bij Montmirail, het aanvankelijk terugtrekken van Bulow de vrees deed ontstaan voor den terugkeer der Fransche legermacht, die alsdan in Antwerpen, Bergen-op-Zoom, en Grave belangrijke steunpunten zou gevonden hebben, achtte Graham het noodzakelijk, hoe eer hoe beter het beraamde plan ten uitvoer te leggen. Terwijl een schijnaanval op de Steenbergsche poort de aandacht der Bezetting derwaarts afleidde, trokken drie colommen, bij donkeren nacht, de gracht over op verschillende punten; twee daarvan geraakten op den wal, en vermeesterden spoedig het eene bastion na het andere, zoodat de Bezetting overal week en de Commandant alles reeds verloren waande; toen zijn adjudant, een man van buitengewone geestkracht en moed, de verstrooide Franschen op de markt weder herzamelde, de aanvallers tegentrok, hen achtereenvolgens al de bastions weder uitdrong, en hen de vesting op nieuw deed ruimen. Behalve aan de wakkerheid van dezen krijgsman, schijnt de ongelukkige afloop der onderneming te moeten worden toegeschreven aan het in den aanvang sneuvelen van verscheiden Engelsche officieren, waardoor verwarring onder de manschappen ontstond, en verzuimd werd, de noodige gemeenschap met de troepen daar buiten te openen. - Er verliep nu ruim een maand (15 April) eer de Fransche bevelhebber bericht kreeg van de nieuwe orde van zaken; de driekleurige vlag en kokarde werd nu wel door de witte vervangen, doch de stad niet overgegeven, vóór Bazanet daartoe bevel van zijn nieuwen Soeverein had ontvangen.
Eerst eenige dagen later (3 Mei) werd Grave door de Franschen ontruimd. De Commandant der vesting, van wiens plundertochten de omgelegen landstreek vrij wat last leed, had niet alleen geen geloof willen hechten aan de tijding van Napoleons troonsafstand, maar zelfs geweigerd, de vijandelijkheden te staken in afwachting van stelliger berichten; en niet eer besloot hij tot de overgave, dan toen hij met zekerheid vernomen had, dat ook Venloo en Maastricht waren ontruimd.
Reeds vroeger had de overgave plaats gehad van den Helder en de Hollandsche vloot. Ik heb hierboven verhaald van de middelen, door Generaal De Jonge in 't werk gesteld, om het noordelijk | |
| |
gedeelte van Holland tegen een aanval van de zijde der forten aan den Helder te verdedigen. - Van de ondersteuning der Kozakken beroofd, die bevel hadden ontvangen om hooger op te trekken, had hij hun gemis pogen te vergoeden door het oprichten eener ruiterbende van 78 man, met lansen gewapend, en die, aan de voorposten geplaatst, geen geringe diensten bewees. Wijders ontving hij nog een versterking van 300 man uit den Landstorm van Alkmaar, een aanzienlijken voorraad geweren, en, uit het tuighuis te Medemblik, twee veldstukken, benevens twee twaalfponders, het eenige bruikbare geschut, in Noord-Holland voorhanden.
Zich aldus versterkt ziende, zond De Jonge (9 Jan.) een onderhandelaar aan Ver Huell, met bericht van de overgave van Gorcum en Den Bosch, en van de vorderingen, door de Geallieerden in Frankrijk gemaakt, en met aanmaning om de forten over te geven. Bedenkelijk was de toestand, waarin zich de zoo stijf hoofdige Amiraal bevond. Door het Hollandsche zeevolk, en later ook door de Nacionale garde verlaten, had hij nauwlijks 1100 man onder de wapenen, en bovendien gebrek aan geld, waarin hij, die geen gedwongen heffingen wilde doen, had voorzien door een geldleening van de Helderschen, onder waarborg des noods van zijn eigen goederen. Doch waar hij meest mede te kampen had, was met de raadslagen zijner Fransche onderbevelhebbers, die luide er op aandrongen, dat men het escader in brand steken, de forten laten springen, het Nieuwe Diep stoppen, den zeedijk doorsteken, en met de beide fregatten ontsnappen zou. Gelukkig stuitten deze eischen der wanhoop af op den weêrstand van Ver Huell.
Doch evenmin als hij daaraan toegaf, achtte hij, in weerwil van zijn benarden toestand, zich nog gerechtigd, aan den eisch tot overgave te voldoen. Intusschen was het voor hem van belang, onderricht te bekomen aangaande de ware gesteldheid der zaken in Frankrijk, waarvan hij onkundig bleef, als aan de landzijde door onze troepen, aan de zeezijde door de Engelschen ingesloten. De Luitenant Rijk, een bekwaam zeeofficier, redde hem uit de verlegenheid, door het aanbod van zelf zich naar Parijs te begeven, ten einde daar bevelen te ontvangen. Gretig werd dit voorstel aangenomen, en Rijk, zich vermomd en in een visschersboot hebbende ingescheept, stak (12 Feb.) van wal, en wist, door het ijs en de Engelschen heen, in de open zee te komen. Doch nu had hij met een nieuwe zwarigheid te worstelen; daar de schipper en zijn knecht, vernemende, dat de bestemming naar een Fransche haven lag, weigerden hun dienst daartoe te verleenen. De vaste houding van Rijk wist echter hun tegenzin te overwinnen; en zoo kwam hij (15 Feb.) te Duinkerken aan wal, van waar hij zich, langs de kust, om de legers der Geallieerden te vermijden, over Boulogne naar Parijs begaf. Hier, bij den Minister van Marine toegelaten, wist hij, door kracht van taal en overreding, te verkrijgen, dat | |
| |
Ver Huell gemachtigd werd, naar bevind van zaken te handelen, terwijl hem 10,000 franken in goud werden medegegeven tot stijving der krijgskas.
Doch nu begon de nieuwe zwarigheid, die van den terugtocht (13 Mrt.). Te Duinkerken zijn boot weder bereikt hebbende, werd hij van daar door stormweêr genoodzaakt (23 Mrt.) te Oostende binnen te loopen. Eerst 10 dagen later kon hij weder uitzeilen, wanneer hij, met koene stoutmoedigheid, de Engelsche kust langs zelde, en zoo voordewind (25 Mrt.) weder aan Den Helder terugkeerde. De berichten, die hij met zich bracht van de voordeelen, onlangs door Napoleon behaald, moesten natuurlijk strekken, om Ver Huell in zijn weigering van overgave te doen volharden; en het was dan ook eerst een maand later (21 April), dat de witte vlag van de forten uitgestoken, en vervolgens (4 Mei) de vesting ontruimd werd. Ver Huell, thans ontslagen van den eed, aan Napoleon gedaan, wendde zich tot den Soevereinen Vorst, en verzocht in dienst der Nederlanden te worden aangenomen, met behoud van zijn rang. Zijn treurige houding had echter Willem I tegen hem ingenomen, en hij sloeg dus het gedane verzoek af, waarop Ver Huell zich naar Parijs begaf, om daar sedert te verblijven, en, als Pair van Frankrijk, in hoogen ouderdom zijn leven te eindigen.
De overgave van Den Helder was voorafgegaan door die van Deventer (26 April), waar de ingezetenen zoowel als de landlieden in den omtrek niet weinig dankbaar waren, verlost te worden van al de kwellingen van het beleg. Koevorden hield het langer uit: en zelfs werd daar, nog na de overgave van andere plaatsen, meer dan een heftige strijd geleverd. Zeven malen was de vesting vruchteloos opgeëischt, toen (3 Mei) een Fransche overste de Bezetting den last kwam brengen, om haar te ontruimen.
Even hardnekkig als die van Koevorden, was de Bezetting van Naarden weêrstand blijven bieden; en het herhaald beschieten der vesting, op last van Krayenhoff, had wel vrij wat verwoesting in de stad aangericht, doch niet gestrekt, om den moed der belegerden te verminderen. En inderdaad, de bevelvoerende generaal Quitard, of liever de Colonel der artillerie Falba, die de verdediging bestuurde, kon gerust den spot drijven met de aanvallen van een macht, gedeeltelijk uit ongeoefende vrijwilligers bestaande, en geheel ontoereikend, om een vesting te bedwingen, zoo sterk als Naarden, door meer dan 2000 man verdedigd, en ruim van krijgs-en mondbehoeften voorzien. Herhaalde uitvallen en strooptochten verschaften den belegerden wat hun ontbrak; de burgers, voor zoo verre zij bemiddeld waren, werden tot zware opbrengsten genoodzaakt, en de onvermogenden, die niet in hun onderhoud konden voorzien, ten getale van 200, (10 April) de stad uitgedreven. Eerst in de volgende maand werd op den last, door Lodewijk XVIII gezonden, (12 Mei) de vesting ontruimd.
| |
| |
Niet minder dan de omstreken van Naarden hadden die van Delfzijl te lijden gehad van den overmoed der Fransche bezetting, en meer dan één molen of rijke boerewoning, ja, de meeste huizen van Farnsum, Uitwierda, en Birsum waren ter gelegenheid der gedane uitvallen in de asch gelegd. Wel had men een poging willen doen, om de vesting met geweld te bemachtigen; doch toen daartoe door de Pruisische en Engelsche legerhoofden en den Colonel Busch de noodige maatregelen waren genomen (2 Feb.), werd er onverwachts tegenbevel door den Hollandschen generaal Otto van Stirum gegeven. Dit had ten gevolge, dat de Engelschen en Pruisen aftrokken, en de taak der insluiting voortaan geheel op de schouders der Nederlandsche burgers en boeren bleef rusten, door welke slechts met gestadige moeite en volharding 's vijands uitvallen konden worden te keer gegaan. Wel werden zij later door eenig geregeld krijgsvolk gesterkt, doch in geen toereikend aantal, om iets van belang te ondernemen; en zelfs nadat den Franschen Commandant het herstel der Bourbons was bekend gemaakt, wilde hij niet tot de overgave besluiten, voordat een zijner officieren naar Parijs gegaan was, om zich van de waarheid van het verhaalde te vergewissen. Eerst na diens terugkomst (28 Mei) werd de witte vlag opgestoken, en de vesting verlaten.
Behalve de gemelde steden werd ook eindelijk het eiland Walcheren van de Fransche overheersching ontslagen. Hier was, bij het uitbreken der omwenteling, alle gemeenschap met de omliggende gewesten door den Prefect verboden; verdachte personen en anderen, die men als gijzelaars in verzekerde bewaring wilde houden, werden naar Vlissingen, en sommige van daar naar Frankrijk opgezonden; welk lot onder anderen den rechter A.C. van Citters en J.J. de Bruin, Oud-Baljuw van Middelburg, trof. Drukkende opbrengsten werden, gedurende den tijd der afsluiting van Walcheren, van de inwoners gevorderd. Reeds in November hadden 220 paarden voor den artillerietrein geleverd moeten worden, en eerlang werden 800 arbeiders in dienst gesteld voor de vestingwerken. Van December tot in Maart werden dagelijks 100 wagens met de daarbij behoorende paarden en voerlieden gevorderd tot vervoer van allerlei voorwerpen, zonder dat er iets voor betaald werd. Om het loon voor de bovengemelde arbeiders te vinden, moest wekelijks een som van 2100 franken door de 100 meest gegoede inwoners worden opgebracht. Drie kooplieden, Serlé, Andriessen, en Meyners, weigerden aan deze afpersing te voldoen, waarop hun goederen gerechtelijk aangeslagen en verkocht werden. Voorts werd de volle belasting voor 1814 in drie termijnen ingevorderd vóór het einde van Maart; terwijl 't geen zij minder dan tot een som van 400,000 franken opbracht, uit de bijzondere kassen van een dertigtal vermogende ingezetenen moest worden aangevuld. Doch bovendien moesten levensmiddelen en andere noodwendigheden voor de vestingen worden geleverd, zoo dat | |
| |
alles te zamen ten minste een som van anderhalf millioen bedroeg. Ter geruststelling der ingezetenen werd beloofd, dat het Fransche bestuur al het geleverde betalen zou, waartoe dan ook zoogenaamde bons werden afgegeven; intusschen was door de landlieden reeds veel geleverd, zonder dat zoodanige schuldbekentenissen hun waren ter hand gesteld. Gaf dit aanleiding tot gemor, niet weinig werd het misnoegen vermeerderd door een afkondiging van den Prefect (3 Jan.), dat de landlieden al hun vee in de vestingen zouden brengen, op straf van bij verzuim hun bezittingen te zien verbranden. Hiertegen werd door sommige gemeenten, niet zonder reden, bezwaar ingebracht; doch met weinig goed gevolg. De Goeverneur, Gilly, verklaarde (10 Febr.), dat hij elke gemeente, die tot verdediging van 't eiland weigerde meê te werken, als vijandig behandelen, en elke gemeente, die achterlijk bleef in het opbrengen van haar aandeel, door krijgsvolk zou dwingen het dubbel daarvan te leveren. Deze bedreigingen werden echter nimmer ten uitvoer gelegd; maar wel een besluit (11 Febr.), waarbij de aflevering van alle schietgeweer bevolen werd, en 't welk aanleiding gaf tot een heftigen, hoezeer dan ook vruchteloozen tegenstand. Een bende van 40 man was, tot het ophalen der geweren, naar Brigdamme en St. Laurens gezonden. De bevelvoerende officier had last, om met den maire van beide gemeenten, Verheyen van Citters, de noodige middelen te beramen, om dien last met zachtheid en voorzichtigheid uit te voeren; doch reeds was op zijn aankomst de dorpsklok te St. Laurens geluid, 't welk in de naburige gemeenten herhaald werd, en waren op dat sein de landlieden van Serooskerke en andere plaatsen met stokken, vorken, en dergelijke wapenen aangerukt. De officier, vreezende ingesloten te worden, trok met zijn bende naar Middelburg terug, door het landvolk achtervolgd, dat nu mede de stad binnendrong. Hier deed een wel ingericht geweervuur van de Bezetting den ordeloozen hoop uiteen stuiven, die weldra, met achterlating van eenen doode en eenige gekwetsten, zich verstrooide en een goed heenkomen zocht. Nu werd een genoegzaam aantal krijgsvolk naar Brigdamme en Serooskerke gezonden, en de wapenen overal zonder tegenstand opgehaald. Negentien landlieden, naar Vlissingen gevoerd, bleven daar gevangen tot aan de verlossing van 't eiland. Ook eenige ingezetenen van Middelburg, de maires van Aagtekerke en Brigdamme, en de predikant van Serooskerke werden in verzekering genomen, doch met bescheidenheid behandeld, en na verhoor weder ontslagen. Alleen Noels, maire van Buttinge, werd, als verdacht van den tegenstand, door zijn gemeente geboden, te hebben aangestookt, van zijn post ontzet, en een tijd lang gevangen gehouden.
De toestand der Franschen op Walcheren was, onder dat alles, meer en meer bedenkelijk geworden. De gemeenschap met hun vaderland was hun afgesneden; vergeefs hadden zij gepoogd weder | |
| |
voet te krijgen op het bevrijde Noordbeveland, waar een bende van 60 man, door Gilly afgezonden, krijgsgevangen gemaakt, en op de Engelsche schepen gebracht was. Wel was het hun gelukt een batterij op Zuidbeveland, die hun gemeenschap met Bath belemmeren kon, tot tweemalen toe te vernielen; doch later pogingen, met 500 man beproefd, om Zuidbeveland te heroveren, waren telkens afgestuit op den wakkeren wederstand, hun door de Engelsche bezetting te Borselen en den gewapenden landstorm van 't eiland geboden. Kort daarna werd de gemeenschap met Bath door Engelsche troepen geheel afgesneden. Eindelijk kwam ook op Walcheren de blijmaar van Napoleons val; doch, zelfs nadat de witte vlag van den toren te Middelburg was uitgestoken, bleef de Prefect, en, na zijn vertrek, zijn Secretaris-generaal zich even willekeurig als vroeger gedragen: - en de kwellingen hielden eerst op met de komst van den Franschen Generaal d'Arboville (6 Mei), die met de ontruiming belast was, welke nu eindelijk plaats vond.
Zoo waren dan al de Vereenigde Gewesten van vijanden verlost, en nu onder denzelfden staf weder vereenigd; en men kon de handen in een slaan, om het binnenlandsch beheer te regeien, en het deerlijk geschokte geldwezen te herstellen.
Wat de wijze van bestuur betrof, zoo bleven, gelijk reeds hierboven is aangemerkt, de Fransche grondstellingen van regeering en de meeste door Napoleon ingevoerde inrichtingen onder Nederlandsche namen in stand; terwijl ook, behalve de afschaffing van het tabaksmonopolie, de belastingen niet van aard veranderden. Tot het verkrijgen der benoodigde gelden werd, in een buitengewone vergadering der Staten-generaal (2 Mei), een wet goedgekeurd, waarbij daarin voorzien werd, alle effecten in een 2½% effect geconverteerd (14 Mei), en tevens naast de werkelijke een uitgestelde schuld werd vastgesteld, ter herleving van de ⅔, die men onder Napoleon door de tiërceering verloren had. In de eerste gewone vergadering van hetzelfde lichaam (7 Nov.) werden al de middelen op 40 millioen, de uitgaven op 51 millioen berekend; maar er was uitzicht op vermindering van behoeften, zoodra de vrede bestendig bleef, en op vermeerderde opbrengst bij het herkrijgen der Overzeesche Bezittingen, waarvan de teruggave door Groot-Brittanje was toegezegd (13 Aug.). Het publiek Crediet herleefde: de 2½% klommen van 30 op 46%, en reeds gaven de lijsten van de Maas en Goeree aan 't einde van 't jaar het binnenkomen van 1284, en het uitzeilen van 1308 schepen op; terwijl dit getal in 1808 slechts 63 en 67 had bedragen.
Terwijl men zich hier bezig hield met de nieuwe inrichting van 't bestuur, arbeidden de Mogendheden aan het organizeeren van Europa. Men wilde Holland, in het belang der algemeene rust, tegen het altijd woelige en gevaarlijke Frankrijk versterken, en daarom met de Belgische Gewesten samensmelten. Over deze laatste was eerst, namens de Mogendheden, een provizioneel Bestuur aan- | |
| |
gesteld (11 Febr.), en later ten gevolge van het te Parijs gesloten vredesverdrag, een Tusschenbestuur van Willem I; terwijl hem nu (15 Aug.), op een te Weenen gehouden algemeen Congres der Mogendheden, het oppergebied over al de Nederlanden, met den Koningstitel (1815), werd opgedragen, en tevens, in ruil voor zijn Nassausche erflanden Dillenburg, Siegen, Dietz, en Hadamar, het Groot-Hertogdom Luxemburg. Oostenrijk had met Engeland het ijverigst voor deze samenvoeging gepleit; wel moest het daardoor afstand doen van zijn rechten op Belgiën; doch het zag gaarne af van een verafgelegen en moeilijk te besturen landstreek, om, ter vergoeding daarvoor, het gebied over Lombardije en Venecië te bekomen.
|
|