| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Middelen, gebezigd om de Oranjegezinden in bedwang te houden. - Het leger, door Prins Frederik, verzameld, ontbonden. - Strijd tusschen Moderaten en Revolucionairen, Federalisten en Unitaristen. - Centrale Vergadering, - Besluit tot de Nacionale Vergadering. - Noode toetreding daartoe van Friesland en Zeeland. - De Nacionale Vergadering geopend. - Dood van Paulus. - Oproer te Amsterdam. - De orde daar met behulp van Fransch krijgsvolk hersteld. - Besluit bij de Vergadering genomen. - Ontwerp van Staatsregeling, - Nadeelen, ter zee geleden. - Het smaldeel van Lucas in de Saldanha-Baai aan de Engelschen overgegeven. - Krijgsverrichtingen van Buonaparte - en van Prins Frederik. - Het ontwerp van Constitucie in de Grondvergaderingen verworpen. - Nieuwe omwenteling te Parijs. - Opschudding in Friesland. - Voorstel van Van Beyma. - Zeeslag bij Kamperduin. - Twist in de vergadering over het uitschrijven eener geldheffing. - De Nacionale Vergadering op een gewelddadige wijze in een Constitueerende veranderd.
Ik heb in 't vorige hoofdstuk gezegd. dat de aanvang onzer revolucie zich over 't geheel door gematigdheid had gekenmerkt. De reden hiervan was, dat de meest hevige en onverstandige Patriotten, zij, die een navolging van het Fransche Schrikbewind zouden hebben willen invoeren, in 't jaar te voren, of vroeger reeds, ten lande waren uitgeweken, en zich tijdens het uitbreken der Revolucie alzoo niet, of nog niet, hier bevonden. Dien ten gevolge waren schier overal mannen in 't voorloopig Bestuur gekomen, die wel den beginselen der omwenteling waren toegedaan, doch tevens warsch van wraakneming en vervolging. Men had zich dus vergenoegd, de Stadhoudersgezinden uit openbare betrekkingen te verwijderen, en alleen de voornaamste hoofden dier partij waren aan werkelijke vervolging blootgesteld geworden, waarbij echter de rechtsvormen behoorlijk in acht waren genomen. Doch 't was niet genoeg, hen, die hun vijandschap aan de revolucionaire begrippen door daden getoond hadden of nog toonden, te verwijderen, men | |
| |
moest ook allen terugkeer tot het oude onmogelijk maken. De Volkssoevereiniteit zeî men, mag niet ingeroepen worden door de ondeugende voorstanders of dwaze aanklevers der oude Constitucie, door de Engelsche, de Oranje- en Aristokratische kabaal. Alleen de Patriotten - zoo heette 't - maakten 't volk uit; men kon dus geen Oranje-lieden laten stemmen, maar moest hen slechts als overwonnenen beschouwen, wien het recht van vrije burgers eerst na volkomen onderwerping hunnerzijds, mocht vergund worden. En zoo sloot men onder anderen (8 April) in Holland allen, die sedert 1787 in posten geweest waren, van de bevoegdheid uit, om ambten en bedieningen te bekleeden. Deze handelwijs, hoezeer niet strookende met het beginsel van vrijheid en gelijkheid, was, in de gegeven omstandigheden, niet onstaatkundig: immers zonder dergelijke middelen had men onmogelijk het gezag op den duur kunnen behouden. Althans twee jaar later nog werd opentlijk en zonder weêrspraak in 's Lands Vergaderingen gezegd, dat er nauwlijks één ware Patriot was tegen negen Oranjeslaven, en dat, zoo deze laatsten niet geweerd werden, de keus voor leden van het Bestuur weldra zou vallen op de felste vijanden der nieuwe orde van zaken. Indien de heerschende partij eenige kracht had, dan ontleende zij die voornamelijk uit de voortdurende aanwezigheid der Fransche macht, die klem gaf aan haar besluiten, en de andersdenkenden in bedwang hield. Onder die heftige maatregelen, waarmede der onderliggende partij schrik moest worden ingeboezemd, behoorde het verbod, in Holland gedaan, om, zonder schriftelijke vergunning der Municipaliteit de Provincie te verlaten; het in Utrecht op doodstraf verbieden van oproerige gesprekken; het geeselen te Leeuwarden van een blindeman, omdat hij 't Wilhelmus gespeeld, en van eene Jodin te Amsterdam, omdat zij ‘Oranje Boven’ geroepen had, en dergelijke meer.
Vruchteloos waren dan ook de maatregelen, door Willem V beraamd, om een omkeering van zaken voor te bereiden. De vrede van Bazel (5 Apr.), waarbij Pruisen de broederhand aan de Franschen reikte en den linker Rijnoever in hun bezit liet, en die tusschen Frankrijk en Spanje (22 July), bewezen hem, hoe weinig hij op zijn voormalige bondgenooten kon rekenen: en weldra moest een legertjen, door Prins Frederik te Osnabrug verzameld, en dat reeds tot 8000 man was aangegroeid, zich op last des Konings van Pruisen weder ontbinden.
Onder andere beweringen, bij de provizioneele Reprezentanten van Holland in 't midden gebracht, behoorde deze, dat de leden van 't vorige Bewind gehouden waren, uit hun eigen kas de schade te vergoeden, die hun bestuur den lande had berokkend. Dit was door de heethoofden, die langzamerhand de meerderheid in de Vergadering begonnen te verkrijgen, bij geheim besluit reeds zoo vastgesteld (14 April), en, ten gevolge daarvan, eene Commissie benoemd (Aug.), om de zaak ten uitvoer te leggen. Ofschoon al wie | |
| |
gezonde hersenen had, van oordeel was, dat een schadevergoeding, als die men eischte, nooit in rechten zou kunnen gevorderd worden, waren er anderen, die voorgaven, dat hier alleen sprake kon wezen van een revolucionair onderzoek, volgens 't welk de volksrechtvaardigheid ook hen naar billijkheid straffen kon, die bij een rechterlijk onderzoek onschuldig zouden verklaard zijn geworden. Deze fraaye redeneering vond gelukkig geen ingang bij de gematigden in de Commissie, die het daar heen wendden, dat de zaak op 't sleeptouw bleef, en geen gevolg had. Te Utrecht echter moesten de Regenten van 1787 zich een tijd lang aan huisarrest onderwerpen.
Gelukkig intusschen was en bleef de overmacht bij de voorstanders eener getemperde Volksregeering, die geene verplettering, maar verzoening der tegenpartij voorstonden, en dat te sterker, naarmate zij eerlang zelfs door de heethoofden beschuldigd werden, van ééne lijn met de Aristokraten te trekken, en alzoo konden gezegd worden, ook voor hun eigen veiligheid te kampen.
Behalve tusschen de Moderaten en Revolucionairen ontstond er al dadelijk een hevige strijd tusschen de zoogenaamde Federalisten, die het behoud verlangden van den bondgenootschappelijken vorm en van de provinciale Soevereiniteit, en de Unitarissen, die de ondergeschiktheid van alle deelen van den Staat aan het Opperbewind van het geheel verlangden. Deze laatsten eischten een Nationale Convencie ter vorming eener Constitucie, en werden in dien eisch krachtig ondersteund 1. door Holland, dat in de eenheid van den Staat de vestiging zag van zijn oppergezag; 2. door de Franschen, wier eerste werk na hun Omwenteling was geweest, de Provinciën in Departementen te verbrokkelen; en 3. door de zoogenaamde Clubs der felle Demokraten, die een algemeen Bestuur tot vernieling van plaatselijken tegenstand verlangden. Uit die Clubs werden eerlang afgevaardigden naar den Haag gezonden, die zich daar vereenigden in den Doelen, en zich permanent verklaarden onder den naam van Centrale Vergadering. Het eerste werk dier Vergadering was (28 Aug.), een Commissie te zenden aan de Reprezentanten van Holland en aan de Staten-generaal De eerstgenoemden ontvingen haar gunstig; doch de laatstgenoemden, verre van haar bij zich toe te laten, drongen er zelfs bij Holland op aan, dat het niet zou toelaten aan particulieren, zich, op zijn grondgebied, eenig reprezentatief karakter aan te matigen in naam van 't Bataafsche Volk. Even verschillend als in deze beide Hooge Vergaderingen, waren de oordeelvellingen der Nacie over de Centrale Vergadering. De Unitarissen beschouwden haar als een bolwerk der Vrijheid, een onverdeeld lichaam van het Volk, waar alle adressen vooraf ter overweging konden komen, een krachtigen geesel tegen elk Collegie, waarin baatzuchtigen of verraders mochten zijn: - de Federalisten daarentegen als een wangedrocht, een werktuig, om het wettig gezag der Nacie te ver- | |
| |
guizen, regeeringloosheid en wraakzucht ten zetel te voeren, en de vroegere schriktooneelen van Frankrijk op onzen bodem over te brengen. Met dat al, de Centrale Vergadering handhaafde zich, en verklaarde, bereid te zijn, om den vijanden der Vrijheid te toonen, dat het Volk van Nederland niet vergeefs gezworen had ‘de Nacionale Convencie of de Dood!’
Zeeland en Friesland, beiden gehecht aan hun provinciale Soevereiniteit, bleven zich (15 Oct.) krachtig tegen het bijeenroepen eener Nacionale Vergadering verzetten; en toen daartoe door de Algemeene Staten besloten werd (25 Nov.), geschiedde dat onder weêrspraak van eerstgenoemd, en buiten medewerking van laatstgenoemd Gewest, dat zelfs aankondigde, de voor de marine toegezegde gelden te zullen inhouden, en wel, wegens het revolucionair doordrijven eener Nacionale Vergadering; terwijl ook Stad-en-Landen weigerden toe te treden (30 Dec.), zoo lang er geen eenparigheid was. In spijt van hun volharding werd echter de zaak doorgedreven.
(1796). Intusschen hechtte men, om het begane onrecht te verbergen, hooge waarde aan de toestemming ook der weigerachtige Provinciën. Stad-en-Landen was het eerst gereed, om zijn tegenstand te laten varen (6 Jan.); doch met de beide andere Gewesten ging de zaak zoo gemakkelijk niet. In Friesland geschiedde het slechts op eene wijze, vrij gelijk aan die, waarop men, als verhaald is, de Minicipaliteit van Amsterdam, met betrekking tot het stuk der eedsvordering, had weten te dwingen. Men wist verdeeldheid te stoken tusschen de Reprezentanten van Friesland en de Municipaliteit van Leeuwarden. Het kwam tot een openbaren twist, waarbij sommige leden van het laatstgenoemd Collegië werden gevangen gezet, andere de vlucht moesten kiezen. Weldra echter sloeg de kans om; de verdrevenen keerden terug, en verkregen op hunne beurt de overhand, door blijkbare medewerking der Franschen. De Reprezentanten werden afgezet, en door anderen vervangen (28 Jan.), die zich nu haastten gaaf toe te treden tot het besluit ten opzichte der Nacionale Convencie. In Zeeland, waar drie vierde der opgeroepen bevolking zich tegen een Convencie, zonder vooraf bepaalde Grondwet, verklaard had, stemde thans, bij een nieuwe oproeping, de meerderheid, uit vrees voor scheuring van het Bondgenootschap, (25 Febr.) er in toe; en zoo voegde zich ook deze Provincie bij de overige.
Tot het verkrijgen van dezen uitslag had ook eenigsins meêgewerkt het samenstellen door de Staten-generaal van een reglement op de Convencie (18 Febr.), dat tegen volledige samenstelling der Gewesten eenigen waarborg scheen te geven. De hoofdbepalingen van dat reglement waren: verdeeling van het geheele land in districten van 15,000 zielen, waarvan elke 500 een Grondvergadering zouden uitmaken, in welke elk burger, die twintig jaar oud was, en niet tot de bedeelden behoorde, stemgerechtigd zou zijn; voorts verkiezing door elke Grondvergadering van eenen kiezer, en be- | |
| |
noeming van een reprezentant in de Nacionale Vergadering door de 30 kiezers van het district. De werkzaamheden der Convencie zouden niet alleen wetgevend, maar ook besturend zijn, in zoo verre dat de Comités van Algemeen Bestuur aan haar onderworpen waren, ofschoon de provinciale Besturen in hun beheer vrij bleven, voor zoo verre zij niets tegen de besluiten der Vergadering vaststelden. Het gezag over de burgerwapening en de bewaring der geldmiddelen bleef provinciaal. Uit haar midden zou de Vergadering een Commissie benoemen, om een plan van Constitucie te ontwerpen, dat uiterlijk binnen een jaar aan het volk zou worden aangeboden.
Veel was er door deze uitkomst verkregen; zoo wel de Oranjegezinden als de revolucionaire heethoofden zagen er zich door beteugeld, en men kon verwachten, dat de keuze meerendeels op gematigden zou vallen, en hierdoor eenheid en rust verkregen worden. Men had ook hier wederom het voorbeeld van Frankrijk gevolgd, waar men in het afgeloopen jaar zoo de Jacobijnen als de Koningsgezinden bedwongen, en een nieuwe Constitucie verkregen had, met een uitvoerend Bewind, onder den naam van Directoire, aan het hoofd.
Werkelijk vielen de keuzen over 't geheel goed uit, en men toonde er zich zoo wars bij van kuiperijen, dat de Reprezentanten des volks van Amsterdam het noodig oordeelden, onderzoek te doen naar den schrijver van een naamloozen brief, aan zekeren Verster te Amsterdam gericht, en waarbij deze werd aangemaand, op twee daarbij opgegeven personen zijn stem uit te brengen. De Reprezentanten waarschuwden de Burgerij tegen dergelijke aanbevelingen, die de vrije keus der stemgerechtigden zouden kunnen beperken tot de schrijvers zelve of hun aanhangers.
De Convencie kwam zoo tot stand, en werd door Paulus, die tot haar Voorzitter was verkozen, met een welsprekende aanspraak geopend (1 Mrt.), waarin hij voornamelijk gewaagde van het hoofddoel der vergadering: het verkrijgen van die eenheid, naar welke men tijdens het geheele bestaan der Republiek vruchteloos had gestreefd. Dit was zijn laatste politieke daad; hij stierf twee weken later (17 Mrt.), nauwelijks veertig jaar oud.
De wensch, door den overledene geuit, was echter nog verre van vervuld te worden, en moeilijk was het streven naar eenheid, zoo lang men rog verre verwijderd was van eensgezindheid, en Unitarissen en Federalisten tegen elkander over stonden. Wat de eerstgemelden betrof, zij konden wederom in twee partijen worden verdeeld, waarvan de eene, die der hevige Demokraten, éénheid niet alleen in de wet, maar ook in de uitvoering, en dus slechts ééne Vergadering en één Bewind begeerde, als het middelpunt, waaruit alle macht afvloeide. Aan het hoofd dier partij stond Pieter Vreede, een man vol bekwaamheid, scherpzinnigheid, en welsprekendheid, doch in de school der Fransche Revolucionairen gevormd. Hem | |
| |
steunden de hevige Patriotten, als Wybo Fijnje, Gogel, Ockerse, en anderen, deels in de Vergadering, deels in de clubs en burgervergaderingen.
Naast hen vormden de Moderaten (doorgaans ‘slijmgasten’ genoemd) een partij, die wel eenheid in de wet begeerde, doch tevens het behoud van de onafhankelijkheid der Gemeente-besturen. Schimmelpenninck, die reeds zoo menigmalen blijken van zijn wijze gematigdheid gegeven had, was haar leider; Kantelaar, Bosveld, Van Hamelsveldt, haar redenaars. Schoon het minst talrijk, wist deze partij, door gedeeltelijke overeenstemming met de gematigde Federalisten en Unitarissen, in de vergadering doorgaans aan haar gevoelen de overhand te verschaffen.
Onder de Federalisten eindelijk wilden sommigen wel eenheid en kracht bij het algemeen Bestuur, maar tevens onafhankelijkheid van de Provinciale en Gemeente-besturen, wat hun inwendig beheer betrof, en vooral geene vereeniging der provinciale schulden. Andere Federalisten gingen verder, en wilden slechts verbetering in het bestaande; terwijl de sterkste voorstanders dier partij den ouden regeeringsvorm zochten te behouden; ofschoon zij, uit vrees voor de Patriotten en Franschen, voor dit gevoelen niet opentlijk durfden uitkomen.
Gelukkig voor de algemeene orde was het, dat, gelijk gezegd, de Moderaten het overwicht in de Vergadering bezaten. Immers nog overal woelden de driften, en zochten onruststokers, zelfs door volksopruying, regeeringloosheid te verwekken. Een voorbeeld hiervan zag men eerlang te Amsterdam. Een troep burger-kanonniers, ondersteund door Clubbisten en andere burgers, drong gewapend in de Raadzaal, en eischte daar (10 Mrt.), met luide bedreigingen, het afzetten der oranjegezinde ambtenaren, het afscheuren eener publikacie tegen gepleegde ongeregeldheden, en het loslaten van een zestal in hechtenis genomen belhamels. De Municipaliteit zag zich genoodzaakt, den eisch in te willigen; doch de procureur der Gemeente, Maurits Cornelis van Hall, en twee leden der Justicie, met hem op het Stadhuis gekomen, en door den Voorzitter gevraagd om de gevangenen te doen slaken, hadden de kloekheid, dat eenparig te weigeren, op grond dat de Justicie uit naam van 't Volk van Holland gehandhaafd moest worden, en zij dus niet bij machte waren, aan het bevel van een plaatselijke Regeering te gehoorzamen. Zij bleven bij die weigering volharden; schoon een van de leden de onmiddellijke uitwerking van de volkswoede ondervond, terwijl Van Hall opentlijk in de raadzaal met plundering bedreigd werd. Desniettemin werden de gevangenen op last van den Raad geslaakt, en de afkondiging afgescheurd.
Het Provinciaal Bestuur van Holland, van het gebeurde onderricht, haastte zich, een Bezending naar Amsterdam af te vaardigen (13 Mei), van krijgsvolk ondersteund. Toen zij echter te Haarlem gekomen was, had er een herhaling plaats van wat onder Prins | |
| |
Willem II gebeurd was. Een Commissie, met Schimmelpenninck en Zielkens aan het hoofd, vervoegde zich bij haar, en verklaarde, dat zij, daar de stad in rust was, geen krijgsvolk ontvangen, en geweld met geweld zou keeren. De Afgevaardigden wilden evenwel volharden; doch nadere Bezendingen uit de stad deden haar het oor leenen naar onderhandelingen en schikkingen. Nog hadden die tot geen bepaalden uitslag geleid, toen de Fransche Generaal Beurnonville een eind aan de zaak maakte, door Fransch krijgsvolk naar Amsterdam te zenden. Aldus voor hun veiligheid niet langer bekommerd, trokken de Afgevaardigden zonder gewapend geleide de stad binnen (26 Mei), en weldra werd bij publicacie te kennen gegeven, dat de Municipaliteit haar gezag hernomen had.
Dit inroepen van vreemd krijgsvolk in burgergeschillen, wekte in de Nacionale Vergadering een kreet op tegen haren Voorzitter Bicker, die er machtiging toe verleend had, en men stelde zijn gedrag met dat van Willem II en van Brunswijk gelijk. Desniettemin werd met 60 tegen 41 stemmen het gedrag van den Voorzitter goedgekeurd. Zeker was het kluchtig, dat thans door een Bicker dezelfde last gegeven was, tegen welken in 1650 zijn voorvader zich zoo heftig had verzet.
In Utrecht, waar de Reprezentanten meerendeels tot de hevige Revolucionairen behoorden, legden zij (26 April) aan de Regenten teruggave op van de gelden, van 1787 tot 1795 door hen genoten. Hier was het Noël, de Fransche gezant, die, door zijne tusschenkomst, het besluit buiten werking stellen deed.
In Friesland waren, ten gevolge van den burgertwist, waarvan vroeger gewaagd is, veel Reprezentanten uitgeweken (April), die thans bij de Nacionale Vergadering klachten aanhieven over een Schrikbewind met revolucionaire rechtbanken en 42 Comitees van Waakzaamheid, ter zuivering, zoo 't heette, van de volksstem; zoo dat zij òf een burgerkrijg hadden moeten beginnen, òf zich redden door de vlucht. De partij der heethoofden in de Vergadering wilde deze zaak als huishoudelijk hebben aangemerkt; doch men besloot, de Friesche Bewindhebbers ernstig aan te sporen tot vergevensgezindheid en eendracht. Dit geschiedde, en aan 17 der 79 uitgewekenen werd het terugkeeren vergund.
Intusschen waren bij de Vergadering gewichtige onderwerpen ter sprake gekomen. De afscheiding van Kerk en Staat was nader als beginsel aangenomen (Aug.), en aan de Joden, hoezeer niet zonder sterken tegenstand, het burgerrecht verleend. De heerlijke rechten werden, voor zoo verre zij persoonlijk waren, afgeschaft, doch voor zoo verre zij opbrengsten in geld, en door aankoop of overeenkomst verkregen waren, in stand gehouden. De Burgerwapening werd als plicht beschouwd, doch vrijwillig, en niet gedwongen, gelijk de Revolucionairen verlangden.
Het verschilpunt over de eenheid was het moeilijkst, om afgedaan te worden. Eindelijk, na langdurige en hevige debatten, kwam | |
| |
het ontwerp eener Staatsregeling tot stand, wel niet om in zijn geheel te worden aangenomen, maar om er nader over te beraadslagen. Bij dit stuk werd als beginsel gesteld (22 Nov.), dat de Nederlandsche Republiek, inzonderheid in haar betrekkingen naar buiten, niet langer bestond als een Geconfedereerde Staat van onafhankelijke Gewesten, maar als een eenig oppermachtig Volk. Voorts zou de Wetgevende macht bij twee Kamers, de Uitvoerende bij een Staatsraad berusten, de Rechterlijke onafhankelijk zijn, en er Departementale Besturen ingesteld worden, met bevoegdheid om over eigen zaken te beschikken.
Onder deze beraadslagingen was de toestand van ons land, vooral met betrekking tot de buitenlandsche aangelegenheden, niet gunstiger geworden.
De nalatigheid of het onvermogen der Provinciën en het daaruit voortspruitende geldgebrek, maar vooral het gemis van genoegzame matrozen, waren oorzaak geweest, dat de vloot in de eerste helft van 't jaar geen zee kon kiezen; terwijl later, toen in de behoeften voldoende was voorzien, het uitloopen haar onmogelijk werd, dewijl het gat van Texel voortdurend door een vereenigde Britsche en Russische zeemacht werd bezet gehouden. Het gevolg hiervan was, dat zij het geheele jaar werkeloos bleef liggen.
Intusschen waren verschillende schepen, ja, een geheel smaldeel den vijand in handen gevallen (22 April). - De kotter de Vlugheid werd in de Noordsche haven Egwog door Britsche vaartuigen aangetast, en in Engeland opgebracht. De Deensche Regeering liet zich echter zooveel gelegen liggen aan deze schending der onzijdigheid van haar grondgebied, dat de kotter na eenige maanden weder werd vrij gegeven, doch in nauwlijks bruikbaren staat, en terwijl inmiddels het volk verloopen was.
Een maand later werden het fregat de Argo (12 Mei), de kotter de Mercurius, en 2 brikken, de Echo en de Gier, in de Noordzee door twaalf Engelsche bodems vervolgd, die beide eerstgenoemde 10 of 12 mijlen benoorden Texel achterhaalden. De Kapitein Dirckink, die de Argo, en de Luitenant Gaeymans, die den Mercurius commandeerden, besloten hierop zich tot het uiterste te verdedigen, en gaven zich eerst over, toen hun schepen geheel reddeloos waren geschoten. De Bevelvoerders van de Echo en de Gier, geen kans ziende, om den hen vervolgenden vijand door de vlucht te ontkomen, lieten hun schepen nabij Schiermonnikoog op 't strand loopen, waar ze een prooi der golven werden, doch de manschap, op enkelen na, behouden aan wal kwam.
In 't begin van 't jaar waren twee smaldeelen van hier vertrokken (28 Feb.), om de West- en Oost-Indische Coloniën te beschermen. Om de kruisers in 't Kanaal te ontkomen, namen zij hun tocht benoorden Schotland om (8 Mrt.): eerlang werden zij door een zwaren storm geteisterd, waardoor twee schepen, de Jason en de Venus, van de overige afdwaalden en te Bergen inliepen, om | |
| |
zich te herstellen. De Venus kwam behouden in 't Vaderland terug; doch met den Jason liep het minder gunstig af. Reeds in de Noorweegsche haven had de manschap blijk gegeven van weinig ingenomen te zijn met de nieuwe orde van zaken, en zelfs een schiemansmaat de Maagd uit de Bataafsche vlag gesneden; doch toen eindelijk het fregat Bergen verliet, raakte het volk in vollen opstand tegen zijn officieren, en bracht het schip in de Schotsche haven Greenock op (8 Juny), waar het door de Britsche Amiraliteit prijs verklaard, en in 's Konings dienst gesteld werd.
De Vice-Amiraal Braak, wiens smaldeel door het achterblijven van den Jason en de Venus, tot op zes schepen verminderd was (Mei), kwam daarmeê behouden in Suriname aan, waar hij de Overheden en Officieren den eed aan de nieuwe Regeering liet zweren, en door zijn tegenwoordigheid deze Colonie, gelijk mede Curaçao, voor de Republiek behield.
Anders liep het af met het smaldeel onder kapitein Lucas. Dit was bestemd om zich naar de Oost te begeven, doch vooraf de Kaap, die men wist dat den Engelschen in handen gevallen was, te hernemen. Na een reis van vijf maanden kwam het in de Saldanhabaai (6 Aug.); maar ongelukkig had Lucas de gelegenheid verzuimd, om behoorlijke berichten in te winnen aangaande de sterkte der Britsche macht op dat punt, en was de Engelsche gezagvoerder aan de Kaap reeds van zijn oogmerk en komst verwittigd. Weldra kwam de knecht van een Kaapsch ingezetene aan Lucas bericht geven, dat 's vijands landmacht zeer aanzienlijk was, dat de Engelsche vloot gereed was hem aan te tasten, en dat het raadzaam ware, hoe eer hoe beter te vertrekken. Lucas echter sloeg tijding en raad in den wind, bleef in de Baai nog ettelijke dagen liggen; en hoewel hij, toen reeds eenige manschappen van zijn volk naar den vijand waren overgeloopen en de ontvangen tijdingen door nadere berichten bevestigd werden, in den Krijgsraad voorstelde om te vertrekken, 't geen eenparig werd goedgekeurd, zoo stelde hij nochtans dat vertrek zoolang uit, dat eindelijk (16 Aug.) zijn smaldeel van de landzijde door 4000 man troepen werd aangetast, terwijl de mond der Baai door dertien Britsche schepen gesloten werd. En, of dit niet genoeg ware, overal schier betoonde het zeevolk zich ongezind tot vechten: sommigen liepen over, anderen bedreigden hun officieren onder het roepen van ‘Oranje boven! weg met de Patriotten!’ In dezen hachlijken toestand waren de scheepsvoogden eenstemmig van gevoelen, dat er niets te doen viel dan te capituleeren. Doch vruchteloos beproefde men dit op een eervolle wijze te doen; men zag zich genoodzaakt, zich aan de voorwaarden te onderwerpen, door den Engelschen Amiraal Elphinstone voorgeschreven, en daarin bestaande, dat de geheele vloot en al de officieren en manschappen zich in handen der Engelschen moesten stellen. Deze kwamen nu bezit nemen van onze schepen, waar de muitzucht inmiddels tot allerlei bal- | |
| |
dadigheden oversloeg, de Bataafsche vlag door de met oranje vercierde manschappen verscheurd of verbrand, en wie voor Patriot bekend stond, mishandeld, ja, gewond werd; zoo dat er een aanzienlijk getal Britsche troepen noodig was, om de orde te herstellen. De meeste dekofficieren en verdere manschappen gingen in Engelschen dienst over; Lucas en de overige officieren werden naar Holland terug gezonden, waar hij, terwijl zijn zaak voor den Krijgsraad nog hangend was, aan hartzeer overleed.
Dan, terwijl de Engelschen op deze wijze hun macht buiten Europa vermeerderden, had Frankrijk de zijne in Europa op een ontzettende wijze uitgebreid. Een jong Generaal, die zich, als Kapitein der Artillerie, had doen kennen door Toulon op de Engelschen te hernemen, was door het Directoire aan het hoofd geplaatst van het leger, dat de Oostenrijkers in Italië bestrijden moest. Hij had aan het in hem gestelde vertrouwen beantwoord, de Oostenrijksche en Sardinische legers bij Montenotte, bij Modovi, bij Lodi, bij Arcole, verslagen, en Italië vermeesterd. Die jonge Generaal, uit Corsica geboortig, was, ten gevolge dat dit eiland aan Frankrijk was gehecht, Fransch onderdaan geworden, en heette Napoleon Buonaparte.
De krijgsverrichtingen, door hem volbracht, stonden in verband met die, welke door twee andere legers, onder Moreau en Jourdan, in Duitschland volvoerd moesten worden. Deze echter hadden een waardigen tegenstander gevonden aan den Aartshertog Karel, die het leger van Jourdan bij Amberg (24 Aug.) en Wurtzenberg (3 Sept.) terugsloeg. Geen gering deel aan deze overwinning had Prins Frederik van Oranje, die, in 's Keizers dienst getreden en tot Generaal-Majoor aangesteld, zich, naar de getuigenis van den Aartshertog, den naam en roem zijner voorvaderen, bij die gelegenheid, op nieuw had waardig getoond. Geen minderen lof verwierf hij, toen hij, later, de terugtrekkende afdeelingen van Moreau tusschen Freiburg en Eymedingen (17, 18, 19 Oct.) herhaaldelijk bestreed, en den vijand dwong, laatstgemelde plaats te ontruimen. Doch vooral blonk zijn dapperheid uit bij het beleg van Kehl, waar een uitval, door Devaix ondernomen (22 Nov,), voornamelijk mislukte door de onversaagdheid, waarmede Frederik de onder zijn bevel staande Hongaren had aangevoerd. Hij was het, die met twee bataljons de twee redoeten hernam der belegeringswerken, reeds door de Franschen genomen. Een paard werd daarbij onder hem doodgeschoten. Eenige dagen later verdreef hij, aan 't hoofd van een Servisch vrijcorps, den vijand voor goed uit Kehl (28 Nov.), toonde in de volgende maand, naar de getuigenis zelfs zijner vijanden, de grootste wakkerheid en doorzicht in het bemachtigen van 's vijands buitenwerken (2 Dec.), en deed, op den eersten dag van 't volgende jaar (1 Jan. 1797), door zijn beleid en persoonlijke dapperheid, de eerste linie der werken van het verschanste legerkamp der Franschen in de macht der Oosten- | |
| |
rijkers vallen. Met de bemachtiging van een hoornwerk (5 Jan.) op het eiland Ehrlenrhein bekroonde hij den roem, dien hij zich in de belegering van Kehl verworven had. Een ooggetuige berekende, dat hij, gedurende dat beleg, behalve de dagen waarop hij den dienst had in de loopgraven, zich tweeënveertig malen in het vuur had bevonden. De Keizer vereerde zijn dapperheid door hem het ridderkruis der Orde van Maria Therezia te schenken, 't welk, vóór hem, nooit aan een Onroomsche gegeven was. Doch nog sprekender bewijs, hoe men hem waardeerde, ontving eerlang Prins Frederik, toen hij, zich naar Engeland met verlof zullende begeven, te Frankfort door een renbode werd achterhaald, om de Franschen, die in Tyrol waren doorgedrongen, te helpen stuiten. Ook hier kweet hij zich wakker; doch een wapenstilstand, te Leoben gesloten (18 April), en later de vrede van Campo-Formio, waarbij Oostenrijk Venecië in ruil voor Belgiën ontving (17 Oct.), maakte voorloopig een eind aan verdere krijgsbedrijven.
Dan, keeren wij tot de binnenlandsche aangelegenheden terug. Het ontwerp van Constitucie, dat in het laatst van 't vorige jaar was aangeboden, had aanleiding tot hevige en langdurige beraadslagingen gegeven. De vurige Federalisten gispten er in, dat men niet, gelijk voorheen, den Afgevaardigden de verplichting had opgelegd, om als gelastigden van hun Committenten te stemmen, en dat men de verkiezingen voor de Wetgevende Vergadering niet aan de Departementale Besturen had opgedragen. Zij waren echter geneigd, het ontwerp aan te nemen, dat hun genoegzamen invloed der provinciale belangen op het Algemeen Bestuur scheen aan te bieden. - De hevige Unitarissen verwierpen het ontwerp geheel; zij vonden er niets in van de alles regelende eenheid: de Wetgevende Vergadering was met te weinig macht bekleed, en de oude verdeeling zou het oude Provincialisme in wezen laten. - De Moderaten stemden gedeeltelijk met de Unitarissen in, dat in het ontwerp de een- en ondeelbaarheid der Republiek niet genoeg waren in het oog gehouden; doch zij vonden er te veel goeds in, om het niet als grondslag der beraadslagingen aan te nemen.
Ook nu weder behielden de Moderaten hun overwicht in de beraadslaging door zich beurtelings bij de Unitarissen en bij de Federalisten te voegen. Zonder den steun van Schimmelpenninck, Van de Kasteele, Kantelaar, en die van hunne partij, zou het aan Vreede en Van Hooff niet gelukt zijn, de schuldvermenging en de eenheid in de wet over de geheele Republiek te weeg te brengen: en evenmin aan De Mist, Vitringa, en andere Federalisten, de onafhankelijkheid der Gemeente-besturen te handhaven. Dan, al hadden de Moderaten in de Vergadering zelve gezegevierd, zij hadden het volk in 't algemeen niet in hun begrippen kunnen doen deelen, en Unitarissen zoo wel als Federalisten, gelijkelijk onbevredigd, werkten overal om het ontwerp te doen vallen, dat dan ook werkelijk, door de Grondvergadering, waarin 136,716 | |
| |
stemgerechtigden opkwamen, door een meerderheid van 80,806 verworpen werd (8 Aug.). Deze uitslag ontmoedigde de Moderaten; te meer, daar de nieuwe verkiezingen meerendeels niet in hunnen geest uitvielen. Verscheiden onder hen, van het ijdele der wederstreving overtuigd, onttrokken zich aan verderen strijd, en bedankten voor de op hen uitgebrachte keus. Schimmelpenninck gaf hiervoor zijn redenen opentlijk te kennen.
Weldra verkregen de Unitarissen nieuwe kracht door een omwenteling, die te Parijs had plaats gehad (4 Sept.), en waarbij de Hoofden van het Bewind gevangen gezet, en de Republiek - volgens een schrijven van den gezant Meyer - nog eenmaal was gered geworden. Het voorgeven was nu, dat er een vreeslijke samenzwering had bestaan, om in Frankrijk de Monarchie, hier te lande het Stadhouderschap, te herstellen. Een oproer, dat in Friesland kort te voren had plaats gehad, ter gelegenheid der burgerwapening, en waarbij een gewapende hoop Dockum had aangetast, doch door geschut uiteen gedreven was, werd met het loopende gerucht in verband gebracht, en een en ander gaf aanleiding, dat Van Beyma in de Vergadering een voorstel deed (20 Sept.) 1. tot een nacionale feestviering wegens het gebeurde te Parijs; 2. tot de uitgave der stukken betreffende het complot; 3. tot aanschrijving der Besturen om een wakend oog te houden op alle binnenlandsche vijanden; 4. tot het afvorderen van een eed van eeuwigen haat tegen het Stadhouderschap, de Aristokracie, en de Regeeringloosheid. Dit voorstel werd kort daarop (20 Sept.) gevolgd door een ander, om een onderzoek te doen omtrent de ambtenaren. De gematigde partij, waarbij zich thans Van Hooff en andere meer hevige Unitarissen voegden, drong er op aan, dat zoodanig onderzoek slechts daden, geen gevoelens, tot onderwerp hebben zou, en behield ditmaal de overhand; terwijl ook van het door Van Beyma ingediende voorstel niets kwam. Doch eerlang gaf een nieuwe gebeurtenis aanleiding, dat de driften weder in beweging werden gebracht.
De ramp, aan het smaldeel van Lucas overkomen, en die gedeeltelijk werd toegeschreven aan de ongenoegzaamheid der hem gegeven lastbrieven, had niet weinig ongenoegen verwekt tegen het Comité van Marine, dat in 't algemeen minder vertrouwen inboezemde, sinds de bekwame Paulus niet meer aan zijn hoofd stond. Ook oordeelde men den aard en het gezag van dat Collegië onvoldoende, daar het, bij aangelegenheden van gewicht, gehouden was, de bevelen der Nacionale Vergadering te vragen, waarbij niet altoos de noodige geheimhouding in acht werd genomen. Dit gaf aanleiding, dat de Commissie tot de Buitenlandsche Zaken (24 Feb.) door de Nacionale Vergadering werd gemachtigd, de lastbrieven door het Comité van Marine voor de Vlootvoogden ontworpen, goed te keuren en naar goedvinden te wijzigen. Hierdoor werd de macht, door de Nacionale Vergadering omtrent de zeezaken uitgeoefend, werkelijk overgebracht bij de Commissie tot de Buitenland- | |
| |
sche zaken, en het Comité van Marine aan deze onderworpen. Nauwlijks was de Commissie met deze uitgestrekte macht bekleed, of zij stelde de noodige maatregelen in het werk, om een smaldeel uit te rusten, 't welk dat van Braak in de W.-Indiën zou vervangen; en tevens om 's Lands vloot in gereedheid te brengen, ten einde gemeld smaldeel te dekken, en den vijand het hoofd te bieden. Tot nog toe had de tegenwoordigheid van Engelsche schepen in de Noordzee de vloot van den Staat, die gedeeltelijk in de Maas, gedeeltelijk in Texel lag, altijd belet, zich te vereenigen; men had dus wel oorlogsvaartuigen gehad, maar afgezonderd, en buiten staat om gezamentlijk dienst te doen. Thans gelukte het, die vereeniging te doen plaats grijpen, en vleide men zich met de hoop, den Britten geduchte afbreuk te zullen doen. Dit tijdstip scheen daartoe gunstig: in Ierland, waar een groot deel der bevolking nog sedert de dagen van Willem III de heerschappij van Engeland onwillig droeg, waren hevige onlusten uitgebarsten, en dit had de Fransche Regeering het ontwerp doen vormen, om hare vloot met de Bataafsche te vereenigen landingstroepen naar Ierland te zenden, en er een omwenteling te bewerken. Verschillende omstandigheden hadden de Franschen genoopt, dit plan te laten varen, 't geen nu door de Bataafsche zeemacht alleen zou worden uitgevoerd. Te meer zou men wellicht hebben kans gehad om te slagen, naardien er op de Engelsche schepen een hevige muiterij was uitgebarsten. Doch stormen en andere tegenspoeden waren oorzaak, dat men het gunstige tijdstip liet voorbij gaan. De muiterij werd gedempt, het seizoen verliep, en van de voorgenomen onderneming - die in zekeren zin gelijk zou hebben gestaan met die van Willem III, doch juist om af te breken, wat hij had opgebouwd - kwam niets.
Toch begreep men gevolg te moeten geven aan het genomen besluit, om het inmiddels gereed gemaakte smaldeel naar de West te zenden. De Amiraal De Winter, die het met de vloot zou uitgeleide doen, ja, al de zeeofficieren, waren van oordeel, dat, bij de groote macht, die de Britten nu wederom in de Noordzee hadden, het uitzeilen gevaarlijk ware; doch het Comité van Marine - aan de eene zijde gedrongen door de gestadige klachten, over de werkeloosheid der zeemacht aangeheven, aan de andere zijde door de herinneringen van vroeger luister verblind, en in den waan verkeerende, dat men slechts aan boord van een Nederlandsch schip het bevel had te voeren, om een Tromp of een De Ruyter te zijn - zond aan De Winter uitdrukkelijk last van met den eersten goeden wind zee te kiezen. De Winter gehoorzaamde (6 Oct.), schoon zijns ondanks, en de uitkomst rechtvaardigde zijn bezorgdheid. Na vijf dagen in de Noordzee gekruist te hebben, zag men, op de hoogte van Kamperduin, de Britsche vloot op de onze afkomen (11 Oct.). De beide vloten bestonden uit een gelijk getal linieschepen, namelijk 16; de Bataafsche had drie, de Britsche slechts twee fregatten; doch 's vijands schepen waren over 't geheel grooter, met zwaar- | |
| |
der geschut en meer manschappen voorzien; en, wat vooral in aanmerking kwam, de Britsche vloot was samengesteld uit geoefende zeelieden en officieren van veeljarige ondervinding, terwijl zij door een der meest ervaren zeevoogden, den Amiraal Duncan, werd aangevoerd. De Bataafsche zeelieden daarentegen hadden voor het meerendeel nimmer gevaren; de meeste kapiteins nooit een bodem gecommandeerd, ja, De Winter zelf - die, gelijk men zich herinneren zal, als Luitenant den zeedienst verlaten had, en zelfs toen hij Vice-Amiraal werd, nog Generaal der landtroepen was - had nooit het bevel over een schip gevoerd. En nu moest hij een vloot aanvoeren, die pas de haven verlaten had, en officieren en manschappen, die ongeoefend waren. Het zou dus wel een wonder zijn geweest, indien de strijd door een goede uitkomst was bekroond geworden.
De Bataafsche vloot wachtte den vijand, die voordewind op haar afkwam, in vrij goede orde af. De zware schepen waren op ééne lijn geschaard, waarin het schip van De Winter de vierde plaats in had, dat van den Schout-bij-nacht Story de vijfde, dat van den Schout-bij-nacht Bloys van Treslong de achtste, en dat van den Vice-Amiraal Reyntjes, die de achterhoede aanvoerde, de dertiende. Achter de linieschepen lagen de fregatten en kleinere vaartuigen ter ondersteuning. Duncan, aan onze vloot, die slechts vier uren van de kust verwijderd was, den terugtocht willende beletten, en haar tevens door een stoute krijgsbeweging in verwarring brengen, gaf bevel, onze linie te breken. Deze last werd met ongemeene stoutmoedigheid volbracht door den Vice-Amiraal Onslow. Op de achterhoede der Bataven aanhoudende, drong hij door de ruimte heen, die, ten gevolge der onbezeildheid van het schip Haarlem, tusschen dit en het schip van Reintjes (de Jupiter) was overgebleven. Duncan, van zijne zijde, beproefde met eenige schepen hetzelfde aan onzen voor- en middeltocht. Aan de voorhoede mislukte het, dewijl onze schepen daar dicht aan elkander gesloten waren; doch Duncan zelf wist zich een weg te banen tusschen het schip van Story (de Staten-generaal) en het daar nevens liggende (de Wassenaer). Hiermeê was de linie op twee plaatsen doorboord, en de slag van dat oogenblik beslist. Doch, met welke ongunstige kans de strijd ook aanving, onze zeeofficieren handhaafden meerendeels krachtdadig den alouden roem onzer Nacie, en poogden door kloekheid te vergoeden, wat hun aan bedrevenheid faalde. Onslow, tusschen den Haarlem en den Jupiter doorgeloopen, stuitte op het daar achter liggende fregat Medemblik, aangevoerd door den Kapitein-Luitenant Lancaster, die niet schroomde den ongelijken strijd te aanvaarden, en hem vrij wat schade toebracht, niet zonder zelf door zijn zooveel sterkeren vijand hevig geteisterd te worden. Van dezen ontslagen, liet hij zijn fregat onder de lij van de Alkmaar en de Delft loopen, die aan den uitersten linkervleugel streden, en ondersteunde deze beide schepen in hun verdediging, | |
| |
tot dat twee andere vijandelijke vaartuigen hem van achteren kwamen oploopen. Tegen deze overmacht was de Medemblik niet bestand, vooral nadat de Alkmaar, door het verlies van zijn stuurrad en noodtalies afvallende, tegen hem was aangeloopen, en groote schade bij hem had te weeg gebracht. Lang nochtans hield Laneaster den strijd uit; maar toen zijn eerste Officier gesneuveld, de tweede gewond, 50 zeelieden gedood, hij zelf nevens een zestigtal andere gekwetst waren, het tuig reddeloos geschoten, de masten op 't vallen, en het schip vol water stond, gaf hij 't op, en streek de vlag.
De Alkmaar en de Delft, welk schip het laatste onzer linie was, hadden inmiddels een hevigen strijd gevoerd tegen vijf vijandelijke schepen. Beiden gaven zich echter niet over, vóór zij geheel doornageld, de stukken onbruikbaar, en de helft der manschap dood of buiten 't gevecht gesteld waren. De naast voor hen liggende schepen (de Haarlem en de Jupiter) hadden reeds vroeger gestreken. Het uit de linie vallen van den Cerberus, waarvan de Bevelhebber beweerde, last ontvangen te hebben, om zich naar den middeltocht te begeven, was oorzaak geweest, dat de Jupiter met twee bespringers te doen had. Reyntjes, die zich op dezen bodem bevond, werd gekwetst, en deze omstandigheid werkte misschien mede om, vooral nadat de Haarlem reeds gestreken had, hem tot de overgave te doen besluiten.
Terwijl zich zoo de Bevelhebbers aan de achterhoede moedig, doch vruchteloos kweten, had het Amiraalschip van Duncan de Staten-generaal aangetast, waarop Story het bevel voerde, en hem gedwongen af te houden, en de linie te verlaten. Toen zeilde hij tot onder de lij van het Amiraalschip der Bataafsche vloot, dat reeds een ander Britsch vaartuig met kracht had afgeslagen. Hardnekkig was de strijd tusschen de beide Amiraalschepen, en zelfs werd dat van Duncan zoo gehavend, dat hij tot tweemaal toe om hulp seinde. Hiertoe bestond nu de gelegenheid. Immers de Wassenaer, waarop zich Kapitein Holland kweet, was, door de schandelijke vlucht van den nevens hem liggenden Batavier, genoodzaakt geworden, tegen twee vijanden te kampen, en, na een fellen strijd, geheel reddelooos geschoten en tot strijken genoodzaakt; ten gevolge waarvan zich een der vijandelijke schepen, die hem bestreden hadden, thans tot bijstand van Duncan begeven kon.
Aan de voorhoede had Kapitein Zegers, die de Vrijheid gebood, eerst twee en later vijf vijanden het hoofd geboden, en zijn bodem tot het uiterste verdedigd, dien hij eerst overgaf, toen hij 130 man buiten 't gevecht had. Met geen mindere onversaagdheid weerde zich de Kapitein-Luitenant Ruysch, die de Gelijkheid, het eerste schip der linie, aanvoerde, gedurende derd'half uur, tegen de steeds aangroeyende macht der Britten, en besloot slechts de vlag te strijken, toen hij 60 man aan dooden en 70 gekwetsten had.
De Beschermer, het tweede schip der voorhoede, had zich in den | |
| |
aanvang kloekmoedig geweerd, doch was, na het doodelijk wonden van zijn Bevelhebber, Kapitein Hingst, uit de linie gevallen; de Hercules, die daarnaast lag, had zich niet alleen wakker gekweten, maar zelfs een vijandelijk schip zoodanig gehavend, dat het op 't punt was van te strijken - toen ongelukkig zijn verschansing in brand, en zijn bevelhebber, Kapitein Rijsoort, een arm afgeschoten werd. De Luitenant Musquetier, die nu het bevel overnam, zag zich genoodzaakt de linie te verlaten, ten einde het vuur, dat zich reeds aan zeilen en tuig had medegedeeld, de naastbij liggende vaartuigen niet zou aansteken. Lang dreef het brandende vaartuig her en der, vriend en vijand voor zich doende terugdeinzen, en de wanorde, vooral onder onze schepen, niet weinig vermeerderend. Na met ongewone bedaardheid en kalmte alles beproefd te hebben, om den brand te blusschen, en toen hem dit eindelijk gelukt was, ook het schip te behouden, zag zich Musquetier mede genoodzaakt, het nu weerlooze vaartuig - want men had het kruit over boord moeten werpen - aan den vijand prijs te geven.
De Brutus, Leiden, en Mars, die in den middeltocht lagen, namen in den beginne maar een gering deel aan 't gevecht, en werden alleen van verre door een viertal Britsche schepen beschoten, en zoo doende bezig gehouden en verhinderd, iets wezentlijks uit te richten. Eerst nadat de Batavier geweken, en de Wassenaer verplicht was geworden af te houden, had een ernstig gevecht plaats. De Kapitein-Luitenant Kolff, die den Mars aanvoerde, streed met geen ongunstigen uitslag; de Leiden werd, na een moedig gevecht, genoodzaakt, uit de linie te vallen, om zijn schade te herstellen. Ook de Brutus, waarover de Schout-bij nacht Bloys het bevel voerde, werd, na zich dapper gekweten te hebben, genoodzaakt af te houden: terwijl aan den Bevelhebber de arm was afgeschoten. De Winter, zoo verstoken van de hulp, die hij zoozeer behoefde, en van alle zijden niets dan vijanden ziende opdagen, streed tot het uiterste toe, en gaf, eerst nadat de helft zijner bemanning gesneuveld was, zich aan den vijand over.
Hiermede was de zeeslag geëindigd, de laatste, door de Nederlanders tot op heden geleverd; de eerste, waarin Engeland zich beroemen mocht, een Nederlandschen vlootvoogd benevens twee vlagofficieren als krijgsgevangenen te zien opbrengen. Doch niet op die gevangenen of op hun krijgsmakkers, die, wat ook hun politieke meening mocht zijn - Hingst en Van Rossum o.a., beiden gesneuveld, waren erkende Prinsgezinden - met onverschrokken moed en trouw gestreden, maar op hen, die 's Lands vloot zoo roekeloos gewaagd hadden, rustte de schande der nederlaag. Ook Duncan gevoelde dit, en uiterst heusch was de ontvangst, die De Winter aan zijn boord genoot; terwijl later onze zeelieden in Engeland op de meest menschlievende wijze werden behandeld.
Het vallen van den avond, het stormachtige weêr, en de nabijheid der kusten belette de Britten, de aan lij zijnde Bataafsche | |
| |
schepen te vervolgen. Deze hadden hierdoor gelegenheid, om, onder 't bevel van Story, den koers naar Texel te richten, waar zij behouden aankwamen. Alleen de Brutus, van de overige afgedwaald, viel niet daar, maar te Helvoet in, na nog een gevecht met een Engelsch fregat te hebben doorgestaan, dat hij echter dwong af te houden. - De Britsche vloot bereikte eenige dagen later Jaarmuiden, na met ruw weêr geworsteld te hebben, waarbij zelfs twee prijzen, de Delft en de Medemblik, een prooi der golven werden. Het eerste schip ging te gronde met den eersten Luitenant Heiber, 134 man van het scheepsvolk, dat zich zoo wakker gekweten had, en 5 Engelschen; en de Medemblik strandde bij Westkapelle, waar het schip door de zee werd verbrijzeld, doch de manschap gered.
Werd over den uitslag van dezen scheepstrijd in Engeland groote vreugde bedreven, diep was de verslagenheid, die er hier te lande door veroorzaakt werd, en bitter de teleurstelling van hen, die zich met een gewissen zege hadden gevleid. Wel werd het leed eenigsins verzacht, en de moed opgebeurd door de gedachte, dat de Bataafsche zeelieden heldhaftig gestreden hadden; doch dit belette niet, dat het Comité van Buitenlandsche zaken, zoo binnen als buiten de Vergadering, hevig gegispt werd over de onvoorzichtige wijze, waarop het de vloot had gewaagd. De zeeofficieren, zoowel zij die gevangen genomen, doch na een maand weêr ontslagen werden, als zij, die behouden met hun schepen waren teruggekeerd, werden voor een krijgsraad gebracht, sommigen met meer of minder lof van de tegen hen ingebrachte beschuldigingen vrijgesproken, anderen tot ontzetting, schorsing, een zelfs (de Kapitein van den Batavier) tot een onteerende straf veroordeeld.
In den nood van het zeewezen moest nu voorzien worden, en hieruit ontstond in de Vergadering de tweede reden tot oneenigheid, waarvan ik boven sprak. Er werd namelijk een voorstel gedaan, om de benoodigde gelden door een algemeene heffing te bekomen, in stede van die over de Provinciën te verdeelen. De Federalisten betwistten aan de Vergadering het recht, om de geldheffing uit te schrijven, op grond van het Reglement; de Unitarissen verklaarden, dat het Reglement verfoeilijk was, indien het de redding van 't Vaderland tegenhield; de Moderaten sloegen een middelweg voor, namelijk, dat de Vergadering wel de belasting zou uitschrijven, doch tevens de Provinciën tot vrijwillige toenadering bewegen (2 Dec.). Ook deze reis behielden zij het veld; doch het was voor de laatste maal. Al de Gewesten, behalve Holland, verklaarden zich tegen den genomen maatregel; dit gaf den Unitarissen nieuwe stof tot klagen over de ongenoegzame macht der Vergadering. Weldra kwam er een verklaring uit van Vreede en 42 zijner medeleden, waarbij zij het noodige betoogden van eenheid, zoo in 't financieele als in 't politieke, en van ééne Vertegenwoordigende Vergadering, terwijl alle andere machten louter bestierend en verantwoordelijk zouden zijn; - een stuk, dat | |
| |
in de Vergadering zelve buitensporig werd genoemd, en rechtstreeks uitloopende op ontbinding der Maatschappij. Zoo bleven de driften woelen tot in 't volgende jaar (1798), wanneer het ontwerp tot rijpheid kwam, door de hevige Unitarissen sedert eenigen tijd gevormd, in overleg met den Franschen gezant De la Croix (wien 't bitter weinig schelen kon, welke vorm van regeering hier bestond, mids het revolucionair beginsel slechts zegevierde), om de Nacionale Vergadering in een Constitueerende te veranderen. Dit had op de navolgende wijze plaats.
Het Voorzitterschap der Vergadering, dat afwisselend gevoerd werd en veertien dagen duurde, was overgegaan op Midderigh, een der onderteekenaren van de zoo even genoemde verklaring. Met den Zondag ving dit Voorzitterschap aan, waarmede het opperbevel over de krijgsmacht in 's Gravenhage verknocht was. Midderigh liet 's nachts de Vergadering tegen den volgenden morgen acht uur beschrijven, uitgenomen de Commissie tot de Buitenlandsche zaken, aan wier leden hij huis-arrest liet aanzeggen, hun papieren in beslag nemen, en hun woningen door een wacht verzekeren.
Reeds 's morgens drie uur (22 Jan.) was Den Haag allerwegen door krijgsvolk bezet, en aan niemand vergund, die plaats te verlaten. De Generaal der Fransche krijgsmacht in de Bataafsche Republiek, Joubert, de Generaal Daendels, met zijn Staf, en de verdere Bevelhebbers der Bezetting, bevonden zich in de voorkamer der Vergadering. De deuren werden gesloten, en met dubbele wachten bezet, die bepaalden last hadden, welke leden binnengelaten, welke uitgesloten moesten worden. Midderigh, onder een gewapend geleide zitting genomen, en de vergadering in geheim Comité geopend hebbende, verklaarde, dat het Vaderland in gevaar was, en vorderde, dat al de aanwezige leden, onmiddellijk, een onveranderlijken afkeur tegen het Stadhouderlijk Bestuur, het Federalisme, de Aristokracie, en de Regeeringloosheid zouden betuigen. De Leden, die in 't geheim waren, legden de gevorderde verklaring af; van de overigen volgden sommigen dit voorbeeld; elf hunner weigerden, en moesten hierop terstond de zaal ruimen. Vervolgens gaf de Voorzitter kennis van het arresteeren der Commissie tot de Buitenlandsche zaken, en van 22 leden der Vergadering, welk een en ander goedgekeurd werd. Vreemd is het, dat onder die gearresteerden zich niet slechts Federalisten, als Vitringa en De Mist, en Moderaten, als Kantelaar en Van Hamelsveldt bevonden, maar ook Unitarissen, die niet hadden willen stemmen in gewelddadige maatregelen, als nu genomen werden. Op een hatelijke wijze was men bij dit arresteeren te werk gegaan; zoo bijv. voerde men Van Beyma en Kantelaar, die bestendig elkanders tegenstanders in de Vergadering geweest waren, in dezelfde koets naar de gevangenis. De geheime vergadering werd nu in een openbare veranderd, het Reglement, alle Provinciale en Kwartierssoevereiniteit, werden vernietigd, en de Nacionale Vergadering veranderd in een Constitu- | |
| |
eerende, vertegenwoordigende het Soevereine Volk. De Fransche Gezant, hierop binnengelaten, wenschte de Vergadering geluk met de genomen besluiten, en ontving van den Voorzitter den broederkus; terwijl de muziek - want bij elk voorval van dien aard moest er in die dagen altijd muziek bij de hand zijn - een aangenaam deuntjen speelde, en het geschut verkondigde, dat er weder een omwenteling had plaats gehad.
|
|