| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Aard en betrekking van Lodewijk Napoleon. - Rijnverbond. - Het Duitsche Keizerrijk gaat te niet. - Oorlog tusschen Pruisen en Frankrijk. - Oproer onder 't zeevolk. - De Kaap en Curaçao verloren. - De Hollandsche zeemacht op Batavia gaat te niet. - Krijgsbedrijven der Hollanders in Pruisen en elders. - Vrede van Tilsit. - Continentaal Stelsel. - Ramp van Leiden. - Oorlog in Spanje. - Krijgsbedrijven der Hollanders aldaar. - Oorlog tusschen Oostenrijk en Frankrijk. - Vrede van Weenen. - Straalsond door de Hollanders vermeesterd. - Landing der Engelschen op Walcheren. - Maatregelen van tegenweer. - De Zeeuwsche eilanden door de Engelschen bezet, en weder ontruimd. - Lodewijk naar Frankrijk. - Breda, Bergen-op-Zoom, en andere plaatsen door Fransche troepen bezet. - Brabant, Zeeland, en andere streken aan Frankrijk afgestaan. - Lodewijk doet afstand van den troon, en verlaat de Nederlanden. - Overzicht van het door hem verrichte.
(1806). Lodewijk Napoleon, die thans geroepen werd om over ons te regeeren, was op 2 Sept. 1778 geboren, en aanvaardde dus de hem opgedragen kroon op achtentwintigjarigen leeftijd. Broeder van den Keizer, was hij tevens zijn schoonzoon, als gemaalvan Hortense Beauharnais, voordochter van Keizerin Jozefine, eene vrouw, weinig geschikt om hem gelukkig te maken, en van welke hij meestal gescheiden leefde. Aan veelzijdige, doch oppervlakkige kennis, paarde hij zoowel persoonlijken als zedelijken moed. Zachtzinnig en goedhartig, verdraagzaam en onpartijdig, standvastig bij zijn meening, waar hij 't recht aan zijne zijde meende te hebben, doch vatbaar om toe te geven, waar hij zijn ongelijk bespeurde, had hij schier geen gebreken, dan had hij te veel omvattend en te wispelturig was in zijn ontwerpen, en de waarde van 't geld te weinig kende. Hij had, dit daargelaten, een uitmuntend Koning kunnen, zoo hij het had mogen zijn. Maar de bedoelingen van Napoleon, als hij aan zijn broeders koninkrijken schonk, was niet, dat zij er hun nieuwen onderdanen, maar dat zij hem ten dienste zouden zijn. ‘Uw eerste plicht’, zeî Napoleon aan de door hem ten troon verheven Vorsten, ‘is jegens mij, uw tweede jegens Frankrijk; al | |
| |
de overige zijn daaraan ondergeschikt’. Ook aan Lodewijk had hij bij zijn afscheid op 't hart gedrukt, dat hij nooit moest ophouden, Franschman te zijn; en de waardigheid van erfelijk Groot-Constabel des Rijks, hem geschonken, moest strekken, om bij hem en zijn nakomelingen dat denkbeeld van afhankelijkheid aan Frankrijk voortdurend levendig te houden.
Dit nu verkoos Lodewijk niet te begrijpen. Hij had de kroon niet begeerd, en met tegenzin aanvaard; doch, dit gedaan hebbende, achtte hij het zijn plicht, zich aan zijn nieuwe onderzaten te hechten, en hun belang in 't oog te houden, en niet de onderkoning of leenman zijns machtigen broeders, maar de beschermer en weldoener van zijn volk te zijn. Hierdoor kon het niet missen, of hij moest nog spoediger het ongenoegen van Napoleon ondervinden, dan de achting en genegenheid van 't volk, dat hij geroepen was te regeeren. Zelfs tusschen broeders is de oneenigheid ras opgewekt, waar staatkunde tusschen beide treedt; gehechtheid van onderdanen aan een vreemden, een opgedrongen vorst, is slechts de vrucht van lange jaren en schitterende daden.
Koel was dan ook de ontvangst, die Lodewijk bij zijn komst alhier ten deele viel (18 Juny). Niet de minste toejuiching ontwaarde hij, en 't was vergeefs, dat men door kracht van geld de turfdragers in den Haag zocht te bewegen, de paarden van zijn rijtuig af te spannen, om hem door de stad te trekken; onder de 800 lieden, aan ieder van welke vier dukaten voor deze moeite werd aangeboden, kon men niemand vinden, die er de hand toe leenen wou. In wat de politiek betreft, volgt het gemeen zijn neigingen, en is voor geen omkooping vatbaar.
De overgang van het Bewind, uit de handen van den Raadpensionaris in die van den Koning, maakte weinig verandering in den aard der regeering. Aan den Koning bleef de volle uitoefening der uitvoerende macht verzekerd; het algemeen Bestuur stond onder onmiddellijk toezicht der Ministers; terwijl een Wetgevend Lichaam van 39 leden, voor vijf jaren benoemd, twee maanden 's jaars bijeen zou komen.
De eerste zorg van den Koning moest zich op de geldmiddelen vestigen, tot wier herstel hij, op het voetspoor van Schimmelpenninck, de vereischte maatregelen zocht te nemen. Er waren, behalve een achterstand van 35 millioen en 9 maanden rente, 44 millioen te betalen en slechts f 200,000 in kas. Bedroevend was het vooruitzicht; doch nog ware deze ongunstige toestand, bij algemeenen vrede, of althans onzijdigheid voor Holland, te herstellen geweest; - niet alleen echter waren beide nog verre verwijderd, maar weldra werden nieuwe offers van ons Vaderland gevorderd.
Pruisen (waar de in 1797 overleden Koning, Frederik Willem, door zijn zoon en naamgenoot was opgevolgd), in stede van zich in der tijd bij de tegen Frankrijk gevormde Coaliciën moedig aan te sluiten, had in al de laatste oorlogen een weifelende en dubbel- | |
| |
zinnige rol gespeeld, en zich onlangs (Jan.) laten welgevallen, op last van Napoleon, Hanover in bezit te nemen, en zich zoo met het wettig erf van een bondgenoot te verrijken. Dan nu stichtte Napoleon het Rijn-verbond, een vereeniging van Duitsche Vorsten, onder zijne bescherming, dat wil zeggen, aan hem onderworpen, en gehouden tot het leveren van 60,000 man, als voorhoede der 200,000, die de Keizer zich voorbehield, ten allen tijde over den Rijn te mogen zenden. Dit had de afscheiding dier Vorsten van het Duitsche Rijk medegebracht, en dit laatste hierdoor te niet doen gaan; ja, Frans II had den titel - want meer bleef er niet over - van Duitsch Keizer nedergelegd. Pruisen, door de oprichting van gezegd Verbond beleedigd, vorderde nu de ontruiming van Duitschland door de Fransche troepen, de samenstelling van een Noord-Duitsch als tegenwicht van het Rijn-verbond, en teruggave van Kleef- en Bergsland, door Napoleon aan zijn zwager Murat als Groothertogdom geschonken. Toen hieraan niet voldaan werd, verklaarde het (8 Oct.) Frankrijk den oorlog; - doch geen zes dagen later was zijn leger (14 Oct.) door dat van Napoleon bij Jena geslagen en verstrooid geworden, en binnen drie weken was het geheele Koninkrijk, met uitzondering van de enkele stad Memel, den veroveraar in handen gevallen. Tot dezen krijgstocht nu had ook Holland eene afdeeling moeten leveren, die onder Koning Lodewijk te Wezel samentrok (21 Nov.), en later (25 Nov.), onder Dumonceau, Ha meln en Nieuberg bemachtigde. Lodewijk zelf, ziende, dat hij door zijn broeder niet anders werd aangezien dan als een Fransch Generaal, en dat zijn troepen niet onder hem, en als een nacionaal leger zouden strijden, maar onder de Fransche diviziën verdeeld worden, was reeds spoedig herwaarts terug gekeerd.
Was Lodewijk, bij zijn eerste komst hier te lande, door de ingezetenen over 't algemeen met koelheid ontvangen, het zeevolk had niet dan met weêrzin een vreemdeling aan 't hoofd van den Staat gezien; ja, zelfs hadden op onderscheidene bodems oproerige bewegingen plaats gehad, toen van de manschappen der oorlogschepen, die te Texel en voor Amsterdam lagen, de eed van getrouwheid gevorderd werd. De vastberadenheid van De Winter, die met eigen hand een der belhamels nederschoot, en de overigen in hechtenis deed nemen, deed de muiters tot onderwerping keeren; doch vooral bedaarde de gisting, toen de gehate Bataafsche vlag werd weggenomen, en voor de oude, zoo innig geliefde Prinse-, nu Hollandsche vlag plaats maakte; terwijl Lodewijk menigvuldige blijken gaf van de belangstelling, die hij voor het zeewezen voedde, o.a. door het benoemen der Vice-Amiralen De Winter en Ver Huell tot Maarschalken van 't Rijk, en van Kinsbergen tot buitengewoon Maarschalk.
Ondanks al de wederwaardigheden, die zij had ondergaan, bestond onze zeemacht nog uit 12 linieschepen, 9 fregatten, 5 korvetten, 76 kleine brikken, schoeners, en andere vaartuigen, en 207 | |
| |
kanonneerbooten; van welke macht echter het grootste gedeelte zich in andere werelddeelen, tot bescherming onzer Volkplantingen, bevond. Daar het gering aantal der hier gebleven schepen toch ongenoegzaam was, om aanvallender wijze tegen de Engelschen te werk te gaan, besloot men het gedeeltelijk te bezigen, ten einde onze Coloniën te hulp te komen. Te meer gevoelde men daarvan de noodzakelijkheid, dewijl de Kaap reeds in den aanvang van 't jaar, door een Engelsche zee- en landmacht (Jan.), onder Sir David Baird en den Amiraal Topham was aangetast, en, ondanks de moedige verdediging, door den Goeverneur Janssens bestuurd, bemachtigd was geworden. - Sedert dien tijd is de Kaap wel een Engelsche Colonie, doch zijn de Kapenaars Hollanders in hun hart gebleven, en zich voortdurend beschouwende als wonende in het land der vreemdelingschap.
Men zond dan, gelijk gezegd, schepen naar de Volkplantingen uit. Een fregat, de Utrecht, werd naar Curaçao bestemd, doch strandde ongelukkig op een der Orcadische eilanden. Dan, al had dit schip de plaats zijner bestemming bereikt, het ware te laat gekomen om van eenig nut te zijn; door de nalatigheid van den Bewindvoerder waren de Engelschen er reeds meester.
Zoowel de natuur als de kunst hadden tot de ontoegankelijkheid van dit eiland medegewerkt. Het inzeilen der hoofdbaai kan moeilijk geschieden dan met een Zuidwesten wind, en onder 't geschut der batterijen en van het fort Amsterdam. De mond der baai is nauw en met klippen bezet, en daarbij bestreken door talrijke batterijen. Eindelijk lagen nog in de baai een fregat en een korvet. Bij zooveel bezwaren scheen het inzeilen onmogelijk, en was het afslaan eener door de Britten gedane opeisching vrij natuurlijk (22 Dec.). Doch diezelfde opeisching had voor 't minst moeten leeren, geene voorzorgen te verwaarloozen. Aan Changuion, den Goeverneur, was voorgesteld geworden, de haven door eene ketting of op eenige andere wijze te sluiten, 't welk hij onnoodig had geacht. Maar bij zijn zorgeloosheid werkte nog een andere omstandigheid den Engelschen in de hand. De overgang van het oude in het nieuwe jaar pleegt op het eiland op de meest buitensporige wijze gevierd te worden, en te dier gelegenheid worden ook heden nog de troepen en matrozen, uit vrees voor vechtpartijen, geconsigneerd. Changuion was het feest (31 Dec.) op zijn buitenverblijf gaan vieren, zonder zelfs een plaatsvervanger te benoemen. Dien ten gevolge hadden ook de meeste officieren, op zijn voorbeeld, zich verwijderd. De Engelsche Kapitein Brisbane, hiervan verwittigd, kwam tegen den nacht met vier fregatten voor den mond der baai, en zeilde met het aanbreken van den dag (1 Jan.) ongestoord binnen, terwijl hij de Hollandsche vlag op zijn schepen voerde. Hierdoor werd men op de batterijen misleid, en deed slechts eenige seinschoten, genoeg echter om overal alarm te verspreiden. De Kapiteins Evertsen en Van Nes en de Luitenant Quaedt, die zich | |
| |
mede aan wal op een feest bevonden, haastten zich naar den havenkant, en lieten zich vandaar naar hun bodems roeyen. Hier vonden zij alles reeds in beweging, en de manschappen al bij de stukken verdeeld. Nauwlijks kwam het eerste Britsche fregat opdagen, of Kapitein Evertsen (die het fregat de Kenau Hasselaar gebood) gaf bevel om te vuren; doch het vijandelijke schip liep door, zonder zich daaraan te storen, en opende zijn vuur tegen het fort de Republiek. Het tweede vijandelijke fregat kwam nu de Kenau Hasselaar bestoken, terwijl het derde de korvet zoo hevig teisterde, dat zij spoedig door de manschap, meest uit huurlingen bestaande, verlaten werd, en Kapitein Van Nes, die gekwetst was, nauwlijks een half dozijn man tot zijn hulp had: zoo dat het den vijand weinig moeite kostte, zich van zijn bodem meester te maken. Het vierde fregat vatte post voor het fort Amsterdam, dat het van de eene zijde beschoot, en met de andere op de Kenau Hasselaar vuurde. Hier was de Kapitein Evertsen reeds gesneuveld; doch zijn plaatsvervanger, de Kapitein-Luitenant Sloterdijk, bleef onverschrokken tegen de overmacht kampen, en hoezeer door de negers en mulatten verlaten, weigerde hij de vlag te strijken, ja, zelfs toen de Engelschen op zijn boord waren overgesprongen, klemde zich een dertienjarige adelborst, inboorling van het eiland, aan de vlaggelijnen vast, om het nederhalen der vlag te beletten. Een Engelsch officier zette hem het pistool op de borst en gebood hem tot driemaal toe, te strijken. De knaap bleef volstandig, waarop de Officier, in plaats van hem des noods weg te schoppen en de vlaggelijnen hem uit de handen te wringen, hem lafhartig nederschoot, een moord, die te recht de verontwaardiging opwekte ook van den Engelschen Commandant, en de rangsverlaging van den dader ten gevolge had. Met de overgave der beide schepen hield de strijd op; en de Goeverneur, geen poging tot verdediging meer durvende wagen, gaf het eiland lafhartig aan den vijand over.
Terwijl wij alzoo in Curaçao de laatste onzer W. Indische bezittingen verloren, werd hier te lande een smaldeel, uit een linieschip, vier fregatten, twee korvetten, en 1 gewapend transportschip bestaande, uitgerust, om, onder geleide van den Schout-bij-nacht Buyskes, onze zeemacht in de Oost te versterken.
Met deze laatste intusschen was het jammerlijk gesteld. Nog in 1804 voerde de Vice-Amiraal Hartsinck er het bevel over vier linieschepen, drie fregatten, twee korvetten, drie brikken, en een aantal kleiner vaartuigen, en zou daarmede den vijand vooral in zijn rijken handel op Sina, merkelijk afbreuk hebben kunnen doen, ware hij niet al te schroomvallig geweest voor het overschrijden van den hem gegeven last, om zich tot het dekken van Java te bepalen. Droevig was de invloed dezer werkeloosheid geweest. Niet alleen had het smaldeel in al dien tijd niets wezentlijks verricht; maar de krijgstucht was verslapt, de moed en ijver aan officieren en manschappen ontzonken, ja, schip voor schip op een droevige wijze | |
| |
verloren gegaan. In 1805 was reeds een der linieschepen buiten dienst gesteld geworden, in 1806 een tweede op een koraalrif verbrijzeld, een der fregatten door de Engelschen in Straat Salayer genomen, en een ander ter reede zelve van Batavia door een Britsch fregat aangetast en weggehaald, met een vermetelheid, die wel bewees, hoe men op de lafhartigheid en flauwheid onzer zeemacht gerekend had. Nog in hetzelfde jaar, en slechts eene maand na het gebeurde, was de Britsche Schout-bij-nacht Sir Edward Pellow, naderhand onder den naam van Lord Exmouth vermaard geworden, met zeven schepen ter reede van Batavia gekomen, waar hij niet slechts twee onzer fregatten vermeesterd, en de overige vaartuigen vernield had, maar ook de magazijnen op het tegen over Batavia liggende eiland Onrust grootendeels had verwoest. Met het overschot van ons smaldeel, dat zich in den gebrekkigsten toestand bevond, kon niets verricht worden; en zoo lag de reede van Batavia open voor elken vijand, die goed kon vinden, zich daar te vertoonen. Het eenige fregat, dat nog in werkelijken dienst was, viel nu ook in 's vijands handen (31 Aug.), en eer het jaar ten einde was, werden ook de beide nog overgebleven linieschepen, die bij Madura lagen, door Pellow opgeeischt en aan hem overgegeven (5 Dec.). Toen dus Buyskes op Java kwam, was er in die wateren geen spoor van Hollandsche zeemacht te vinden. - Van het lot dier Colonie onder Daendels, die thans tot Goeverneur-Generaal benoemd was, zal later het noodige meê te deelen vallen; ik keer nu tot de krijgsbedrijven terug, die dit jaar op het Vasteland plaats hadden.
(1807). Pruisen had, bij zijn tegenstand tegen Napoleon, op de hulp van Rusland en Zweden gerekend; doch het was, eer het daarvan genot kon hebben, door den Franschen Keizer verrast en overwonnen geworden. Deze, met de tuchtiging van Pruisen niet tevreden, wendde zijn zegevierende wapenen nu ook tegen zijn Bondgenooten. De Fransche Generaal Grandjean, met een legerafdeeling, waarbij zich ook de Hollandsche huzaren met twee batterijen rijdende artillerie en een Hollandsche brigade bevonden, dreef de Zweedsche troepen uit den omtrek van Straalsond tot bij Stettin (1 Apr.); terwijl de Maarschalk Mortier, kort daarna het bevel op zich genomen hebbende, hen bij Pasewalk overviel en versloeg (16 Apr.). Deze uitkomst was voornamelijk te danken aan de dapperheid, door de Hollandsche troepen aan den dag gelegd, zoo in het veroveren van stukken geschut, als in het doorwaden van diepe en breede stroomen onder het vuur van den vijand. Niet minder lof oogstten onze troepen in bij het beleg van Kolberg (Juny), dat echter, ten gevolge van een wapenstilstand, werd gestaakt, en bij dat van Straalsond, welks verovering vooral aan onze artillerie te danken was (Aug.). Terwijl dit een en ander in Pommeren voorviel, onderscheidde zich een ander gedeelte onzer krijgslieden in den slag bij Friedland, tegen de Russen geleverd (14 Juny). Dan, | |
| |
deze slag had den vrede met de laatsten ten gevolge. Alexander, die zijnen vader Paul als Tsaar of Keizer (gelijk men thans ook zeî) aller Russen was opgevolgd, had eerbied opgevat voor Napoleon of voor de gelukster, die hem scheen te vergezellen; en Napoleon, van zijne zijde, begon te begrijpen, dat Europa groot ge noeg was, om in een Oostelijk en Westelijk verdeeld te worden. Een en ander bracht een toenadering tusschen de twee machtige Alleenheerschers te weeg. Bij den vrede te Tilsit gesloten (7 July), nam de Russische Tsaar genoegen met al wat de Fransche Keizer verricht had, ook de vorming van een Hertogdom Warschau en van een Koninkrijk Westfalen, onder zijn broeder Jerôme; ja, zelfs hij verbond zich om aan Engeland den oorlog te verklaren, waartegen hem vergund werd, Finland ongestoord te bemachtigen. Pruisen, dat nu mede in den vrede begrepen werd, verloor bijna de helft van zijn staten, zag zich verplicht Fransch garnizoen in zijn vestingen te dulden, en behield, zoo 't heette als genadegift van Napoleon en uit achting voor Alexander, zijn vernederd aanzijn.
Engeland, van al zijn bondgenooten verstoken, stond nu alleen tegen Europa over. Napoleon, geen middel ziende om het door de zeeën verdedigde Rijk met kracht van wapenen aan te tasten, begreep het te moeten treffen waar het meest kwetsbaar was, in zijn handel. Reeds in 't laatst van 't vorige jaar had hij Engeland in staat van blokkade verklaard, en er allen handel op ontzegd; dit was beantwoord geworden door een Engelsche kabinetsorde, die het binnenloopen in Fransche havens verbood (Jan). Nu nam Napoleon te Warschau een besluit, waarbij de Engelsche waren in de Hansesteden verbeurd werden verklaard (26 Jan.). Het Engelsche kabinet liet wederkeerig alle havens, die de Engelsche vlag uitsloten, blokkeeren, en alle derwaarts zeilende schepen aanhalen, wanneer zij geen rechten betaald hadden in een Engelsche haven. - Bij tegenbesluit verklaarde nu Napoleon elk schip, dat zich aan die voorwaarde onderwierp, gedenacionalizeerd en goeden prijs.
Dit stelsel van Napoleon, om Engeland van alle gemeenschap met het Vasteland uit te sluiten, en waaraan men den naam gaf van Continentaal Stelsel, moest gewis zijn machtigen vijand groote schade berokkenen, doch kon niet in praktijk worden gebracht, zonder tevens eigen handel en vertier te vernietigen. En, was het drukkend voor Frankrijk, aan ons Land, dat schier geen bron van welvaart buiten handel en zeevaart bezat, moest het den laatsten slag toebrengen. Immers ook Holland had gedwee zich moeten getroosten, den zelfmoord te begaan, dien Napoleon eischte, en allen handel met Engeland vaarwel moeten zeggen. Een heerleger van tolbeambten (douaniers) bezette zeegaten en kusten, om voor de handhaving der ingevoerde verbodsbepalingen te zorgen. Desniettemin werden hier, gelijk overal elders, Engelsche goederen ter sluik binnengevoerd, 't geen aan Napoleon een onuitputtelijke stof leverde van klachten tegen zijn broeder, dat hij de belangen van | |
| |
van Frankrijk moedwillig verwaarloosde, om ons genoegen te doen. Wat den goeden Lodewijk betrof, hij deed wat hij kon, om de harde maatregelen, waaronder wij gebukt gingen, voor te komen, of althans de uitvoering daarvan zoo dragelijk mogelijk te maken, en weigerde zelfs dingen te verrichten, waar zijn gevoel van billijkheid tegen opkwam; zoo als bijv. beslag te leggen op de eigendommen, die Engelschen hier bezaten, en op de renten, die de Prins van Oranje van 't Land trok.
Ook in rampen van anderen aard, die ons ongelukkig Vaderland troffen, toonde zich de Koning deelnemend en tot hulp gereed. In den aanvang des jaars (12 Jan.) had het springen van een kruitschip een aanmerkelijk deel der stad Leiden verwoest, en 130 personen waren daarbij omgekomen. Bij deze gelegenheid verloochende zich de Nederlandsche liefdadigheid niet, doch bewees ook Lodewijk, door zijn voorbeeld, dat hij op dat punt een Nederlander wezen wilde. Jammer maar, dat zijn mildheid doorgaans in spilzucht ontaardde. De verplaatsing zijner rezidencie uit Den Haag naar Utrecht, en vervolgens naar Amsterdam - waar het gebouw, dat als Raadhuis zijns gelijke niet had, tot een ongeschikt Paleis werd omgeschapen - was niet alleen zeer kostbaar voor hem zelven, maar dwong ook zijn Ministers en de leden van zijn hofgezin tot gestadige verhuizing en daardoor onvermijdelijke onkosten. En alle onnutte onkosten dienden toch vermeden, in een tijd, toen de bronnen van welvaart hadden opgehouden te vloeyen, en de toestand van 's Lands middelen zich gedurig donkerder liet aanzien. Wel was het te kort van 40 millioen door een geheel vrijwillige leening gedekt; doch om de rente dier leening te voldoen, moest er op nieuw geld wezen, en, bij de mindere opbrengst der belastingen en het onderhoud van land- en zeemacht, kwamen jaarlijks weder 21 millioen te kort.
(1808). Het lag in de staatkunde van Napoleon, den weêrstand van vreemde volken te voorkomen, door ze van haar nacionaliteit te berooven; en daartoe wist hij geen beter middel uit te denken, dan het vernietigen der oude Dynastiën en het scheppen van nieuwe Rijken uit verschillende brokken, aan de bestaande Rijken ontnomen. Zoo bijv. had hij uit gedeelten van Pruisen en van Hanover het Koninkrijk Westfalen gevormd; zoo vergrootte hij thans, bij het tractaat van Fontainebleau, Holland met Oost-Friesland, Jever, Zevenaar, en Huissen, terwijl hij daarentegen Vlissingen aan Frankrijk trok (11 Nov. 1808); zoo had hij vroeger met behulp van Karel IV van Spanje, het Huis van Braganza van den troon van Portugal gestooten, en gedwongen naar Brazilië te vluchten (5 Mei); zoo dwong hij nu Karel IV zelven afstand te doen van zijn kroon, dien hij aan zijn broeder Jozef schonk: terwijl het alzoo openvallende Koninkrijk Napels zijnen zwager Murat werd gegeven.
De fiere Spaansche nacie was echter niet gezind, zich, door een | |
| |
vreemden geweldenaar, als een weerloos lam te laten wegschenken; en reeds terstond had te Madrid, ten behoeve van den wettigen erfgenaam, Ferdinand VII, een opstand plaats, die zich weldra uitbreidde over geheel Spanje, en van daar over Portugal. Een nieuwe krijg moest nu worden aangevangen, om den tegenstand te bedwingen; een krijg, moorddadiger en bloediger nog dan de vorige oorlogen waren geweest, ofschoon de eerste volksbewegingen te Madrid en elders waren bedwongen geworden, en Koning Jozef zijn intrede in die hoofdstad gedaan had. De Fransche troepen, die zich in Spanje bevonden, werden weldra op verscheiden punten geslagen, de nieuwe Koning moest Madrid weder verlaten; Portugal raakte in opstand, en Engeland, verheugd een terrein gevonden te hebben, waar het zijn vijand nu ook te land kon bezig houden, zond een leger derwaarts, met welks behulp de Portugeezen eerlang alle Franschen van hun grondgebied verdreven.
Dit kon Napoleon niet dulden. Spanje en Portugal moesten voor hem bukken, gelijk elk ander Rijk tot nog toe gedaan had: en de zich in het Schiereiland bevindende krijgers werden met 80,000 man beproefde troepen vermeerderd; terwijl een nieuwe lichting van 160,000 man bevolen werd. Van de Vorsten, die zich verbonden hadden, hulpbenden aan Napoleon te verstrekken, werden deze thans afgevorderd, en zoo moest ook Lodewijk 3000 man leveren, om bij het leger, dat naar Spanje trok, te dienen.
Aan Dumonceau, thans, even als Daendels, door den Koning tot Maarschalk verheven, was het opgedragen, deze hulpbende samen te stellen (21 Aug.); en aan den Generaal-majoor Chassé, die te geleiden. Nog voor het einde van den zomer (4 Sept.) van hier vertrokken, kwam zij in het najaar (24 Oct.) te Bayonne aan. Reeds den dag na haar aankomst trok zij Spanje binnen, en vond schier onmiddellijk gelegenheid, roem te behalen. Een Spaansch leger namelijk was van Bilbao opgerukt, om zich tusschen de Fransche troepen en de grenzen in te plaatsen, en hen alzoo in te sluiten. De Fransche maarschalk Lefèbre, dit willende voorkomen, besloot de Spanjaards te gemoet te trekken, en gaf aan Chassé last, zich bij dezen tocht te voegen. Aan de Hollanders, die op den linkervleugel geplaatst waren, werd de eer gegund, bij Durango den eersten aanval te doen, en de Spanjaards (30 Oct.) uit de door hen ingenomen stelling te verdrijven. Eerst door onze voorhoede, onder den Luitenant-Colonel Storm de Grave, met geweervuur bestookt, werd de vijand vervolgens, door een bajonnetaanval van onze geheele macht, gedwongen, de rotsen, die hij bezet hield, te verlaten; terwijl Chassé hem tot aan Zornosa vervolgde. Hier ontving hij de vleyendste lofspraak van den Franschen Generaal over het uitmuntend gedrag zijner brigade, en spoedig daarna viel hem en vier zijner officieren ook een bewijs van 's Keizers goedkeuring ten deel in hun benoeming tot Ridders van het Legioen van Eer. Een ander blijk, hoe men de verdiensten van Chassé onderscheidde | |
| |
was dat, kort daarna, toen Bilbao door de Franschen bezet was, hem het bevel over die bezetting en over de troepen in den omtrek werd opgedragen, met last om de ingezetenen te ontwapenen, de rust te herstellen, een landing der Engelschen te beletten, en alle maatregelen te nemen, die voorkomen konden, dat het Fransche leger in den rug werd aangetast. Voor het einde van 't jaar echter werd hij naar Madrid gezonden, dat inmiddels door Napoleon hernomen was, en waar zich het hoofdkwartier van 't Fransche leger bevond. Hier werden de Hollandsche ingenieurs en soldaten gebezigd tot het voltooyen der vestingwerken, doch eerlang (1809) tot belangrijker diensten geroepen, en ingedeeld bij het legercorps van den Maarschalk Victor, Hertog van Belluno, bestemd, om de opstandelingen tusschen den Taag en de Guadiana te bestoken. Het was hier, dat de zoogenaamde Duitsche divizie, bestaande uit de troepen van het Rijnverbond, en de Hollandsche brigade, gezamentlijk 3000 man sterk, onder het opperbevel van Generaal Leval, met den vijand slaags geraakte, die ruim 6000 man vereenigd had, en terugtrok achter het dorp Mesa de Ibor, waar hij zich (17 Maart) in een stelling had geplaatst, door natuur en kunst verschanst. Een kloof namelijk, tusschen twee hooge, spitse, en met struiken bewassen rotsen, was met een steenen borstwering voorzien geworden, terwijl zes kanonnen in batterij stonden, om een aanval te keer te gaan. Deze werd eerst, doch vruchteloos, door een brigade Nassauers beproefd. Toen gaf Leval last aan de Hessische troepen ter rechter- en aan de Badensche ter linkerzijde, de vijandelijke stelling te overvleugelen, terwijl de Hollanders de Nassauers in den aanval op het front vervangen zouden. Ruim 700 man sterk, trok onze brigade met het geweer in den arm tegen de hoogte op; 't geen bij de oneffenheden van een met rotsbrokken en struiken overdekt terrein niet dan langzaam geschieden kon, en wel een half uur duurde; al welken tijd de onzen aan het vijandelijke vuur waren blootgesteld. Ter halver wege gekomen, gaf Chassé, die, zoowel als de overige officieren, den tocht te voet volbracht, bevel, zich in slagorde te scharen, en den aanval door te zetten. Met de grootste koelbloedigheid, en zonder zelf een schot te doen, volbrachten de Hollanders deze beweging, en bereikten eindelijk een punt van den berg, hooger gelegen dan de vijandelijke verschansing. De vijand, onthutst, en ziende, dat hij van alle kanten werd omgetrokken, zocht zijn behoud in de vlucht, en ontruimde de verschansing, die de Hollanders juichende binnen trokken. Onbegrijpelijk schijnt het, dat onze brigade, bij dezen stouten aanval, waardoor zij grooten lof behaalde, niet meer dan tien dooden verloor, en slechts een vijftigtal gekwetsten telde.
Dit gewichtige wapenfeit had voor de Fransche legerafdeeling den weg naar Estramadura geopend. Victor, het noodzakelijk achtende, vooral de stad Truxillo, waar al de uitwegen van Estrama- | |
| |
dura op samenliepen, en den overtocht van den Taag te Almaraz, als de hoofdgemeenschap met Madrid wel te voorzien, toonde, welk vertrouwen hij in onze landgenooten stelde, door (22 Maart) aan Chassé de bescherming dier beide punten toe te vertrouwen. En gewis, de taak was niet gemakkelijk, bij de geringe macht, waarover Chassé te bevelen had - op 't laatst nauwlijks 1000 man - bij den vijandigen geest van het volk in de omstreken, en eerlang de nabijheid van een Spaansch leger van 40,000 man. Niet slechts hadden onze dapperen in die dagen gedurige vermoeinissen door te staan, en met een ongezonde luchtstreek te worstelen; het gebeurde ook meer dan eens, dat uitgezonden officieren of manschappen door het gewapende landvolk overvallen, en jammer lijk vermoord werden. Al die gevaren en ontberingen werden echter doorstaan met een geduld en ijver, waaraan de Fransche Maarschalk zich gedrongen voelde, den hoogsten lof toe te zwaayen.
Niet minder verdienstelijk had zich intusschen een ander deel onzer troepen gedragen, dat reeds bij den aanvang was afgescheiden geworden van de brigade van Chassé. De huzaren namelijk en de rijdende artillerie waren ingedeeld bij het legercorps van den Generaal Sebastiani, dat aan de zijde van La Mancha werkzaam was. Het was bij Ciudad Real, dat een treffen met het Spaansche leger (27 Maart) plaats had. De rijdende artillerie opende het gevecht, maakte voor de aanvallende Fransche troepen den overtocht der Guadiana-brug vrij, en de Hollandsche afdeeling, onder Kapitein Trip, handhaafde bij die gelegenheid haren roem. De Hollandsche Colonel Roest van Alkemade viel, met een escadron zijner Huzaren en 150 lanciers, op 3000 man voetvolk en een regiment ruiterij van den vijand aan; en de uitslag beantwoordde reeds aan zijn onverschrokkenheid, toen een kogel hem in de linkerzijde trof, en zijn paard, teugelloos voortgehold, hem midden onder de vijanden van zich afwierp. Nauwlijks hadden de Adjudant Hoevenaer en de Trompetter-majoor Hunerman dit gezien, of, te zamen toegerend, schoten zij hunnen Overste te hulp. Hunerman, zelf afgestegen, deed den Colonel zijn paard bestijgen, die nu door beiden beschermd, weder in veiligheid werd teruggevoerd. Ook op andere gedeelten van het slagveld kweten zich de Hollanders even dapper en brachten, ook bij een tweede ontmoeting, die den dag daarna bij Santa Cruz plaats had, niet weinig tot de overwinning toe.
Terwijl Chassé zich nog te Truxillo bevond, was de Colonel Storm de Grave van daar ontboden, om het fort van Merida aan de Guadiana te bezetten, ten einde er den Spanjaards den overtocht te beletten. Dit fort was in de daad slechts een verlaten en in der haast versterkt klooster, nabij de stad van dien naam, dat door de Bezetting nog in staat gebracht moest worden, om met vrucht een aanval te weêrstaan. In deze sterkte bevond zich nu | |
| |
Storm de Grave met 17 Officieren (waaronder 7 Hollanders), 80 Hollandsche en 200 Duitsche soldaten, en 16 Fransche artilleristen, afgescheiden van alle hulp, en reeds spoedig (15 Mei) geheel ingesloten door het Spaansche leger van Estramadura. Een opeisching van den Spaanschen bevelhebber, die hem geen keuze liet, dan overgave of de dood, met waardigheid beantwoord hebbende, zag hij zich, reeds den volgenden morgen, met grof geschut bestoken, waardoor weldra een groote bres in den muur van 't gebouw werd geschoten. Ofschoon de verdedigers niet meer dan twee achtponders en een houwitser bezaten, gelukte het hun echter, twee van 's vijands stukken buiten werking, en zijn geschut tot zwijgen te brengen; terwijl de bres gedicht, en de sterkte, door alle aanwendbare middelen, in beter staat van verdediging gebracht werd. De volgende aanvallen der Spanjaards bij tusschenpoozen, en soms met groote macht, hernieuwd, mislukten dan ook; en zoo vast stond bij de bezettelingen het besluit, zich niet over te geven, dat de Officier der artilleristen reeds last had, om in den uitersten nood het fort in de lucht te laten springen. Eindelijk, na eene maand, kwam het bevel, om de werken te vernielen, en de sterkte in stilte te verlaten. Dit had plaats, en de Bezetting trok (12 Juny) uit, zonder door den vijand ontwaard te worden, vereenigde zich op korten afstand met Fransche dragonders, uitgezonden om hun aftocht te dekken, en kwam behouden te Truxillo weêr. ‘Zie daar den verdediger van Merida’, zeî Leval, toen hij kort daarna Storm de Grave aan den Maarschalk Victor voorstelde; en dat woord was onderscheiding genoeg.
Ook Truxillo moest eerlang ontruimd, en Estramadura door de Franschen verlaten worden. De macht der Portugeezen en Spanjaards, vereenigd met die der Engelschen, onder Lord Wellington, was te sterk geworden: de Franschen hadden zich genoodzaakt gezien, op alle punten af te deinzen, en Wellington rukte langs den Taag op Madrid aan. Het was nabij Talavera, dat het leger van Jozef, door Jourdan aangevoerd, hem slag leverde (18 July). De Duitsche divizie, onder Leval, had haar post aan den linkervleugel, en over haar vereenigde artillerie werd het bevel gevoerd door den Hollandschen Majoor Steinmetz, die reeds in den aanvang sneuvelde. Het Badensche regiment, dat op den uitersten linkervleugel stond, verloor al dadelijk zijn Colonel en tien officieren, en geraakte in verwarring. De Hollanders, die zich nevens hen bevonden, hierdoor op hun linkerflank ontbloot, stonden ten doel aan het vijandelijke vuur; verscheiden hunner officieren en manschappen vielen, en zij begonnen reeds te deinzen, toen Storm de Grave en de Overste Von Pfaffenrath hun weder moed inspraken, en tegen den vijand aanvoerden. Ja, toen het geheele Fransche leger reeds op alle punten terugweek, hielden nog een 60- of 70tal Hollanders, met Storm de Grave aan 't hoofd, manmoedig stand, en richtten zoo lang een tweegelederenvuur op den vijand, tot ook zij eindelijk | |
| |
bevel ontvingen, te wijken. Ook een ander gedeelte van het Hollandsche regiment geraakte dezen dag in groot gevaar van te worden ingesloten. Het Vaandelpeloton namelijk, bij 't welk zich de beide vaandels bevonden, was, toen de beide vleugels terugtrokken, hiervan onkundig gebleven, en door den vijand overvleugeld geworden. De Luitenant Aberson had dit nauwlijks ontdekt, of de stormmarsch werd op nieuw geslagen; de Hollanders rukten weder tegen den vijand in, en schoon reeds de vaandeldrager gesneuveld was, de vaandels werden gered, en den Engelschen de eer niet geschonken, die als zegeteekens naar Londen over te zenden. De veldslag was voor de Franschen verloren; doch Wellington, weldra bedreigd door den Maarschalk Soult, die met 50,000 man op hem aanrukte, kon zijn voordeel niet vervolgen, en zag zich tot den terugtocht verplicht. Intusschen had het gerucht van de door hem behaalde zegepraal den schrik gebracht in Madrid; men waande daar den vijand reeds in aantocht; en uit vrees voor een overrompeling zond men, daags na den slag, 205 Hollandsche soldaten met 2 officieren naar de zijde van Aranjuez op verkenning uit. Deze troep werd door een vijandelijke bende overvallen, en ter nauwernood de helft ontkwam den dood.
Weldra vonden Chassé en de zijnen, thans bij het legercorps van Sebastiani geplaatst en naar Toledo gerukt, een nieuwe gelegenheid om zich te onderscheiden. Voor die stad lag een Spaansch leger onder Venegas, en Chassé, gezonden om een uitval te doen, kweet zich zoo behendig van deze taak, dat hij de Spaansche voorposten oplichtte (9 Aug.), en meer dan dertig krijgsgevangenen maakte. De vijand, ten gevolge van dezen en eenige andere uitvallen teruggeweken, nam zijn stelling rondom Almonacid, een dorp aan den voet van een steilen berg. De macht van Venegas bedroeg 23,000 man voetvolk, 2000 ruiters, en 40 vuurmonden; zijn hoofdstelling had Almonacid en eenige voorliggende hoogten in 't midden; zijn linkervleugel leunde tegen een berg, die den weg naar Consuegra overziet; zijn rechtervleugel stond op een hoogte bij den weg naar Trembleque. Sebastiani, schoon slechts over 17,000 man en minder geschut dan zijn vijand kunnende beschikken, besloot hem echter aan te vallen (11 Aug.). Aan een Fransche divizie werd last gegeven, de hoogten van Almonacid te vermeesteren, en aan de Poolsche divizie, 's vijands linkervleugel aan te vallen, terwijl de Duitsche divizie dien zou omtrekken. Trip, die zich bij de Poolsche rijdende artillerie bevond, werd nog vóór den aanvang van het gevecht met twee stukken afgezonden naar den linkervleugel der slagorde, ten einde een aanval af te weren, dien men van de Spaansche ruiterij te vreezen had. Welhaast had hij deze doen terugdeinzen; waarna hij, zijn stukken op een hoogte plaatsende voor de linie der Fransche infanterie, aan deze den weg baande, om de hoogten voor Almonacid te vermeesteren. Te gelijker tijd had de Poolsche divizie den berg, aan 's vijands linkervleugel, bemachtigd, en was Leval | |
| |
dien omgetrokken. Wel bracht de ruiterij van Venegas, door een welbestuurden aanval, de overwinnaars een oogenblik in wanorde, doch werd, eerst door de Hollanders en Hessen, onder Chassé, gekeerd, en toen door de Hollandsche huzaren, onder Colonel Van Merlen, overhoop geworpen. Venegas, zoo uit zijn eerste slagorde verdreven, schaarde zijn troepen andermaal in slagorde op den berg achter Almonacid, doch werd ook hier door de twee stukken, onder Trip, en door een houwitser, door den Wachtmeester De Kort bestuurd, zoodanig in wanorde gebracht, dat hij den aanval van het Fransche voetvolk niet afwachtte, maar met overhaasting terugweek. Ten derden male verzamelde Venegas zijn leger achter meergenoemden berg; ten derden male had Trip, door het in brand schieten van twee vijandelijke caissons, het geluk tot den zege mede te werken, die voltooid werd door een ruiteraanval, waaraan ook de Hollandsche huzaren deel namen. Zelfs hadden deze laatsten het geluk, het Spaansche legerpark te veroveren, dat uit talrijke welgeladen wagens en 366 muilezels bestond.
Dan, men mocht al een Spaansch leger slaan, het was den Franschen onmogelijk, de Spanjaards tot onderwerping te brengen, die zich in de gebergten aan alle vervolging onttrokken, telken reize weder verzamelden, en, door de Engelschen met goud en wapenen ondersteund, gedurig weder meer geducht voor den dag kwamen. Zoo waren er geen drie maanden verloopen, of een talrijk Spaansch leger daagde weêr uit de Sierra Morena op, met oogmerk om over Aranjuez naar Madrid te trekken. Zoodra dit bekend was geworden, rukte de divizie dragonders van Generaal Milhoud van Aranjuez op, om het stadjen Ocana te gaan bezetten; de goede uitslag van dezen tocht was vooral te danken aan den nu tot Luitenant-Colonel bevorderden Trip, die, niet slechts door de wel overlegde bewegingen, die hij (9 Nov.) met de onder zijn bevelen staande rijdende artillerie ten uitvoer bracht, de dragonders tegen elken vijandelijken aanval beveiligde, maar hen zelfs in staat stelde, twee vuurmonden te veroveren. Na eenige gevechten, met wisselvalligen uitslag gestreden, en waarbij zich de Hollanders onder Chassé weder gunstig onderscheidden, had nabij Ocana een hoofdtreffen plaats. De Spaansche legermacht, hier onder Areizaga vereenigd (19 Nov.), werd begroot op 45,000 voetknechten, 700 ruiters en 60 stukken geschut; het Fransche leger telde 24,000 man voetvolk, onder den Maarschalk Mortier, Hertog van Treviso, 5000 ruiters, onder Sebastiani, en 50 stukken geschut. Koning Jozef was in persoon bij het leger, met den Maarschalk Soult, Hertog van Dalmaciën, die thans het opperbevel voerde over de Fransche troepen in Spanje. Bij dezen strijd was op nieuw de hoofdtaak opgedragen aan de Poolsche en Duitsche diviziën, bij welke laatste zich de Hollandsche bevond: namelijk, om den vijandelijken rechtervleugel van het hoofdleger af te snijden; en het was wederom Trip, wiens kanonvuur den slag opende. Een voorspoedige uitkomst bekroonde de | |
| |
onverschrokkenheid, te dier gelegenheid door de genoemde diviziën aan den dag gelegd; de vijand geraakte in verwarring, en een welbestuurd geschutvuur uit veertig in batterij vereenigde kanonnen voltooide zijn nederlaag. Aan den vluchtenden vijand werd de weg afgesneden door een Fransch legercorps, dat hem voorgekomen was, en zoo vielen zijn legertrein, meer dan 50 vuurmonden, talrijke vaandels, en ruim 22,000 krijgsgevangenen den overwinnaar in handen.
Ik heb zoo even van een Hertog van Belluno, een Hertog van Treviso en een Hertog van Dalmacien gesproken, en ik zal eerlang gelegenheid hebben, om van verscheiden andere Hertogen in Napoleons leger te gewagen. Men moet daarbij echter niet denken aan Soevereinen, noch zelfs aan afstammelingen van hertooglijke geslachten. De hier bedoelde Hertogen waren meestal gelukkig dienende soldaten, door Napoleon om hun schitterende wapenfeiten tot dien rang verheven, en genoemd naar de plaats of gelegenheid, waar zij hun voornaamsten roem verworven hadden. Het was dus een nieuwe Adel, waarbij de titel van Hertog zijn oorspronkelijke beteekenis van ‘leger-aanvoerder’ ten volle terug bekwam. Men had echter ook Hertogen, die den Keizer alleen in staatkundige betrekking dienden. De waardigheid was niet enkel aan de persoon verknocht, maar erfelijk in zijn geslacht.
De slag bij Ocana was de laatste, door de Hollandsche brigade in Spanje bijgewoond. Aan Chassé en de zijnen werd de taak opgedragen, de gevangenen naar Frankrijk over te voeren; een taak, eervol, ja, maar hoogst gevaarlijk, daar de lange weg, dien men had af te leggen, overal door vijandelijke benden onveilig werd gemaakt. Chassé volbracht die echter gelukkig, en keerde in den aanvang van 't volgende jaar naar Burgos terug.
Terwijl aldus in Spanje gestreden werd, was ook Duitschland, en zelfs ons Vaderland nogmaals het tooneel van den oorlog geworden. Oostenrijk, ten gevolge van den opstand in het Schiereiland, de kans schoon wanende, om zich over de geleden nederlaag te wreken, verklaarde (15 April) op nieuw aan Frankrijk den oorlog; maar geene maand had het geduurd, of Napoleon, na de Oostenrijksche hoofdmacht in een reeks van gevechten verslagen te hebben, trok Weenen binnen (13 Mei), en vernietigde zijn vijand geheel in den bloedigen slag bij Wagram (5 July). Een wapenstilstand te Znaym (12 July) gesloten was daar het gevolg van; terwijl, nog voor het einde van 't jaar (10 Oct.), Oostenrijk, bij den vrede van Weenen, 3½ millioen onderdanen, en, met de geheele uitgestrektheid zijner kusten, alle uitzicht op zeehandel moest afstaan.
Het was omtrent dezen tijd, dat de Pruisische Majoor Von Schill, ziende, dat Napoleon meest alle beschikbare manschappen uit Noord-Duitschland gelicht had, het tijdstip gunstig achtte, om het Fransche juk af te werpen. Met eenige krijgsmakkers (28 April) Berlijn verlaten hebbende, verzamelde hij een bende partijgangers, en stroopte | |
| |
daarmeê langs de kusten der Noord- en Oostzee. De tijding der nadeelen, door de Oostenrijkers geleden, deed hem spoedig genoeg bespeuren, dat de tijd nog niet gekomen was voor een algemeenen volksopstand; doch hij was te ver gegaan om terug te keeren, en, na in onderscheiden schermutselingen de troepen, door de Franschen op hem afgezonden, telkens te hebben teruggeslagen, wierp hij zich met 4 of 5000 man in Straalsond. Aan Generaal Gratien, die zijn hoofdkwartier te Bremen had, en over de Hollandsche hulptroepen gebood, werd last gegeven, Straalsond te vermeesteren. Voor de plaats gekomen, bracht de Hollandsche artillerie 't eerst verwarring en ontmoediging onder de verdedigers; waarna het Hollandsche voetvolk, onder den Luitenant-Generaal Carteret, de gracht doortrok, de borstwering beklom, en de stad binnendrong. Nu had een kort, moorddadig gevecht in de straten plaats, waarbij Carteret en verscheiden Officieren sneuvelden, doch ook Schill, met wonden overdekt, bezweek, en zijn medestanders of nedergesabeld of gevangen werden genomen. Een opschrift in de Voorstraat der Stad bewaart het aandenken der plaats, waar de wakkere strijder het leven liet.
Niet tevreden met den oorlog in Spanje voortdurend aan den gang te houden, en daardoor Napoleon te dwingen, telkens versche troepen derwaarts te zenden, poogden de Engelschen hem thans ook van de Noordzijde te bestoken. 't Was echter niet naar 't Noordelijk gedeelte van Duitschland, waar hun landing een afwending zou hebben gegeven aan den strijd, die toen nog tegen Oostenrijk woedde, en door die Mogendheid met vurig verlangen was te gemoet gezien - dat zij hun troepen hadden gezonden: een meer dringend belang had hen doen besluiten, een aanval op de Schelde te wagen. In Antwerpen, door Napoleon met dokken, werven, en magazijnen voorzien, werden oorlogstoebereidselen gemaakt, met recht geschikt, den Brit bezorgdheid in te boezemen: en het was daartegen, dat de onderneming, die nu beproefd werd, was gericht.
De gelegenheid scheen gunstiger, dan ooit te voren. De beste troepen, waarover Frankrijk beschikken kon, waren tegen Oostenrijk of naar Spanje gezonden. Van het Hollandsche leger was mede een aanzienlijk deel buiten 's Lands; de Hollandsche zeemacht was verzwakt, en verspreid, en in Zeeland, gelijk in de Noordelijke Departementen van Frankrijk, waren slechts weinig, meest vreemde troepen; Koning Lodewijk eindelijk bevond zich niet in Holland, maar te Aken, waar hij zijne moeder bezocht. De grootste landingsvloot, die ooit de havens van Engeland had verlaten, stak in zee: zij voerde 100,000 man mede, en daaronder 38,000 man landingstroepen, met 144 stukken belegeringsgeschut. Om Antwerpen te genaken, moest men eerst meester zijn van de Zeeuwsche stroomen, en zoo was het op de Noord-Oostzijde van Walcheren (30 July) dat de Engelsche [t]roepen werden ontscheept. ‘Nooit vergeet ik’, | |
| |
verhaalde mij eens een Engelsch officier, die den tocht mede gemaakt had, den indruk, bij die gelegenheid ontvangen: ‘bij het naderen der kust zagen wij niets dan een lange, barre duinketen, zonder schijn van wasdom, boven welke keten zich eenzaam de toren van Middelburg - de vermaarde Lange Jan der abdij - verhief. Wij zetten voet aan wal, met een gevoel, als trokken wij Woest-Arabië binnen; doch nauwlijks waren wij opgestegen, en hadden de toppen der duinen bereikt, of zie, daar lag het geheele bloeyende eiland aan onzen voet, met zijn bosschagiën, zijn prachtige lusthoven, zijn bloemtuinen, en zijn akkers en weilanden, en dat alles door een schitterende Julyzon verlicht; - een paradijs was achter dien barren zanddam gelegen, en niemand onzer had dat gegist. Zoo verrassend was het schouwspel, dat het geheele leger, officieren en soldaten, als uit eenen mond uitborst in den kreet: o, how beautiful! - o, hoe schoon!’
Spoedig echter hadden zij wat anders te doen, dan hun opgetogenheid over de landstreek te betuigen, toen, naar mate zij zich op de duinen ontwikkelden, de Fransche generaal Osten hen met 1200 man uit de Bezetting van Vlissingen tegentrok. Na een levendig gevecht (31 July) werd Osten gedwongen, zich achter Middelburg terug te begeven, en de stad aan de Engelschen te laten. Osten week vervolgens, al vechtende, tot onder het geschut van Vlissingen.
De Hollandsche Generaal Stewart Jean Bruce, die te Vere het zoogenaamde Zeeuwsche Legioen, in 't geheel 855 man sterk, waarvan slechts 300 gewapend waren, onder zijn bevelen had, had, tijdens de landing, het fort den Haak, een kwartier uurs van de landingsplaats gelegen, door een deel zijner troepen doen bezetten, en de landingsbooten met geschut begroet, doch al spoedig, dit punt onverdedigbaar achtende, de stukken onbruikbaar gemaakt, en met zijn troepen zich op Vere terug getrokken. Denzelfden dag, dat Middelburg overging, werd Vere door den Engelschen Generaal Fraser opgeëischt; Bruce had de stad verlaten, doch er den overste Bogaert met vijf compagniën en de artilleristen van den Haak achtergelaten. Bogaert weigerde de overgave; doch, toen de stad van de zeezijde gebombardeerd werd, begreep hij, bij het ontoereikende der hulpmiddelen tot verdediging, een overeenkomst te moeten aangaan, waarbij hij met de Bezetting krijgsgevangen bleef.
De maar van de landing der Engelschen had intusschen geen kleinen schrik door 't Land gebracht. Terwijl een renbode in allerijl den Koning was gaan waarschuwen, had de Schout-bij-nacht Ruysch zich, met alle beschikbare kanonneerbooten, naar het Zijp bij Oost-Duiveland begeven en daar post gevat, in afwachting der gebeurtenissen. Weldra zag hij zijn macht aangroeyen door de komst van twee diviziën kanonneerbooten, die voor Zieriksee en in het Brouwershavensche gat gelegen, en voor de Britsche overmacht | |
| |
de wijk genomen hadden, gelijk mede door de divizie van den Overste Ossewaarde. Deze had eerst Vere pogen te beschutten, en na de overgave dier plaats de Schelde op willen zeilen, en zich met de Fransche vloot vereenigen, doch dit voornemen niet ten uitvoer kunnen brengen, daar de Engelsche schepen reeds door de Wielingen kwamen binnenzeilen. Hij had daarom, in weêrwil van het vuur der Britten, zich een weg gebaand door de Zandkreek, en van daar over het Slaak naar het Zijp begeven, waar hij met 14 kanonneerbooten aankwam. Een schoener en een hoeker had hij echter moeten achterlaten; doch de Luitenant Stort, die er het bevel over voerde, niet willende, dat zij in handen der Engelschen zouden vallen, stak beiden in brand, en wist zich met eenige onderofficieren te bergen.
Terwijl deze flotielje aldus aangroeide, was Bruce naar Zuidbeveland geweken en had zich in het fort Bath, op de Oostpunt van dat eiland, met ongeveer 400 man begeven (2 Aug.); doch in stede van daar ten minste een eersten aanval des vijands door te staan, ontruimde hij ook dezen post, die terstond door de Engelschen werd bezet.
Dezen, aldus zonder slag of stoot Zuidbeveland vermeesterd hebbende, hadden nu zonder moeite naar Noordbrabant kunnen oversteken, en regelrecht op het kwalijk bezette Antwerpen trekken. Doch zij schenen bevreesd, zich te verre te wagen, en verspilden den tijd met het doen van peilingen, die echter niet ongestoord werden verricht. Zoo gebeurde het hun eens, toen zij te Gorishoek aan wal gekomen waren, dat de Luitenant De Vree hen met 50 man van achter den dijk met geweervuur begroette, en met bebloede koppen terugdreef; zoodat een korporaal, die met vier man den uitersten voorpost aan den Dintel bezette, een vijandelijke barkas, die reeds wat volk had aan wal gezet, zoo dapper beschoot, dat de gelanden zich weder inscheepten, en het vaartuig de vlucht had genomen, eer de hoofdwacht tot ondersteuning van het moedige vijftal was aangerukt.
Denzelfden dag, waarop Bath ontruimd werd, begonnen de Engelschen hun batterijen te bouwen. Een uitval, door Osten, op last van den bevelvoerenden generaal Monnet, ondernomen (8 Aug.) kostte wel aan de Engelschen 1500, maar aan de reeds niet talrijke Bezetting 800 man dooden en gekwetsten: en de batterij werd niet te min voltrokken. Vijf dagen later (13 Aug.) werd uit haar, van de landzijde, en tevens van de schepen het vuur uit 1100 monden geöpend, en Vlissingen zoo hevig gebombardeerd, dat geen 20 huizen onbeschadigd bleven, en Monnet tot de overgave genoopt werd.
Zoo waren nu de Engelschen meester op Walcheren, en de vloot had met de transportschepen de Schelde kunnen opzeilen, en de landtroepen ondersteunen. Maar inmiddels had men hier niet werkeloos gezeten. Koning Lodewijk, ijlings teruggekeerd, had aan De | |
| |
Winter het opperbevel over de scheepsmacht toevertrouwd, last gegeven tot het uitrusten en in gereedheid brengen van alle daartoe geschikte vaartuigen, om de flotielje te versterken, de kanonneerbooten, door Ruysch verzameld, naar Bergen-op-Zoom, den Schout-bij-nacht zelven met de meeste officieren en manschappen naar de Willemstad gezonden, om dienst te doen op de tweede flotielje, die daar verzameld werd, 6000 man Hollanders naar Bergen-op-Zoom doen trekken, was zelf op het oorlogstooneel gekomen, en had zijn hoofdkwartier genomen te Rozendaal. Antwerpen was versterkt door een talrijken hoop van overal saamgeraapte soldaten en vrijwilligers, wier getal wel op 20,000 begroot werd - een menigte, waarvan de voornaamste kracht in dat getal bestond, doch wier aankomst niet naliet de Engelschen eenigsins beschroomd te maken, om verder door te tasten. Koning Lodewijk aanvaardde het opperbevel over al deze troepen; doch moest weldra de vernedering ondergaan van dit, op 't bevel zijns broeders, te moeten afstaan aan den Maarschalk Bernadotte, Prins van Ponto-Corvo; waarop hij, niet verkiezende een ondergeschikte rol te vervullen, aan Dumonceau het bevel over de Hollandsche troepen overdroeg.
De Winter had intusschen een tweede flotielje voor de Willemstad verzameld, en zijn Amiraalsvlag daar van het linieschip de Koninklijke Hollander laten waayen. Weldra werd hij echter in zijn werkzaamheden ontrust. Schouwen en Duiveland waren mede bij verdrag aan de Britten overgegaan, en hun schepen lagen er ter reede. De Colonel Twent, die met een divizie, bestaande uit een schoener, een galjoot, en negen kanonneerbooten, op het Krammer lag, ter hoogte van Oost-Duiveland, zag op een morgen vroeg (16 Aug.) twee vijandelijke brikken, een korvet, en 25 kleinere vaartuigen op hem afkomen. Tegen deze overmacht niet bestand, trok hij naar den kant van de Willemstad terug, onderweg de tonnen en boeyen opnemende of weghakkende. Weldra geraakte dan ook een der brikken aan den grond, waarop de andere het anker uit wierp; ook de korvet dorst zich weldra, in smaller vaarwater gekomen, niet verder wagen, en alleen de kleinere vaartuigen bleven de vervolging doorzetten. Tusschen deze en de divizie van Twent ontstond nu een levendig gevecht, dan eens met grof geschut, dan weder op korteren afstand, met geweer en pistolen; met dien uitslag, dat drie vijandelijke vaartuigen in den grond geboord werden, en de overige afhielden; terwijl Twent zijn divizie behouden voor de Willemstad bracht. Het eenige voordeel, door de Engelschen bij dezen tocht behaald, was, dat zij de onzen van voor het Zijp en van het Krammer verdreven, en daar nu zelven hadden post gevat. Hierdoor was de gemeenschap tusschen de Willemstad en Hellevoetsluis afgesneden, en het stond te vreezen, dat de Engelschen een aanval op laatstgenoemde plaats zouden doen. De Winter kreeg alzoo last, die op alle wijzen te dekken; doch eer hij nog zijn taak volvoerd had, werd hem het opperbevel weder ontnomen, en - waar- | |
| |
schijnlijk op last van Napoleon - door Lodewijk opgedragen aan Ver Huell, die daartoe van Parijs, waar hij zich als gezant van Holland bevond, herwaarts overkwam.
Dan, de Engelschen hadden bereids het voornemen opgegeven, om hun onderneming door te zetten, en hun scheepsmacht begon de Schelde weder af te zakken. Dit deed bij de onzen de gedachte levendig worden, het zoo lichtvaardig ontruimde Bath te herwinnen, eer dat door Fransche wapenen geschiedde. Generaal Cort-Heyligers besloot (4 Sept.) er een poging toe te wagen. Zich aan het hoofd gesteld hebbende van eenige jagers, door Kapitein Schuurman aangevoerd, trok hij met hen, op een namiddag, en bij sterke ebbe, de rivierbedding op tusschen de oevers van Noordbrabant en Zuidbeveland, en dat zonder gids, en in weêrwil van ieders onbekendheid met de geulen en diepten. Een tijd lang had men drogen grond onder de voeten, doch weldra kwam men aan het Vaarwater of Kreekerak, vol diepten en gevaren. Hier kwam de Kapitein Tabor, adjudant van Dumonceau, aan Cort-Heyligers het hachlijke der onderneming voorstellen; doch, ziende dat zijn betogen geen ingang vonden, besloot hij hem zelf te vergezellen. Weldra werd de toestand des Generaals en der dapperen, die met hem waren, hoogst bedenkelijk. Een onweêrsbui kwam opzetten; nergens voelde men vasten grond, en de vloed begon reeds te werken. Werden zij door dezen verrast, dan was alles verloren; nu kon men nog terugkeeren. Nog wilde Cort-Heyligers 't niet opgeven: op zijn last verspreidden zich de manschappen, om een waadbare plaats te zoeken, en weldra werd deze ontdekt. Nu spoedden zich allen naar de aangewezen plek, en, half zwemmende, half wadende, kwam men het Kreekerak door.
Maar nog waren onze dapperen niet ten einde der gevaren. Een schrikkelijk onweêr borst los, een hevige plasregen onttrok den oever, waar men heen wilde, aan de oogen, en de vloed overdekte de schorren, zoodat men zich als in een bare zee bevond. Deze toestand werd nog verergerd, toen men, al voortwadende, in slijk en modder zakte, en het water al voelde stijgen. Het werd nu noodzakelijk, een andere richting te nemen; en juist dit was het behoud onzer helden, die een verkeerden koers waren opgegaan, en regelrecht op het groote vaarwater van de Schelde aanliepen. De veranderde richting voerde hen landwaarts, en zoo stonden zij aan den dijk van Zuidbeveland, eer zij het vermoedden. Nu rukten zij naar het fort op: - de Engelschen hadden het reeds verlaten, en toen, na het onweêr, 's avonds te zeven uur, twee Fransche sloepen het kwamen verkennen, zagen zij, tot hun verbazing, de Hollandsche vlag reeds van den trans waayen. Bernadotte, te Antwerpen door een renbode van het gebeurde verwittigd, deed het nog dienzelfden avond in den Schouwburg aan de daar vergaderde gemeente verkondigen; en Koning Lodewijk liet niemand onbeloond van hen, die in de onderneming gedeeld hadden.
| |
| |
Niet gėheel echter was Zuidbeveland nog van vijanden verlaten. Cort-Heyligers, na de herneming van Bath naar Goes vertrokken, en vernemende, dat Ellewoutsdijk nog sterk bezet was door de Engelschen, wier transport- en oorlogschepen voor het dorp ten anker lagen, haastte zich onmiddellijk met eenige jagers derwaarts, om hen te verdrijven. De jagers, gewis naijverig op den lof, door hun krijgsmakkers bij het doorwaden der Schelde behaald, tastten onverhoeds, en niettegenstaande zij in geringen getale waren, het met krijgsvolk gevulde dorp aan. Van de Engelsche vloot, waar men hen 't eerst bespeurde, zag men hen voor de voorhoede van een talrijker corps aan; en gaf alarmschoten: dit schieten en het onverwachte van den aanval bracht den schrik onder de Engelschen in het dorp, die met overhaasting de vlucht kozen. Verscheiden echter vielen den onzen in handen: de sergeant Smit nam alleen vier vijanden gevangen.
Niet slechts Zuidbeveland, maar ook de eilanden Goeree en Schouwen, die nog vroeger door hen bezet waren, werden door de Engelschen ontruimd. Ver Huell, weder bezit van Zieriksee genomen hebbende, vormde van daar tot Bergen-op-Zoom met zijne scheepsmacht, die nu tot 100 vaartuigen was aangegroeid, een welgesloten keten van verdediging, die alom de Engelschen de hoop moest doen opgeven, verder door te dringen, Doch, zagen deze laatsten reeds daardoor het voortaan onuitvoerbare hunner onderneming in, zij hadden weldra met een sterkeren vijand te kampen, tegen wien beleid noch dapperheid vermocht. Het luchtgestel van Zeeland, bijna altijd gevaarlijk voor den vreemdeling, deed ook hun zijn invloed gevoelen: koortsen wierpen overste en soldaat op het ziekbed neêr, en de schijnbare toebereidselen van den Franschen opperbevelhebber, als had hij een aanval tegen Walcheren in den zin (13 Dec.), strekten weldra, om de Engelschen te doen besluiten, ook dit eiland te verlaten. Eer nog het jaar ten einde was geloopen (26 Dec.), was de aftocht geheel volbracht. Verlangende, het eiland te bezetten, eer dit door Fransche troepen geschiedde, haastte zich Cort-Heyligers met de noodige sloepen naar Vere over te steken, van waar hij onmiddellijk zijn allengs aankomende manschappen naar 't fort den Haak en naar Middelburg zond, en in naam van den Koning van Holland bezit van het eiland nam. - Dan, helaas! niet lang waaide de Hollandsche vlag op den toren van Walcherens hoofdstad. Wat de vijand niet had kunnen behouden, had de Bondgenoot geroofd! - Doch om dit nader op te helderen, dien ik te gaan verhalen, wat inmiddels was voorgevallen.
Met recht had men in Holland, na de dapperheid, door onze strijders in Spanje en te Straalsond betoond, na de wakkere wijze, waarop men hier te lande den aanval der Engelschen had afgeslagen, eenige aanspraak verworven op 's Keizers dankbaarheid. En toch, men ondervond het tegendeel. Koning Lodewijk, sedert lang | |
| |
bespeurd hebbende, dat zijn broeder over hem en de Hollanders ontevreden scheen, was naar Parijs gereisd (28 Nov.) om er, zoo mogelijk, door een persoonlijke verklaring alle misverstand uit den weg te ruimen. Röell, die toen het Ministerie van Buitenlandsche Zaken bekleedde, vergezelde hem; en, zoo het aan den eenen kant voor Lodewijk een geluk mocht heeten, een staatsman aan zijn zijde te hebben, zoo uitmuntend door beleid, kunde, en vastheid van karakter; aan den anderen kant kon de tegenwoordigheid van dezen weinig geschikt zijn, om zijn doel te bevorderen, daar Röell bekend stond als een vurig minnaar van zijn Vaderland, en alles behalve Franschgezind; hoedanigheden, weinig geschikt, om hem bij Napoleon welkom te doen zijn.
Reeds spoedig na Lodewijks aankomst te Parijs bleek hem, wat zijn broeder in den zin had, toen deze, in een mondgesprek, hem, zoowel als onze Nacie, beschuldigde van een boosaardig en baatzuchtig heulen met Engeland, beweerde, dat Holland een Engelsche Colonie en, meer nog dan Engeland, Frankrijk vijandig was; terwijl hij verscheiden reizen herhaalde, dat hij Holland verslinden zou. Daags daaraan (3 Dec.) gaf hij, in een toespraak aan het Wetgevend Lichaam te kennen: ‘Holland, tusschen Engeland en Frankrijk gelegen, is de wrijfpaal van beiden; - ofschoon tevens een uitweg voor den handel der voornaamste Steden van mijn Rijk. Veranderingen zullen noodzakelijk zijn; zij worden voor de veiligheid mijner grenzen, en in het welbegrepen belang beider landen, dringend gevorderd’. - Weldra drukte de Keizer zich jegens zijn broeder nog meer onbewimpëld uit, en verklaarde, dat hij vroeg of laat de inlijving van Holland in Frankrijk begeerde; dat hij een uitgestrekte kust noodig had, om Engeland te bestrijden, en Lodewijk de keus liet tusschen oorlogsverklaring of vrijwilligen afstand. Terwijl zoodanige gesprekken door hem gevoerd werden, verklaarde de Moniteur, het Fransche regeeringsblad, met ronde woorden: ‘Holland is inderdaad louter een deel van Frankrijk, een aanspoeling van Rijn, Maas, en Schelde, de groote aderen van 't Rijk; de nietigheid zijner tollinie, de stemming zijner ambtenaren, en de geest zijner ingezetenen, die gestadig op sluikhandel met Engeland uit zijn, alles toont de noodzakelijkheid aan, dat land allen handel op Rijn en Wezer te ontzeggen. 't Is tijd, dat alles tot zijn natuurlijken stand terugkeere’.
Lodewijk, den slag willende afwenden, die ons Vaderland dreigde, putte zich uit in aanbiedingen van geld en land; en wilde naar Holland terugkeeren, om het volk te raadplegen. Dit wilde Napoleon hem zelfs niet vergunnen. ‘Wat zoudt gij in Holland gaan doen?’ vraagde hij: ‘den oproerstanderd tegen mij verheffen? dat gebeurt niet: ik heb mijn maatregelen genomen om uw vertrek te beletten; en, gelukt het u, die te verijdelen, de tijding uwer komst in Holland zou het sein der inlijving zijn’. - Ook over Röell liet zich de Keizer in de hevigste bewoordingen uit: ‘hij wil den Ro- | |
| |
mein, den Mucius spelen’, sprak hij, ‘en geeft voor, liever te willen sterven, dan in eenige onderhandeling met mij te treden, die het verlies van Hollands onafhankelijkheid zou medebrengen. Hij wil mij trotseeren; maar hij wachte zich!’ -
Inmiddels hadden er gebeurtenissen plaats, die de verbittering der broeders jegens elkander nog grooter moesten doen worden. De Zweden hadden hun Koning Gustaaf IV, die, toen Rusland en Pruisen vrede maakten met Napoleon, alleen den krijg tegen den overmachtigen Keizer wilde doorzetten, afgezet, en de kroon op gedragen aan Karel XIII, die den Franschen Generaal Bernadotte tot zoon en Kroonprins had aangenomen. Na het vertrek van dezen naar het Noorden, was het bevel over de legers tusschen Maas en Schelde opgedragen aan Oudinot, Hertog van Reggio. Deze had, op Napoleons last, Fransche troepen afgezonden (1810 Jan.), om Breda en Bergen-op-Zoom te bezetten, die er echter, ingevolge 's Konings bevel, werden afgewezen. De Keizer, hiervan verwittigd, was woedend, en, ofschoon er spoedig door Lodewijk tegenbevel gegeven werd, dreigde hij de Commandanten dier vestingen te doen ophangen, en eischte, dat de Koning zijn demissie zou nemen - als ware het woord abdicacie te verheven, waar het een door hem geschapen troon gold. Tevens beweerde hij, in staat van oorlog tegen Holland te zijn, en weldra waren, behalve de voornaamste plaatsen, ook de Willemstad, Steenbergen, Dordrecht, en geheel Noordbrabant door Fransche troepen bezet, en de eed van gehoorzaamheid aan den Keizer gevergd. Lodewijk van zijne zijde gaf aan zijn Ministers wel geen stelligen last, maar toch zijn begeerte te kennen, om Amsterdam in staat van verdediging te stellen; Krayenhoff, die thans Minister van oorlog was, toonde zich bereid, op die wijze althans de eer van den Hollandschen naam te redden (17 Feb.); de Ministerraad machtigde hem, den toegang aan alle vreemde troepen zonder onderscheid te betwisten, en zoodra de overtocht over Waal, Merwe of Maas door de Franschen werd ondernomen, zich als Commandant der hoofdstad met hare liniën te gedragen; doch weinig dagen daarna werd, op de bedreigingen van den Franschen gezant, bevel gegeven (27 Febr.), alle verdediging te staken, terwijl, op 's Keizers eisch, Lodewijk zich gedrongen zag (1 Mrt.), Krayenhoff zijn ontslag te geven.
Lodewijk had, op verlangen van zijn broeder, eenige aanzienlijke Hollanders naar Parijs willen doen overkomen om, met Röell aan 't hoofd, hun gedachten, aangaande een geheelen of gedeeltelijken afstand van grondgebied bloot te leggen; doch Röell, voorziende, dat zulk eene Vergadering een soortgelijke rol zou hebben te spelen als de in 1806 naar Parijs gezonden Commissie, en noch zich zelf, noch anderen willende wagen aan de vernedering. om in zoodanigen afstand, al ware maar 't schijnbaar, toe te stemmen, weigerde volstandig, aan die Commissie deel te hebben, en er kwam niets van. De Koning, ten einde raad, en tot elken prijs zijn vrijheid willende | |
| |
terug bekomen, besloot alles te geven wat men vraagde, om het overige te behouden; en nu kwam het eindelijk tot een verdrag.
Daarbij zag Holland op nieuw van allen handel met Engeland af; 18,000 man (waarvan een derde Franschen) zouden, op kosten van Holland, met Fransche doeaniers daartegen waken; Brabant, Zeeland, het Land tusschen Maas en Waal, en Nymegen, werden aan Frankrijk afgestaan, met vrijstelling dezer Gewesten van alle niet Provinciale schuld; 9 linieschepen, 6 fregatten, en 100 kanonneerbooten zouden steeds gereed moeten zijn, om gezamentlijk met Frankrijk te werken.
Een dergelijk verdrag stond met een overgaaf op genade en ongenade gelijk, en liet voorzien, dat het Koningschap niet veel meer dan een treurig kluchtspel zou kunnen blijven. De Hertog van Reggio, met Fransche troepen in Holland gekomen, gedroeg zich daar weldra als meester (Mei), en Napoleon, een reis naar de ingelijfde streken gedaan hebbende, ging voort met zich over zijn broeder en diens onderdanen te beklagen. Eindelijk vorderde hij zelfs, dat Amsterdam Fransch garnizoen zou innemen (29 Juny); en de ministers van Lodewijk dorsten geen weêrstand aan dien eisch te bieden. Die beleediging was de laatste (1 July), die Lodewijk van den Keizer verduren kon; en hij deed afstand van zijn troon (3 July), ten behoeve van zijn zoon, die nog een kind was, onder het Regentschap der Koningin, met verklaring, dat hij, het ongeluk gehad hebbende, zijn broeder te mishagen, niet langer door zijne tegenwoordigheid 's Lands beklagenswaardigen toestand wilde rekken. Hij vertrok naar Töplitz in Bohemen; terwijl hij niets met zich nam dan zijn ordeteekenen en f 10,000 in goud, en het apanage weigerde, dat hem later (19 Dec.), bij besluit van den Franschen Senaat, werd toegekend.
Ofschoon het aan Lodewijk, bij den korten duur zijner regeering, en bij den weêrzin tegen al wat Fransch was, die hier voor de vroeger bestaande vooringenomenheid had plaats gemaakt, niet gelukt was, de gehechtheid en liefde der Nacie te verwerven, zoo nam hij toch de achting en genegenheid van velen mede. En inderdaad, hij verdiende die, voor zoo verre hij, een vreemdeling, al het zijne gedaan had, om een Hollander te worden, en den Hollanders hun toestand zoo dragelijk mogelijk te maken. Ongelukkig had hij dit niet kunnen doen zonder zijn broeder te mishagen, wiens ontevredenheid hij niet slechts dan opwekte, wanneer hij zijn voorschriften niet of maar flauw ten uitvoer bracht, doch ook dan, wanneer hij hem op kleiner schaal zocht na te bootsen. Zoo stuitte het Napoleon, dat Lodewijk ook hier eene Ridderorde had ingevoerd, de Orde der Unie genaamd, met de zinspreuk: ‘doe wel en zie niet om’; dat hij, in ijdeltuitige naäping van hem zelf, Maarschalken des Legers benoemd, en een Constitucioneelen Adel geschapen had; welke beide laatste instellingen Lodewijk zich gedwongen zag, weder af te schaffen. IJverig voorstander der Wetenschappen, stichtte | |
| |
Lodewijk het Koninklijk Instituut van Letteren, Wetenschappen en Kunsten, almede in naäping van dat te Parijs, en toonde zich een hartelijk beschermer van hen, die in een der genoemde vakken eer deden aan den Hollandschen naam, gelijk hij dan ook den in 't land teruggekeerden Bilderdijk met een ruim jaargeld bedacht had. Ook na zijn vertrek bleef hij aan Holland gehecht, en de gebeurtenissen, die hier plaats hadden, met belangstelling gadeslaan, waarvan het vervolg van dit verhaal nog een sprekend bewijs zal leveren; - voorts zond hij nog dikwijls uit den vreemde blijken van achting en welwillendheid aan hen, die hij hier vroeger onderscheiden had; en tot aan zijn dood toe was het hem welkom, reizigers bij zich te ontvangen uit dat Holland, dat hij nimmer terug zou zien.
|
|