| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Ontwerp van omwenteling, door Van Hogendorp en andere Prinsgezinden gevormd. - De Geallieerden in Westfalen. - De Kozakken in Groningen, Friesland, en Overijsel. - Vlucht der Fransche ambtenaren uit die Gewesten. - Wakker bedrijf van Roelof Schenkel en zijn medemakkers. - Opstand te Amsterdam. - De stad door de Franschen verlaten. - IJverige bemoeyingen van Falck. - Provizioneel Bestuur, met Van der Hoop tot Voorzitter. - Omwenteling in Den Haag. - De Graaf van Stirum, goeverneur voor den Prins van Oranje. - Slicher, 't Hoen, en Bachman, Burgemeesters. - De Franschen verlaten Den Haag. - Vergaderingen van aanzienlijken. - Omwenteling in de meeste Hollandsche steden. - Van der Duyn en van Hogendorp aanvaarden het Landsbestuur. - De ambtenaren van hun eed aan den Keizer ontslagen. - Legertjens onder Zweerts en de Jonge. - Gevechten van Dordrecht. - Kozakken te Amsterdam, dat zich van Frankrijk afscheidt, - Moord te Woerden. - Zutfen van de Franschen verlost. - Gevolgen van de komst van Grant. - Rotterdam verklaart zich voor den Prins. - Brief van den Prins. - Groningen en Friesland verklaren zich voor hem. - Verrichtingen van D'Ablaing en Van der Hoeven. - Utrecht door de Franschen ontruimd en door Narischkin bezet. - Landing van Engelsche hulptroepen. - Doesburg en Arnhem door de Pruisen genomen. - Bevrijding van Den Briel en Muiden. - Komst van Willem VI. - Hij aanvaardt de Soevereiniteit.
(1813). Sedert lang hadden alle partijen in Nederland de overtuiging bekomen, dat alleen de herstelling van het Huis van Oranje redding kon brengen aan het zoo deerlijk geteisterde Vaderland. Het volk intusschen stelde zijn vertrouwen hoofdzakelijk, zoo niet bij uitsluiting, op de oude en beproefde voorstanders van dat Huis; en de voormalige Patriotten, schoon van hun genegenheid voor de Franschen lang terug gekomen, bleven nog steeds verdacht bij hen, die niet in de gelegenheid waren, zich van hunne oprechtheid te verzekeren. Ofschoon dus de omwenteling, die ik thans ga beschrijven, door de medewerking van vroegere voorstanders der omwen- | |
| |
telingsbeginselen, zoowel als van Prinsgezinden, is tot stand gebracht, zoo waren het toch voornamelijk de laatstgemelden, die, met het volk, er den eersten stoot en een bepaalde richting aan gaven.
De voor Frankrijk zoo noodlottige uitslag van den Russischen veldtocht had bij velen hier te lande hoop op de mogelijkheid eener verlossing doen herleven. Ten gevolge daarvan hadden eenige onder de voornaamste Prinsgezinden binnen 's Gravenhage, als Gijsbert Karel van Hogendorp, F. van der Duyn van Maasdam, Leopold, Graaf van Limburg-Stirum, O. Repelaer van Driel, F.I. de Jonge, en F.D. Changuion, veelvuldige geheime bijeenkomsten gehouden, om de maatregelen te beramen, door welke, bij de eerste gunstige gelegenheid, het Fransche juk verbroken, en de Prins van Oranje zou hersteld worden. Zoolang de zaken geen beslissende wending hadden genomen, moesten hun handelingen zich bepalen tot het openbaren van hun doel aan mannen, op wier medewerking zij wisten te kunnen rekenen. Onder de zoodanigen moet ik vermelden Mr. Joan Cornelis van den Hoop te Amsterdam. J.F. van Hogendorp te Rotterdam, en den Baron Bentinck van Buckhorst te Zwolle. Eerstgemelde vroeger advocaat-fiskaal bij de Amiraliteit van Amsterdam, was in 1795 niet slechts van zijn post ontzet, maar zelfs uit zijn huis gehaald, en gevankelijk naar Den Haag weggevoerd, waar hij, na vier maanden in hechtenis gezeten te hebben, wel ontslagen was geworden, maar met gebod van zich buiten Amsterdam te begeven. Eerst drie jaren later was dit verbod opgeheven; doch van dien tijd af had hij verkozen, een ambteloos leven te leiden. Wat Bentinck betreft, deze had sedert eenigen tijd briefwisseling onderhouden met Willem VI, en was, ten gevolge van een door de Fransche policie onderschepten brief, in hechtenis genomen, doch door tusschenkomst van Schimmelpenninck en anderen, weder ontslagen.
Zoodra de tijding van den slag van Leipzig en zijne gevolgen ruchtbaar waren geworden, oordeelden de saamgekomenen te 's Gravenhage het tijdstip geboren, om verdere uitbreiding te geven aan het nog slechts aan weinigen bekende plan. Men ging hierbij, ten einde de achterdochtige policie niet op 't spoor te brengen, met de uiterste omzichtigheid te werk. Ieder der hoofdlieden verkoos onder zijn vrienden vier personen, die, zonder wederzijdsche afspraak, ja, zonder elkander te kennen, zich verbonden, bij de eerste oproeping gereed te zijn, en dan de bevelen van den leidsman, die hen opriep, blindelings te volbrengen; terwijl ieder van deze vier werd aangemaand, zich op gelijke wijze van de medewerking van vier andere personen te verzekeren. Aan geen van die allen werd echter meer dan het groote oogmerk der vereeniging medegedeeld; niets werd op 't papier gesteld en geen naam genoemd; zoodat, al had een der deelgenooten het ontwerp willen verraden, hij niets meer aan 't licht had kunnen brengen, dan den | |
| |
naam van den man, die hem er toe had overgehaald. Op deze wijze was een bondgenootschap tot stand gekomen van ten minste 400 ingezetenen, die 's Volks vertrouwen bezaten, en 's Prinsen zaak waren toegedaan.
Behalve van hun medewerking had men zich ook, door tusschenkomst des Graven van Stirum, verzekerd van die eens inwoners van Scheveningen, Pronk genaamd, die een grooten invloed bezat onder de visschers van dat zeedorp, en zich sterk maakte, op het eerste ontbod, vijftig man te leveren. Het volk tot opstand aan te zetten achtte men onnoodig: men hield zich volkomen overtuigd, dat het zijn goeden wil zou toonen, zoodra de gelegenheid daar zou zijn; gelijk het zich dan ook uit zich zelf waarlijk niet onbetuigd liet.
Aan Stirum was de zorg opgedragen van al wat tot wapening en verdediging betrekking had. Het gelukte hem, de geheele Nacionale garde van den Haag, uit 300 man bestaande, te winnen; hun hoofd, de Colonel J. van Oldenbarneveld genaamd Witte Tullingh, gedroeg zich hierbij met zooveel beleid, dat hij, tot het laatst, het vertrouwen van den Prefect behield. Een detachement vreemde jagers, meest uit Pruisen bestaande, in Franschen dienst, werd insgelijks gepolst, doch wilde zich tot niets anders verbinden dan de belofte, een opstand, zoo die plaats had, niet tegen te gaan.
Tot zoo verre waren de voorbereidende maatregelen gevorderd, toen men bericht ontving, dat de troepen der Verbonden Mogendheden of Geallieerden, gelijk men hen doorgaans noemde, zich in Westfalen bevonden. De Fransche Minister van oorlog had dien ten gevolge last gezonden (4 Nov.), dat de Generaals St. Cyr, Amey, en Dauberdière hun macht vereenigen zouden, om ons Land te dekken. Die macht was echter ongenoegzaam, en zoo bepaalde men zich met het voorzien en bezetten der vestingen, ten einde daaruit den geest van opstand in bedwang te houden, en ons Vaderland, ingeval de krijgskans Napoleon op nieuw begunstigde, weêr onder 't juk te brengen.
De grenzen werden alzoo bloot gelaten; en nu, terwijl de Pruisische Generaal Bulow Munster innam, richtte de Russische Generaal Wintzingerode zijn tocht op Bremen, en zond Prins Narischkin met een talrijke schaar Kozakken, naar deze Gewesten vooruit (11 Nov.). Eerlang ontving men te Groningen het zekere bericht, dat Aurich door de Russen bezet was, en dat Kozakken het Overijselsche grondgebied waren binnengerukt (14 Nov.), en zich zelfs al te Meppel en op het Hoogeveen vertoond hadden. Reeds voor de aankomst dezer tijding waren de kantoren der doeanen gesloten, en hadden de Fransche ambtenaren meest alle Groningen verlaten; nu vertrokken ook de Prefect en de Zwitsersche krijgsknechten, welke in die stad gelegerd waren. De Nacionale garde leî de Fransche kokarde af; de maire Jullens en de Colonel der gewapende Burgerwacht, Busch, handhaafden de orde, en twee dagen later | |
| |
(16 Nov.) vaardigde de baron Rosin, aan 't hoofd eener afdeeling Kozakken Groningerland binnengerukt, een proklamacie uit, waarbij de Raden der Prefectuur werden aangemaand, het bestuur van het Departement op zich te nemen, en alle ambtenaren gelast, hun posten op den ouden voet te blijven waarnemen.
De Franschen hadden, bij hun vertrek uit Groningen, al het in de kassen voorhanden geld wijselijk medegenomen; eenige Russen werden hun nu achterna gezonden, om hun zoo mogelijk het vervoeren van dien buit te beletten. Wat echter aan de kozakken niet, of slechts ten halve, gelukte, werd met beter gevolg door een negental schippersgasten verricht. Deze, zich in een sloep geplaatst hebbende, wisten, nabij den Rooden Haan, drie uren van Groningen, een schip te achterhalen, waarin zich 32 meest gewapende doeanen, met 29 vrouwen en eenige kinderen bevonden, die een som van f 80,000 of daaromtrent met zich voerden. Zich niet in staat achtende, zulk een sterk geleide met geweld te bespringen, vergenoegden zij zich met het schip te achtervolgen tot aan de Zoltkamp, waar zij Kozakken tot bijstand hoopten te vinden. Dit was echter het geval niet; en nu besloten onze onversaagde schippers, zonder andere hulp, den vermetelen aanval te wagen. De gelegenheid waarnemende, dat de doeanen zich in het ruim van 't schip bevonden, sprong Roelof Schenkel, de aanvoerder van het negental, bij hen aan boord: met een pistool in de eene en een sabel in de andere hand vertoonde hij zich aan het luik, en vorderde, dat al wie beneden was zich zou overgeven. De Franschen, verschrikt door zijn bedreigingen, en onwetende, hoeveel gewapenden hem vergezelden, gaven een-voor-een geweer en wapenen, benevens het medegevoerde geld over, en lieten zich, als weerlooze lammeren, naar Groningen terug brengen. Nog schooner dan de daad van Schenkel en zijn makkers is de belangeloosheid, waarmede zij, die gemakkelijk zich het geld hadden kunnen toeëigenen, en het schip ongemoeid laten vertrekken, geld en gevangenen aan Rosin overbrachten, zonder iets voor zich te willen behouden.
Appingadam werd een paar dagen later (18 Nov.) door de Franschen verlaten, die er grooten voorraad uit medenamen, en zich in Delfzijl nestelden. In Friesland was de verschijning van eenige Kozakken genoeg, om ook dat Gewest van de overheersching te bevrijden; terwijl er, even als in Groningerland, de waarneming der Provinciale en Gemeente-administratiën op den vorigen voet werd voortgezet.
Intusschen had ook de Prefect der Monden van den IJsel van de Fransche beambten, die uit de Departementen van de Wezer, de Eems, en de Lippe waren komen vluchten, de nadering der Bondgenooten verstaan, en de kassen naar Amsterdam verzonden; doch zelf besloten op zijn post te blijven. Eerlang (12 Nov.) verschenen een paar honderd Kozakken voor Zwolle, van welke stad zij twee poorten | |
| |
in bezit namen; terwijl een grooter schaar (13 Nov.) naar Kampen trok, en die stad, waarin zich een honderdtal Franschen geworpen hadden, begon te beschieten. De burgerij mengde zich echter in de zaak, nam den Franschen Commandant gevangen, overweldigde de wacht aan de Vischpoort, en liet de brug over den IJsel neder, over welke de Kozakken binnentrokken, en de geheele Bezetting krijgsgevangen maakten.
Zoo waren, reeds met het midden van November, vier Gewesten, Groningen, Friesland, Overijsel, en Drenthe, uitgenomen de drie vestingen, Delfzijl, Koevorden, en Deventer, van Fransche overheersching bevrijd; hoezeer onzeker nog, voor hoe lang, en op welke wijze hun onafhankelijkheid zou gewaarborgd worden. Reikhalzend zag men uit naar tijding uit Amsterdam en 's Gravenhage, en niet lang liet deze zich wachten.
Reeds een paar reizen had in de laatstgemelde stad een groote gisting onder de gemoederen plaats gehad; de eerste, ten gevolge van een valsch gerucht, dat Napoleon was gevangen genomen; de tweede, toen een hoop volks de aanstelling van den voormaligen burgemeester Slicher, die als oranje-gezind bekend stond, aan 't hoofd van 't Stadsbestuur vorderde. Beide reizen was het aan de hoofden der saamgekomenen, die het oogenblik nog niet rijp achtten voor een omwenteling, gelukt, de gemoederen tot bedaren te brengen. De Stassart intusschen, overtuigd, dat een opstand onvermijdelijk was, en zijn onmacht inziende om hem te bedwingen, poogde hem onschadelijk te maken, en een uitbersting ten voordeele van den Prins te voorkomen, door zelf eenige ingezetenen te verzoeken, zich, onder voorwendsel van de rust te bewaren, tot een Provizioneel Bestuur te vormen, dat de gemeenschap met het Fransche Bewind onderhouden zou, en waarvan ettelijke Franschen en Franschgezinden deelgenooten zouden zijn. De verbondenen lieten zich hierdoor niet misleiden, en, voor zoo verre zij door den Prefect werden uitgenoodigd, leden van dat Bestuur te zijn, sloegen zij het aanzoek af. Deze weigering ware hun bijna noodlottig geweest, daar zij De Stassart op het spoor bracht van wat men voor had: reeds nam hij in overweging, hen te doen gevangen zetten; doch hij bedacht zich, uit vrees van daardoor den opstand te verhaasten, en bij gebrek aan de noodige gewapende macht.
Op denzelfden dag (13 Nov.), dat de laatstvermelde opschudding in den Haag had plaats gehad, zag men te Rotterdam reeds oranjelinten bij de winkeliers te koop, die echter door de policie werden opgehaald. De tooneelspeler Rozenveldt, ten tooneele verschenen met een rood lint op zijn hoed, 't welk het volk voor oranje aanzag en toejuichte, werd 's nachts opgelicht en naar Breda gevoerd, niet-tegenstaande hij bewees, hetzelfde lint altijd in de toen door hem vervulde rol gedragen te hebben.
Te Amsterdam was tot heden nog geenerhande beweging bespeurd. Behalve de gewapende doeanen, lag daar een zoogenaamd strafbatail-
| |
[pagina t.o. 232]
[p. t.o. 232] | |
[...] Het volk te Amsterdam rukt de Fransche wapenschilden af.
| |
| |
lon, van ruim 800 man, met eenige veteranen. Dan, op eens vernam men, dat Generaal Molitor, die er het bevel voerde, naar Utrecht zou optrekken, ten einde gereed te zijn, om zich bij het hoofdleger in Gelderland te voegen. Nog bleef het volk bezadigd; dan, op den avond van den dag (15 Nov.), waarop de bovengemelde troepen en doeanen vertrokken waren, werd het begin van 't oproer door een woest geschreeuw langs de straten verkondigd. Talrijke en telkens aangroeyende scharen, met oranje versierd, en uit duizend monden het ‘Oranje boven!’ uitgalmende, verspreidden zich naar alle kanten. Eerst werden de wachthuizen der gehate doeanen leêggeplunderd: toen ging men aan 't afrukken der uithangborden, die met den Keizerlijken Adelaar - den ‘grooten vogel’ als men hem noemde - voorzien waren, en bedreigde men de pakhuizen der doeanen en de Rijkstabaksfabriek met plundering en vernieling. Dit laatste werd intusschen voorkomen door den moed en ijver der in de wapenen gekomen Nacionale garde, en bovenal door de standvastigheid en het beleid van een harer Kapiteins, Anton Reinhard Falck.
Van dezen moet ik hier met een woord nader gewag maken. Onder het Staatsbewind Gezantschaps-secretaris te Madrid, en, onder Lodewijk, Secretaris-generaal bij het departement van Marine en Coloniën, had hij na de inlijving geweigerd, eenige ambtsbetrekking te bekleeden, en zelfs de hem aangeboden orde der Reunie te dragen. Doch hij stond in verstandhouding met de verbondenen in 's Gravenhage; en wellicht daarom begreep hij, ter gelegenheid der organizacie van de Nacionale garde te Amsterdam, in den zomer van 1813, zich zijn benoeming als Kapitein daarbij te moeten laten welgevallen, met het uitzicht van in die betrekking krachtdadig te kunnen medewerken tot verlossing van het Vaderland. - En inderdaad, reeds vóór het vertrek van Molitor had hij de meeste zijner mede-officieren, en zelfs den Colonel, Van Brienen, voor de goede zaak gewonnen. Maar nauwlijks waren de Fransche troepen vertrokken, of hij had zich met dubbelen ijver aan de taak gezet, die tot het doel, dat hij beoogde, leiden moest. Overal was hij in den morgen van dien zoo vermaarden vijftienden November: nu eens bij de nog achtergebleven Fransche Bewindslieden, om hen te noopen, zich aan de volkswraak te onttrekken, dan eens bij de leden van het Stadsbestuur, om hen aan te sporen, een provizioneel Bestuur op te richten. Nu kwam de volksbeweging, en bracht te weeg, wat zijn welsprekendheid nog niet had kunnen bewerken. Reeds vroeg in den volgenden morgen (16 Nov.) ruimden de Prins van Plaisance, de Prefect, en de meeste Fransche ambtenaren de stad, terwijl het oproer met vernieuwde woede weder aanving. Wederom sloeg men aan 't verbranden der wachthuizen, en nu ook aan 't plunderen van het huis des Ontvangers van de Personeele belasting, op de Prinsegracht, en van de huizen des Franschen wapencommandants en der policie, op de Oude-Turfmarkt. Nog meer baldadigheden werden bedreven, en het was slechts door onder de menigte te schie- | |
| |
ten, dat de Nacionale garde verdere uitspattingen voorkomen kon.
De stad was om zoo te zeggen regeeringloos. Het Hoofdbestuur had haar verlaten; de policie was zonder gezag of middelen van bedwang; de Maire te Parijs, waar hij geroepen was, om, uit naam der derde Hoofdstad van 't Rijk, nieuwe verzekering van getrouwheid aan den Keizer te brengen. Ieder gevoelde de noodzakelijkheid, om een voorloopig Bestuur in te stellen, ten einde het hollend grauw te breidelen; doch vruchteloos poogde Falck de leden der Municipaliteit en eenige aanzienlijken te bewegen, zich reeds nu opentlijk voor den Prins van Oranje te verklaren. Nog was de vrees voor een terugkeeren der Franschen te groot, en al wat hij verkrijgen kon, was, dat de Colonel van Brienen vier-en-twintig der voornaamste ingezetenen opriep, om het bestuur in handen te nemen. Vier daarvan waren afwezig. De twintig overige verschenen nog dienzelfden avond in de Vroedschapskamer, waar hun Falck, namens den Colonel, de dringende noodzakelijkheid te kennen gaf, om het volk tot rust te brengen door de aanstelling van een Bestuur, waarop het vertrouwen kon. Een verzoek, door den Prins van Plaisance aan den gewezen Hoofd-officier David Willem Elias, en door den Prefect aan Van Brienen gedaan, om voor de handhaving der orde te zorgen, scheen den nu te nemen maatregel te wettigen. Charlé, de adjunct-Maire, bij wien eigentlijk het bewind was verbleven, had zich door Falck laten overreden, zijn post neder te leggen tegen een schriftelijk bewijs, dat de officieren der Nacionale garde hem voor ontslagen hielden; - welk stuk, reeds door Falk in gereedheid gebracht, door Van Brienen en eenige andere officieren geteekend, en hem ter hand gesteld werd. Zeventien der opgeroepen personen verklaarden zich bereid, deel te nemen aan het in te stellen Bestuur. Zij waren de vroeger genoemde Mr. J.C. van der Hoop, die tot Voorzitter verkozen werd, Mr. P.A. van Boetzelaer, Mr. D.W. Elias, P.P. Charlé, W. Boreel, Mr. C. van der Oudermeulen, Mr. J. Van Loon Jansz., Mr. D.J. Van Lennep, H. Van Slingelandt, G. ten Sande, A. Mendes de Leon, J.A. Willink, J.J. May, Mr. P.A. Brugmans, Mr. J.D. Meyer, Mr. J.S. van de Pol, en Mr. A.A. Deutz van Assendelft. De meeste dezer Heeren waren bekend als ijverige aanhangers van het Huis van Oranje, en in vroeger tijd leden van Stads- of Staatsbestuur geweest; doch allen mannen van invloed en gunstig bij het volk bekend; terwijl de omstandigheid, dat men er belijders van verschillende godsdiensten onder vond, ten waarborg strekte, dat er geen volstrekte terugkeer tot het oude bedoeld werd. Een vrijwillige ruiterbende, onder het bestuur van Willem Willink opgericht, en weldra tot 300 man aangegroeid, en het voortdurend rondgaan van talrijke patroeljes gewapende burgers, werkte nu mede tot het herstellen der rust; doch vooral ook het wijs beleid van Van der Hoop, die, 's nachts in persoon de wijnhuizen rondgaand, de daar vereenigden toesprak, bemoedigde, en vermaande zich naar huis te begeven. ‘Wat wilt gij meer, mannen!’ zeî hij bij | |
| |
die gelegenheden: ‘de oude Regeering is immers hersteld’, en die eenvoudige woorden werkten als een tooverspraak bij de opgewonden menigte.
De tijding van het te Amsterdam gebeurde was nog dien zelfden nacht aan de verbondenen te 's Gravenhage bekend. Zij waren tevens onderricht van het voornemen van De Stassart, om de stad te verlaten, en mochten dus nu wel het tijdstip gekomen achten, om hun voornemen ten uitvoer te brengen. Stirum begaf zich den volgenden morgen (17 Nov.), met een oranje-kokarde op den hoed, van het huis van Van Hogendorp naar dat van Slicher, en van daar, met dezen, even als hij met oranje versierd, naar den Adjunct-Maire, Faber van Riemsdijk, om het tot stand brengen van een voorloopig Stadsbestuur te beproeven. De zonen van Van Hogendorp, en eenige anderen vertoonden zich intusschen met oranje op den hoed in verschillende gedeelten der stad; het volk beantwoordde dat sein, en het ‘Oranje boven!’ weêrgalmde aan alle kanten. Stirum aan het huis van Van Hogendorp teruggekeerd, vond daar de verbondenen vergaderd, door wie nu dadelijk twee afkondigingen werden vastgesteld, en door Van der Duyn, G.K. en J.F. van Hogendorp, Repelaer, en Changuion, namensdeoudeRegenten, geteekend. Bij de eene werd Stirum gemachtigd om op te treden als Provizioneel Goeverneur van Den Haag voor den Prins van Oranje; bij de andere werd, tegen den volgenden dag, een vergadering belegd der Regenten van 1794.
Slicher begaf zich inmiddels, met 't Hoen en Bachman, die, even als hij, in 1794 het Burgemeesterschap bekleed hadden, naar het Stadhuis, waar zij hun oude betrekking hernamen. De Nacionale garde verklaarde zich opentlijk voor den Prins, en trok, met vliegende vaandels, slaande trom, en onder 't spelen van 't Wilhelmus, door de stad; een proclamacie van den nieuwen Goeverneur vermeldde het optreden van een voorloopig Bestuur, en de Oranjevlag werd op den toren geheschen, nadat ze trouwens reeds een goede poos op de turfschepen gewapperd had.
Wel bevonden zich in den Haag nog 400 man van het regiment vreemde jagers en 100 doeanen, allen wel gewapend en met twee achtponders voorzien, doch Generaal Bouvier, die het bevel over hen voerde, was zoo zeer verbijsterd geraakt door 't geen hij om zich heen gebeuren zag, dat hij, verre van een poging te doen, om den opstand te stuiten, zich bij de eerste bewegingen met zijn troepen en geschut op het Binnenhof verschanste, waar hij zelfs toeliet, dat men de Nacionale garde en andere welgezinde burgers, onder zijn oogen, uit het daar gevestigde tuighuis, van wapens voorzag.
De verbondenen hadden, bij hun verrichtingen, op de spoedige aankomst van de troepen der Bondgenooten gerekend, en niet weinig stonden zij dus verslagen, toen nog dienzelfden dag uit Zwolle een bericht van Bentinck kwam, dat Generaal Bulow bevel had, om den IJsel niet over te trekken, en dat het geensins in het plan | |
| |
der Bondgenooten lag, verder dan gemelde rivier, in Holland door te dringen; weshalve hij, Bentinck, hen ried nog geen beslissenden stap te wagen. Dan, zijn bericht kwam te laat: het zwaard was getrokken, en alle terugtreding onmogelijk. Stirum begreep dan ook te recht, alles te moeten in 't werk stellen, wat strekken kon, om de opgewondenheid der menigte te vermeerderen, en den Franschen schrik in te boezemen. De stad werd verlicht; gewapende ruiters draafden onophoudelijk langs het door burgerwachten bezette Binnenhof, en de halve bevolking bracht den nacht op straat door. Een en ander had de gewenschte uitwerking. Reeds in den nacht (18 Nov.) noodigde Generaal Bouvier den Graaf van Stirum tot een mondgesprek, en verzocht een vrijen aftocht, die onmiddellijk werd toegestaan en vroeg in den morgen plaats had. Talrijke vrijwilligers kwamen hun diensten aanbieden; voor welke men, bij gebrek van andere wapenen, pieken vervaardigde: en de reeds vermelde Scheveninger Pronk zond een aantal pinken in zee, om de Engelsche vloot op te zoeken, en met het gebeurde bekend te maken.
Het was op dezen dag, dat de opgeroepen leden der Staten van 1794 ten huize van Van Hogendorp bijeenkwamen, en hun werd voorgesteld, als daartoe meest bevoegd, het bestuur op zich te nemen. Zij weigerden dit echter eenparig; sommigen uit vrees voor de gevolgen, anderen omdat zij niet op naam van den Prins wilden handelen, zonder uitdrukkelijk door hem gemachtigd te zijn; velen ook, omdat zij van oordeel waren, dat men, waar men algemeene medewerking verlangde, geen Bestuur moest samenstellen uitsluitend van oude Prinsgezinden, maar daarin, met vermijding van al wat weder voedsel kon geven aan partijschap, ook rechtschapen en bekwame mannen van de voormalige tegenpartij opnemen. Men gaf aan dit gevoelen toe, en een tweede, meer algemeene oproeping, werd tegen twee dagen later gedaan. Van ongunstige werking op de gemoederen was echter het tijdverlies, hierdoor veroorzaakt, en niet minder de weigering zelve der oude Regenten van deel te nemen aan 't bestuur, waaruit het vermoeden veld won, dat zij een goeden uitslag geheel onwaarschijnlijk achtten.
Drie zaken beurden eenigsins den moed der verbondenen op: de eerste was het aanbod, door den Zee-cadet Ampt gedaan, die te Rotterdam over een kanonneerboot beschikken kon, om er, met hulp van de matrozen en 't werkvolk, de werf in bezit te nemen (19 Nov.); de tweede, het terugkeeren der Pruisische jagers, die, onder Bouvier vertrokken, 's nachts aan 't muiten geslagen waren, verscheiden doeanen gewond, en de kanonnen vernageld hadden, en nu in Den Haag hun diensten kwamen aanbieden voor de goede zaak; de derde eindelijk, de berichten uit onderscheiden Hollandsche steden bekomen. Te Rotterdam, door de Franschen verlaten, had zich een voorloopig Bestuur gevormd, met J.F. van Hogendorp aan het hoofd, even als te Leiden onder den maire Heldewier. | |
| |
Ook Haarlem, Edam, en andere plaatsen hadden dit voorbeeld gevolgd.
Het was van hoog belang, den Prins van Oranje te verwittigen van hetgeen in zijnen naam was verricht, en hem tot een spoedige overkomst uit te noodigen. Onzeker waar hij zich bevond, had men Kapitein Wauthier reeds naar Frankrijk gezonden, en staken Jacob Fagel, broeder van den voormaligen Griffier, en De Perponcher (vroeger de trouwe strijdmakker van wijlen Prins Frederik) naar Engeland over.
De uitgestelde vergadering werd nu den volgenden dag (20 Nov.) wederom bij Van Hogendorp gehouden. Er waren ongeveer vijftig personen bijeen; doch de groote meerderheid was ook deze reis met geen ander doel verschenen, dan om te hooren wat men te zeggen had, en zwarigheden te opperen, voornamelijk gegrond op de geringe kans, die er bestond, om hulp van de Gealliëerden te bekomen.
Men scheidde dus wederom zonder iets gevorderd te zijn; - en zoo een bericht, dat de Franschen Gouda ontruimd hadden en ook daar een Voorloopig Bestuur was ingesteld, eenige bemoediging schonk, een brief van De Stassart, uit Gorcum geschreven, en waarbij hij, onder verzekering van het aanrukken eener sterke krijgsmacht, vergetelheid beloofde aan wie zich onderwierp, maar strenge straf dreigde aan al wie in hun wederspannigheid volhardden, liet niet na, schrik en neêrslachtigheid in sommige benepen gemoederen te brengen.
Doch juist diezelfde brief versterkte de voorstanders van krachtige maatregelen in hun besluit, om te volharden; zij zagen, en te recht, in dien brief zelven een bewijs van de vrees en de zwakheid der Fransche bewindslieden, die, bij mangel van krachtige middelen, ijdele bedreigingen bezigden. De stap, waarvoor velen terugdeinsden, werd nu door enkelen gedaan: Van der Duin en G.K. van Hogendorp verklaarden zelf het Landsbestuur te aanvaarden. Aan Falck was de betrekking van Algemeenen Secretaris toegedacht; doch daar zijne tegenwoordigheid te Amsterdam onontbeerlijk was, werd hij voorloopig door Changuion vervangen. De Hoogleeraar Kemper, die reeds voorlang ijverig werkzaam was geweest, om te Leiden de gemoederen rijp te maken voor eene omwenteling, en Fannius Scholten namen de taak op zich, de Besturen in de Hollandsche Steden te noopen, zich bij het nieuwe Bewind aan te sluiten, en twee afkondigingen werden den volke gedaan; de eene (21 Nov.), om kennis te geven van het hierboven vermelde besluit; de andere (22 Nov.), om het volk van Nederland te ontslaan van den eed aan Napoleon gedaan, voor muiter te verklaren al wie eenig bevel van het Fransche bestuur eerbiedigde, en elk te wapen te roepen, om den vijand van het grondgebied te verdrijven. De Baron Sweertz de Landas werd aangesteld tot Generaal over een krijgsbende, die de Franschen, te Gorcum in bezetting liggende, in | |
| |
't oog zou houden; C.F. de Jonge tot Generaal over een ander gedeelte, dat Zuid-holland tegen een aanval uit Utrecht dekken moest.
Gering in getal, ja gezamentlijk nog geen 1000 man uitmakende, waren die beide zoogenaamde legers; intusschen werd de macht van Sweertz de Landas te Rotterdam door ruim 300 vrijwilligers vermeerderd; terwijl de wakkere Ampt, de werf in bezit genomen hebbende, twee kanonneerbooten uitrustte, daarmede de Maas opzeilde, en een schip bemachtigde, voor het garnizoen van Gorcum bestemd, en dat 80,000 pond buskruit en 40,000 patronen aan boord had: - een onwaardeerbare prijs, dien hij (19 Nov.) dadelijk opzond naar 's Gravenhage. Reeds was Dordrecht door de Franschen verlaten geworden, en de Hollandsche vlag van de torens uitgestoken (22 Nov.); doch geen drie dagen later werden de inwoners uit den slaap gewekt door houwitsers en kanonkogels, die in de stad kwamen vliegen. Ruim 400 doeanen, van een mortier en zesponder voorzien, hadden Papendrecht bezet, en eischten met geweld den toegang tot de stad, die bij overeenkomst verleend werd. Gelukkig gedroegen zij zich rustig en ordelijk, en drongen alleen aan op het spoedig voldoen eener vordering van f 200,000, voor levensmiddelen ten behoeve van Gorcum. Des anderen daags (23 Nov.) deed echter de tijding der nadering van gewapenden uit Rotterdam den moed bij de burgerij herleven, en sloeg de Franschen met schrik, die de stad weder ontruimden. Des avonds kwam werkelijk de verwachte hulp uit Rotterdam aan, 100 vrijwilligers van de bende onder Sweertz de Landas, waarvan een gedeelte Papendrecht bezette, en de overige bij de burgerij werden ingekwartierd. Dienzelfden nacht kwamen nog beide kanonneerbooten van Ampt aan, die op de rivier tusschen de stad en Papendrecht post vatten. Doch reeds op den volgenden dag (24 Nov.) werd een nieuwe aanval tegen Dordrecht ondernomen door een Fransche bende, die eerst de vrijwilligers van Papendrecht terugdreef, en vervolgens, haar geschut aan het veer plantende, een geweldig vuur tegen de stad opende. Een der kanonneerbooten was reeds afgedeinsd; de andere beantwoordde twee uur lang het vuur van den vijand; doch haar voorraad van kruit en lood was reeds verbruikt, en het laatste schot zou op het kanon worden gezet, toen iemand, die zich beter dan de overigen op het bedienen van 't geschut verstond, verlof vraagde, om dat laatste schot te richten. Zijn verzoek werd toegestaan: en nu, tevens met de laatste kardoes een koevoet in het kanon gestopt hebbende, bestuurde hij het schot zoo wel, dat hij zeven man der vijanden te gelijk deed sneuvelen, en zoodanigen schrik onder de overige verspreidde, dat zij met overhaasting de vlucht kozen. Straks wapenden zich de Dordtenaars, en zetten met de Rotterdammers de vluchtelingen na, op welke zij nog eenige krijgsgevangenen maakten. De gemeenschap tusschen Dordrecht en Rotterdam was hersteld, en weldra waren vrijwilligers van alle zijden aangerukt, en zoodanige maatregelen van tegenweer genomen, dat de Franschen zich niet weder in die streken dorsten vertoonen.
| |
| |
Generaal de Jonge was intusschen op Leiden, en van daar op Bodegraven getrokken, terwijl 100 vrijwilligers zich naar Donderdam begaven om een aanval van dien kant af te weren. Bij deze gelegenheid was het, dat een Haagsche vrijwilliger, met name Adams, aan 't hoofd van een hoop boeren, de batterij van de Buitensluis aan 't Hollandsch Diep vermeesterde, en daardoor in 't bezit kwam van 12 achttienponders: een vooraad stukken, aanzienlijker dan het geheele geschut der verbondenen.
Intusschen had het provizioneel bestuur van Amsterdam, niet zonder reden beducht voor een terugkeer van Molitor met zijn troepen, zich nog steeds onzijdig gehouden, en bleef met dien Generaal een officifiëele briefwisseling voeren. Vruchteloos waren de pogingen geweest, eerst door Van der Duyn, later door Kemper en Fannius Scholten aangewend, om dat Bestuur te bewegen, zich voor den Prins te verklaren; het was hun alleen gelukt, den Schout-bij-nacht Verdooren en Generaal Krayenhoff, zoowel als Colonel Van Brienen, daartoe over te halen.
Dan, op eens deed eene, op zich zelve onbeduidende versterking, die Amsterdam ontving, de besluiteloosheid ophouden. De zaak had zich op de navolgende wijze toegedragen.
Niet slechts naar de Hollandsche steden, ook naar Friesland hadden de Verbondenen het noodig geoordeeld een hunner Agenten af te zenden. Van Assen, die derwaarts gereisd was, had wel de ingezetenen geneigd gevonden, voor den Prins van Oranje de wapenen op te vatten, doch er de Besturen, zoo min als in Groningen, kunnen overhalen, eenigen beslisssenden maatregel te nemen; terwijl de geheele macht, welke de Geälliëerden in die streken bezaten, uit niet meer dan 4 of 5000 Kozakken bestond. Zich daarop bij den aanvoerder van deze laatsten, Prins Lapuskin, vervoegd hebbende, bracht hij hem het gewicht onder 't oog, dat een omwenteling in Holland voor de zaak der Bondgenooten hebben moest, doch dat die, zonder spoedigen bijstand en medewerking dier Bondgenooten, geheel vruchteloos zou hebben plaats gehad; en het gelukte hem, van Lapuskin de belofte te verkrijgen, dat hij onmiddellijk eenige ruiters zou afzenden.
De man hield woord, en geheel onverwachts verschenen nu (24 Nov.) 200 Kozakken, onder bevel van Majoor Marklay over de Veluwe en Amersfoort voortgerukt, voor de Muiderpoort te Amsterdam. Zij hadden, daar Naarden en Utrecht nog door de Franschen bezet waren, hun weg over Hilversum en 's Graveland genomen, en zoo op Weesp; terwijl de Uitermeersche schans, die zij langs moesten trekken, gelukkig geheel onbezet gelaten was.
Half Amsterdam stroomde ter poorte uit, om deze zonen van Tartarijen of de Krim te zien, en zich over hun vreemd voorkomen en woeste houding te verwonderen. En waarlijk, zij zagen er zonderling genoeg uit. In welke kleeding zij hun woestenijen verlaten hadden, durf ik niet beslissen; doch zeker is het, dat zij, op hun tocht van daar naar Amsterdam, nog al wat aan hun opschik hadden toe- en | |
| |
afgedaan. De een bijv. droeg, bij een Sineesche muts, een overjas met kragen, die misschien aan dezen of genen Franschen Overste had behoord; een ander was in een buitgemaakte huzaren-monteering uitgedoscht, waarover een witte mantel golfde; een derde had een Poolschen jas aan, en een grenadiersmuts op het hoofd: sommigen waren met sabels, anderen met degens of dolken gewapend; doch allen met pistolen en ellenlange speren. Zulke vervaarlijke krijgers, die bovendien smeerkaarsen en klare boter aten, had men te Amsterdam nooit gezien. Zij kwamen den goeden burgers als fantastische wezens voor, als schepsels althans, die tot een ander ras dan dat der gewone stervelingen behoorden; en men verbeeldde zich, dat elk hunner voor 't minst tien Franschen opwoog. Wel mocht die verbeelding gelukkig genoemd worden; want, hoe weinig een hulpbende van 200 man ook in staat zou geweest zijn, een stad als Amsterdam te verdedigen, hun komst had bij de menigte de overtuiging verwekt, dat er voortaan niets meer van de Franschen te vreezen viel, en tevens het Bestuur tot een waarborg gestrekt, dat de Geallieerden zich onzer aantrokken. Alle weifeling had nu opgehouden, en, vooral ook wederom ten gevolge der ijverige bemoeyingen van Falck, werd nog denzelfden middag, van de pui van het Paleis op den Dam, de openbare afval van Amsterdam den volke verkondigd, en de Hollandsche vlag van de torens gestoken (25 Nov.), Aan Verdooren werd de regeling der zeezaken opgedragen, en Krayenhoff aangesteld tot Goeverneur der stad. Vreemde loop der menschelijke lotgevallen! Dezelfde Krayenhoff, die negentien jaar te voren een gelijke betrekking had op zich genomen tot vestiging van den Franschen invloed, en in naam der partij, die den Prins van Oranje den vaderlandschen bodem ontzeî, aanvaardde thans dien post, om Amsterdam tegen Fransch geweld te verdedigen, en in naam van hen, die den Prins in Nederland terugriepen.
Eer nog het bericht van deze gebeurtenissen in den Haag bekend was, kwam daar een brief van De Stassart, te kennen gevende, dat den rebellen geen andere toevlucht overbleef, dan een Bezending uit Rotterdam en den Haag te doen, om hem te verzoeken, 's Keizers wraak te verbidden. De hooge toon van dezen brief was gegrond op de aankomst te Gorcum eener versterking van 1500 man uit Antwerpen, welk corps, naar men beweerde, weldra door andere troepen stond gevolgd te worden. Op dit voorstel van den Prefect werd echter door de verbondenen zeer uit de hoogte geantwoord; wat, gelijk naderhand bleek, de Franschen in het denkbeeld versterkte, dat men hier over grooter macht te beschikken had, dan werkelijk het geval was.
Inmiddels had een gebeurtenis plaats, wel geschikt om de opgewonden stemming, waartoe in Holland de gemoederen geraakt waren, nog eens ter neêr te slaan. Generaal De Jonge, onderricht, dat de Fransche Bezetting te Woerden uit niet meer dan 28 man bestond, was met Colonel Tullingh en de Nacionale, thans Oranje-garde der- | |
| |
waarts gerukt, had de stad reeds door de Franschen ontruimd bevonden, en haar bezet (23 Nov.). Ongelukkig verzuimden de ongeoefende vrijwilligers de noodige voorzorgen tegen een onverhoedschen aanval te nemen; voorzorgen, te noodzakelijker, om dat de stad in weerloozen staat was, de poorten zelfs niet behoorlijk gesloten, noch de bruggen opgehaald worden konden. Reeds vóór de nacht ten einde was, vertoonden zich (24 Nov.) de Franschen weder voor de stad; de Luitenant Mirandolle, die met 24 man het fort Oranje bewaakte, zag zich weldra genoodzaakt, van daar te wijken, en bood, met de overige vrijwilligers vereenigd, een tijd lang weêrstand van den stadswal; doch weldra, door den inmiddels in de stad gerukten vijand, zoo van binnen als van buiten beschoten, zagen de Hagenaars de onmogelijkheid in eener verdere verdediging, en kozen de vlucht. Sommige echter vielen den vijand in handen, en daaronder Colonel Tullingh, die, met bajonnetsteken en sabelhouwen gewond, naar Utrecht gesleept, en daarna als krijgsgevangen naar Parijs werd weggevoerd, van waar hij eerst na den val van Napoleon terugkeerde.
De bende, die Woerden bemachtigd had, bestond grootendeels uit zoogenaamde Pupillen, knapen, uit godshuizen gehaald en voor den krijgsdienst opgevoed, die zonder ouders of betrekkingen, door geen band aan de maatschappij verbonden, aan een vermetelheid, die dood noch gevaren telde, een overmoed paarden, die zich aan niets stoorde. Zoodra zagen zij zich geen meester in de stad, of zij wreekten zich over den ondervonden tegenstand op de onschuldige inwoners. Noch stand, noch ouderdom, noch kunne ontziende, sloegen zij aan 't moorden en plunderen, en hernieuwden de tooneelen, 140 jaar vroeger te Bodegraven en Zwammerdam opgevoerd. Vijf-en-twintig inwoners van het stadjen, waaronder vrouwen en kinderen, werden vermoord; een vijftigtal andere min of meer zwaar, sommige doodelijk gewond. - En, wat deze barbaarschheden nog minder verschoonbaar maakte, zij waren geheel doelloos; daar de vijand, drie dagen later, de plaats weder ontruimde, den saamgeraapten buit met zich slepende.
De tijding der gruwelen, te Woerden gepleegd, kwam gelijktijdig met de maar van den aanval op Dordrecht, waarvan hierboven reeds gesproken is, en verspreidde den schrik naar alle kanten. De inwoners der plaatsen, die zich voor den Prins verklaard hadden, zagen reeds het lot der Woerdenaars te gemoet, en onder anderen te Leiden was de ontsteltenis zoo groot, dat de ingezetenen de stadspoorten sloten, en vrijwilligers noch geschut wilden binnenlaten, ten einde zelfs den schijn niet aan te nemen van verdediging. In dezen benarden staat van zaken poogde het nieuwe Landsbestuur den gezonken moed weder wat op te beuren, door het mededeelen van twee belangrijke tijdingen: 1. dat het fort, 't welk in die dagen op Halfweg tusschen Amsterdam en Haarlem gelegen was, en den vrijen doortocht belemmerde, door het Fransch garnizoen aan de Kozakken was ingeruimd; 2. die der overgave van Zutfen. Deze stad die slechts een geringe bezetting Franschen, meest doeanen, bezat, | |
| |
was reeds een paar reizen door de Kozakken vruchteloos opgeëischt geworden, toen (24 Nov.) ongeveer 4000 Pruisische ruiters en jagers, van zes stukken geschut voorzien, zich er voor vertoonden en haar begonnen te beschieten. Dit had ten gevolge dat Opten Noort, de Maire, door de voornaamste ingezetenen ondersteund, den Franschen bevelhebber tot de overgave noopte. Nauwlijks waren de Pruisen binnen, of de stad werd verlicht, de oude vlag uitgestoken, een bal aan de Pruisische officieren gegeven, en spoedig daarna de afkondiging van het Algemeen Bestuur bekend gemaakt.
Weinig uitwerking had het ontvangen dezer tijdingen op de gemeente in Holland, die, bij het wegblijven van verdere hulp der Geallieerden, elk gerucht begon te wantrouwen. Doch wat wezentlijk behaalde voordeelen niet in staat waren te bewerken, dat bewerkte nu een volstrekt onbeduidend voorval.
De weg van den Haag naar Scheveningen was gedurig bezet door allerlei lieden, die naar den zeekant gingen uitzien, of de Engelsche vloot ook kwam opdagen. Nu gebeurde het, dat zekere Grant, een Engelschman, die voor belangen, den handel betreffende, naar Holland moest, met een visschersschuit aan wal kwam (26 Nov.). Dade lijk werd hij met groot gejuich door de menigte ontvangen, die, hem voor een Engelsch officier aanzag, en zonder eenige ophelderingen te willen aanhooren, in triomf naar Stirum, en van dezen naar Van Hogendorp voerde. Deze, beseffende welk voordeel hij van de verschijning des vreemdelings kon trekken, en vernemende, dat hij een monteering der milicie van Londen bij zich had, verzocht hem zich daarin te kleeden, en dan met dien dosch in de stad te vertoonen. Dit werkte; het volk schepte weder vertrouwen, en de Franschen, misleid door het gerucht van een aangekomen bijstand uit Engeland, dorsten geen gevolg geven aan hun voornemen, om een aanval op Leiden en den Haag te beproeven.
Grant werd nu uitgenoodigd, zich naar Rotterdam te begeven, waar insgelijks zijne komst grooten indruk te weeg bracht: te meer omdat dien zelfden dag de Vice-Amiraal Kikkert, die het bevel over de zeemacht aan de Maas voerde, opentlijk Napoleon afzwoer, en zich voor den Prins van Oranje verklaarde. Zijn voorbeeld werd gevolgd door het provizioneel Bestuur, en dadelijk eenige schepen gewapend en bemand, die de rivier opgezonden werden, om de Willemstad en Hellevoetsluis te dekken.
Ofschoon men nu minder bezorgdheid begon te gevoelen voor een aanval van de zijde van Gorcum, voedde men die nog voortdurend omtrent de voornemens van Molitor, die te Utrecht over 4 of 5000 man geregelde troepen beschikken kon, en daarmeê gemakkelijk over de slecht gewapende en ongeoefende vrijwilligers zou hebben gezegevierd. Dan, Molitor zelf was niet zonder bekommering; eensdeels had de tijding, dat een bekwaam krijgsoverste als Krayenhoff de verdediging van Amsterdam had op zich genomen, hem doen gelooven, dat deze laatste over meer middelen beschikken kon, dan | |
| |
werkelijk het geval was; anderdeels dorst hij, onzeker omtrent de bewegingen der Geallieerden, zich niet te verre van het door hen bedreigde Gelderland verwijderen; en eindelijk liet ook hij zich misleiden door geruchten van Engelsche hulp, die op allerlei wijs werden uitgestrooid, onder anderen door zekeren tuinier te Oudshoorn, Mens genaamd, die brieven had laten schrijven en aan verschillende lieden bezorgen, het aanrukken vermeldende van 3000 Russen en de landing van Engelschen te Scheveningen: - welke brieven, te Woerden onder anderen, in handen der Franschen gevallen, niet weinig geloof vonden, zoo dat deze laatsten niet anders wachtende waren, dan dat zij eerstdaags zouden worden aangevallen.
Zoo was men nu over en weder bevreesd voor elkander; doch 't is niet te bepalen, hoe lang men te Amsterdam en in den Haag bij de aangenomen houding had durven volharden, had niet Van Hogendorp een eigenhandigen brief van den Prins van Oranje ontvangen (27 Nov.), die zich bereid verklaarde, om over te komen, en spoedigen bijstand van Engeland beloofde. Deze brief, dadelijk gedrukt en door het geheele land verspreid, deed overal het vertrouwen herleven, en maakte een eind aan de besluiteloosheid der Regeeringen van Friesland en Groningen, die zich nu dadelijk voor den Prins verklaarden.
Inmiddels was de Baron D'Ablaing van Giesenburg over Zwolle en Rijssen naar Duitschland gereisd, en had, te Munster gekomen (22 Nov.), aan den Pruisischen Generaal Bulow de gebeurtenissen medegedeeld, die in Holland hadden plaats gehad. Bulow, riep toen onmiddelijk een krijgsraad bijeen, in welken besloten werd voorwaarts te trekken, gelijk dan ook geschiedde. Te Zwolle had D'Ablaing zich met Bentinck beraden, en te Rijssen den Russischen Generaal Czernischeff van de stelling en sterkte der Fransche troepen onderricht, en hem overgehaald, eenige Kozakken zoover mogelijk in de richting naar Amsterdam te laten oprukken, terwijl hij zelf zich, met een schrijven van Czernischeff, naar Bulow gespoed had. Onderwijl was een ander agent der verbondenen, Van der Hoeven, naar Weenen en Lubeck gezonden, om met den Kroonprins van Zweden en den Generaal von Wintzigerode te onderhandelen. Die Kroonprins ontving hem niet alleen met alle heuschheid (1 Dec.), maar schatte ook den afval van Holland van zooveel belang, dat hij hem een officier medegaf, met een last aan Generaal Wintzigerode, om onmiddelijk voorwaarts te rukken. Eer deze echter zijn troepen over den IJsel had gezonden, was Holland reeds bevrijd van alle vrees voor de troepen van Molitor. Die Generaal toch had (28 Nov.) Utrecht verlaten, na vier aanzienlijke ingezetenen, Ram, Singendonck, Buddingh, en De Perponcher van Wolfaartsdijk opgelicht en naar Parijs te hebben doen zenden, waar zij eerst in een gewonen kerker bewaard, doch op voorspraak van Lodewijk Napoleon ontslagen werden, maar eerst in de lente van 't volgende jaar hun haardsteden | |
| |
teregzagen. Ter eere van Molitor zij echter gezegd, dat zijn uittocht in alle orde geschiedde, en geen geweld gepleegd werd aan de burgers, niet weinig bevreesd anders voor een lot, gelijk aan 't geen die van Woerden getroffen had. - Nauwelijks was Utrecht van de Franschen ontslagen, of de Adelaar maakte plaats voor de Oranje-kokarde, en alles gaf zich over aan de uitbundigste vreugde. - Nog dienzelfden morgen verscheen de voorhoede der Kozakken voor de stad, die hun dadelijk ontsloten werd (29 Nov.); en den dag daarop deed Prins Narischkin, aan 't hoofd van 2000 hunner, zijn intrede door de eene poort; terwijl de Colonel Van den Bosch, adjudant van Krayenhoff, de andere binnentrok, en, met bewilliging van den Russischen bevelhebber, de stad in bezit nam, in naam van den Prins van Oranje; waarop onmiddelijk een nieuw Bestuur werd samengesteld.
Nu liep alles te zamen om blijder uitzichten te doen geboren worden. Op denzelfden dag (28 Nov.), dat Molitor Utrecht verlaten had, was ook de met zooveel angst verbeide Engelsche hulp gekomen. De voormalige Consul van Spanje, Schwartzmann, door den Graaf van Stirum uitgezonden, en zich in een visscherspink hebbende ingescheept, had, na lang kruisen, de Engelsche vloot binnen de banken van Hollesley-baai aangetroffen, en den Vice-Amiraal Ferrier overtuigd van de dringende noodzakelijkheid, om Holland te hulp te komen; waarop dadelijk drie ooglogsschepen den steven wendden naar Scheveningen, en er een aantal zeesoldaten aan land zetten (29 Nov,), die met uitbundige blijdschap werden verwelkomd. Amsterdam werd nu mede gerust gesteld, zoo door de tijding van het ontruimen van Utrecht als door de komst van ongeveer 1200 Kozakken, geregelde troepen, en door de verzekering, dat men eerlang het Russische voetvolk stond te wachten.
Ook het Pruisische krijgsvolk was nu reeds over den IJsel getrokken. Een brief van den Prefect van Coblens aan De Celles, waarin de rampzalige toestand van het Fransche leger aan den Rijn geschilderd werd, was den aanleggers der omwenteling in handen gevallen en aan Bulow gezonden, die hierop het besluit had genomen, verder te gaan dan zijn last reikte, en den IJsel over te trekken (18 Nov.). Doesburg, door de Bezetting zelve, uit vreemde jagers bestaande, aan de Pruisen overgeleverd, was vier dagen later (22 Nov.), door de Franschen hernomen, doch denzelfden dag hun weder ontweldigd geworden, bij welke gelegenheid zij vrij wat volks verloren. Generaal Amey, die te Arnhem gebood, nogmaals een poging willende wagen om Doesburg te herwinnen, zond eenige manschap derwaarts, die reeds (24 Nov.) te Velp op een hoop Pruisen stiet, en met zwaar verlies tot binnen de stad werd teruggedreven. Arnhem werd nu opgeēischt, doch vruchteloos; terwijl de Maarschalk Macdonald, Hertog van Tarente, zich uit Nymegen, waar hij zijn hoofdkwartier had genomen, derwaarts begaf, en de Bezetting met eenig krijgsvolk versterkte: zoodat zij nu tot 3400 man was opgevoerd. De Maarschalk | |
| |
zelf keerde naar Nymegen terug, en alles bleef rustig in Arnhem tot aan het einde der maand, toen de stad (30 Nov.) door de Geallieerden met genoegzame macht omzet, beschoten, en na een scherp gevecht stormenderhand genomen werd.
Een dag nadat Arnhem aldus, door vreemde hulp, van de Fransche overheersching verlost was, raakte Den Briel door de wakkerheid zijner eigene burgers vrij. Toen, veertien dagen te voren, deze stad door den Franschen bevelhebber in staat van beleg was gesteld (19 Nov.), had de Municipaliteit, op voorstel van den Maire Heeneman, vier van haar leden in stilte naar Den Haag gezonden, om te vernemen, of er hoop op spoedige verlossing ware. Weinig troostrijk was het bescheid, dat deze afgevaardigden van daar medebrachten, en er zat voor het oogenblik niets anders op, dan zich aan de harde wet der noodzakelijkheid te onderwerpen. De stad werd nu in bedwang gehouden niet alleen, maar ook ging de Onder-Prefect met eenig krijgsvolk de omliggende dorpen rond, waar reeds de Oranjevlaggen waaiden, liet die wegnemen, stelde de dorpen zelven op brandschatting, en voerde den Maire of andere gegoede ingezetenen, tot zekerheid der betaling, met zich mede. Intusschen was er niet weinig verloop onder de Bezetting, die gedeeltelijk uit zoogenaamde Etrangers bestond; ja, er verdwenen in één nacht vijftig te gelijk. Dit deed nogmaals iemand, en wel Heeneman, hoop voeden op de verlossing der stad, en hij vaardigde den predikant Pauw (23 Nov.) heimelijk af naar Den Haag, waar deze van Van Hogendorp een schriftelijke machtiging ontving, om de omwenteling in Den Briel door te zetten, en te dien einde over krijgsvolk, magazijnen, en geld te beschikken. Teruggekeerd, wist Pauw een der Kapiteins bij de étrangers, Holsfourt genaamd, te bewegen, zich bij eede aan het algemeen Bestuur te verbinden, en ook de onder hem staande officieren daartoe over te halen; terwijl men het ontwerp beraamde, om den volgenden dag het krijgsvolk in opstand te brengen. Deze toeleg werd echter aan den Bevelhebber verraden, en daardoor verijdeld. Pauw, wiens huis in den nacht omcingeld werd, vluchtte ongekleed van den eenen tuin in den anderen, tot bij een broodbakker, waar hij verborgen bleef, totdat hij twee dagen later de stad werd uit geholpen. Holsfourt werd gevat, en geboeid naar Antwerpen gezonden, en Heeneman zag zich verplicht, de stad te verlaten. Niettemin gaf men daar binnen den moed niet op. De geneesheer De Lang plakte een proclamacie van den Pruisischen generaal Blucher aan de kazerne der étrangers, meerendeels Pruisen, waarbij hun zware straffen gedreigd werden, indien zij volhardden Napoleon te dienen, en tevens zeer uitlokkende beloften gedaan werden, zoo zij zich naar Den Haag begaven. Dit middel deed, als weldra bleek, een heilzame uitwerking. Geen uur nadat de Onder-Prefect, die afwezig geweest was, met een paar Fransche officieren (1 Dec.) uit Hellevoetsluis terugkwam, en bevel gaf, briefjens van inlegering gereed te maken voor een vijftigtal mariniers, die van oogenblik tot oogenblik verwacht | |
| |
werden, sloegen de étrangers aan 't muiten, schoten hun geweren af, en trokken de poort uit, na de wacht overweldigd te hebben. Terstond vergaderde de Bevelhebber met den Onder-Prefect al de Fransche soldaten op de markt, waar hij hen voor de hoofdwacht aan 't stadhuis post liet vatten, twee daar staande veldstukken met schroot laden, en alzoo de markt een tijd lang van volk zuiver houden. Zelfs werd een Nacionaal gardist, die een brief kwam overbrengen, het ongelukkig slachtoffer dezer verdediging. Nauwlijks echter was er een uur verloopen, toen zekere Nikolaas den Broeder, een buitenman, eenige Brielenaars aanspoorde, om een einde aan de zaak te maken. De magazijnmeester Lux, die, sedert het vertrek van Heeneman, geregelde gemeenschap met hem onderhouden had, stelde zich aan 't hoofd der schaar, begaf zich daarmede naar de kazerne der kustkanonniers, meest Hollanders, en haalde hen over, zich bij hem te voegen. Met hun behulp werden eerst de poorten overrompeld, waarna men zich met twee stukken geschut naar de markt begaf. Hier vuurde men over en weder, en reeds waren eenige burgers gekwetst, toen Lux, het Stadhuis van achteren binnen gedrongen, de daarvoor posthoudende Franschen uit de vensters van den voorgevel beschoot, en hen dwong, het geschut te verlaten, en zich binnen de hoofdwacht te bergen, waar zij zich op genade overgaven. Drie burgers en twee Franschen waren bij deze gelegenheid gedood, en verscheiden gekwetst. De verwacht wordende mariniers, eerlang aan de Zuidpoort verschenen, werden daar zoo wel ontvangen, dat zij met overhaasting naar Hellevoetsluis terugkeerden. De gevangenen werden onder goed geleide naar 's Gravenhage gebracht; welk lot ook den volgenden dag den Onder-Prefect, die zich verstoken had, te beurt viel.
Op denzelfden dag, dat Den Briel bevrijd werd, was Muiden door de Russische troepen onder Benkendorf, door Amsterdamsche vrijwilligers ondersteund, bemachtigd geworden, en de Bezetting krijgsgevangen gemaakt. Men hoopte, dat hierdoor ook Naarden in onze handen zou vallen; doch alvorens dit geschiedde, moesten nog eenige maanden verloopen, gelijk nader verteld zal worden. De orde van mijn verhaal voert ons thans weder naar 's Gravenhage, waar inmiddels de man was aangekomen, wiens verschijning tot waarborg van Nederlands verlossing en herstelling strekken moest: - Prins Willem VI van Oranje.
Het was op Zondag 21 November, dat Fagel en De Perponcher met de maar van den opstand in Holland te Londen waren aangekomen. Hun tijding bracht er de grootste opgewondenheid te weeg: men versierde er zich met oranje even zoo algemeen als in Holland zelf, en overal werd de heuglijke gebeurtenis met maaltijden gevierd. De Prins kon in de eerste oogenblikken nauwlijks gelooven, wat men hem mededeelde; doch liet onmiddelijk alles tot zijn vertrek gereed maken, zoo dat hij, reeds (16 Nov.) den vijfden dag na de aankomst der Afgevaardigden, met het Engelsche fregat the Warrior, van nog een ander vergezeld, in zee kon steken. Tegenwind
| |
[pagina t.o. 247]
[p. t.o. 247] | |
M. ten Kate Aankomst van Koning Willem I te Scheveningen.
| |
| |
vertraagde evenwel den overtocht, zoodat men eerst vier dagen later (30 Nov.) Scheveningen in 't gezicht kreeg. Voordat men echter van boord ging, overreedde men den Prins, De Perponcher vooruit te zenden, om kondschap in te winnen, en door teekens te kennen te geven, of het al dan niet raadzaam ware, voet aan land te zetten. Maar de Prins, zijn ongeduld niet kunnende bedwingen, wachtte het besproken sein niet af, ging in een schuit over, en werd vervolgens, onder het kanongebulder der Engelsche schepen, met een wagen aan wal gebracht. Reeds was het gerucht, dat een dier schepen den gewenschten Vorst overbracht, in Den Haag verspreid, en zoo werd hij, op het zeestrand reeds, door de leden van het Algemeen Bestuur en door Stirum verwelkomd; terwijl niet alleen de geheele bevolking van Scheveningen op de been was, maar ook een tallooze schaar uit 's Gravenhage was toegesneld, om hem op diezelfde plek te begroeten, van waar hij als balling het Land verlaten had. Onder het luid gejuich der menigte, in een open rijtuig, met Stirum naar den Haag gereden, stapte hij bij dezen af. Men liet de deuren open, en verleende ieder vrijen toegang tot den Vorst.
Deze verlangde zich den volgenden dag naar Amsterdam te begeven; doch hij werd daarin verhinderd door het houden van een krijgsraad, bij welken de Engelsche minister, Lord Clancarty, die hem op reis vergezeld had, en de mede in den Haag gekomen Pruisische en Russische generaals Bulow en Benkendorf tegenwoordig waren. Laatstgemelde was, met 2400 man en zes stukken, de Zuiderzee overgetrokken naar Amsterdam, en had, als reeds verhaald is, Muiden helpen bemachtigen. Men kwam hier overeen omtrent de militaire operatiën, die men te volgen had. Tevens vaardigde de Prins een afkondiging uit, waarin hij verklaarde, zijnerzijds al het verledene vergeten en vergeven te hebben, en al zijn landgenooten opriep, om zich met hem ter bevestiging hunner onafhankelijkheid te vereenigen. Deze afkondiging ging, toen zij te Amsterdam werd bekend gemaakt, gepaard met een andere, door Kemper en Fannius Scholten onderteekend, waarin verklaard werd, dat het niet Willem de Zesde was, die, onder de Nederlanders verscheen, zonder te weten wat hij van hen te hopen of te verwachten had, maar Willem de Eerste, die, als Soeverein Vorst, zijn volk, even als zijn naamgenoot weleer, aan het schandjuk ontrukken kwam.
Die verklaring der Commissarissen van het Uitvoerend Bewind was niet anders dan een uiting der volksstem. Geene partij, maar de geheele Nacie herhaalde haar, en op den dag, dat de Prins, onder de luidruchtigste toejuichingen, in de Hoofdstad was ontvangen (2 Dec.), verklaarde hij op zijne beurt, de opdracht dier Soevereiniteit, doch onder den waarborg eener Constitucie, die de volksvrijheid tegen misbruik van gezag beveiligen mocht, te aanvaarden.
Zoo was dan de omwenteling tot stand gekomen. In weêrwil van de overmacht, die de Franschen hier bezaten, van het gebrek aan middelen van verdediging, van de trage hulp van buiten, van de | |
| |
in den aanvang lijdelijke houding der meeste Besturen, had de kloeke bedaardheid van enkelen, gerugsteund door de geestdrift van 't Volk, den vijand met schrik geslagen, de gemeenschap met Engeland hersteld, den Bondgenooten een veldslag uitgewonnen, en hun, over de rivieren heen, den toegang tot Frankrijk aan de minst verweerbare zijde gebaand. 's Prinsen tegenwoordigheid was het werk der verlossing komen voltooyen en bevestigen: - en Nederland, voortaan weer vereenigd met Oranje, zou eindelijk allengs in 't bezit geraken van dat regelmatig staatsbeheer, dat het zoo lang, onder luister en smaad, onder voor- en tegenspoed, maar altijd vruchteloos, verlangd en gezocht had.
|
|