| |
Achtste hoofdstuk.
Onderhandelingen van Coburg met Dumouriez. - Congres van Antwerpen. - Coalicie tegen Frankrijk. Krijgsverrichtingen. - Valencijn, Quesnoy, en Duinkerken belegerd. - De Fransche legers versterkt. - Voordeelen, door de Franschen behaald. - Prins Frederik gewond. - Beleg van Maubeuge. - Kloekheid van den Zeekapitein Van Hamel. - Wakkere bedrijven van Antonie van der Wal, Christiaan Cornelis, en Wierd Adels. - Pruisen onttrekt zich aan verdere medewerking. - Frans II gehuldigd als Hertog van Brabant. - Landrecy door den Erfprins genomen. - Het Fransche leger voor Charleroi tweemaal door hem geslagen. - Overwinning, op de Franschen behaald bij Fleurus, en vertrek der Oostenrijkers. - Belgiën in de macht der Franschen. - Sluis door hen genomen na een dappere verdediging. - 's Hertogenbosch, Venloo, Maastricht, Nymegen, Grave verloren. - Vruchtelooze vredehandel. - Wapenstilstand. - Felle vorst. - De Franschen trekken over de rivieren. - De Engelsche hulptroepen verlaten het land. - Pichegru te Utrecht. - Willem V en de zijnen verlaten het land.
(1793). De partij, die tot nog toe te Parijs den boventoon had gevoerd, en aan welke men, uit hoofde de meesten harer leiders uit de streek der Gironde waren, den naam van Girondijnen had gegeven, had den rechtsmoord, aan Lodewijk XVI gepleegd, op gelijke wijze moeten boeten. Een nog heviger partij, die der Jacobijnen, was nevens haar opgestaan, had de hoofden harer tegenstanders op 't schavot doen vallen, en vervulde Frankrijk met moord en schrik. Dumouriez, wien de gepleegde gruwelen tegen de borst stieten, zocht thans, tot omverwerping van het Schrikbewind, de hulp van Frankrijks vijanden, en sloeg aan Coburg voor, hem met zijn legers naar Parijs te geleiden. Dit ontwerp, | |
| |
zou het gelukken, moest snel volvoerd worden, en de medewerking der Fransche troepen was daarbij onmisbaar. Maar Coburg aarzelde om door te tasten, en het Fransche leger, Dumouriez mistrouwende, hield op hem te gehoorzamen; terwijl deze Veldheer, weldra door de Nationale Convencie vogelvrij vezklaard (5 Apri), ter nauwernood in het Oostenrijksche hoofdkwartier ontkwam. Ware Coburg ook nu slechts, gebruik makende van de verwarring, die dit vertrek van Dumouriez in 't Fransche leger brengen moest, met het zijne opgerukt, hij had zich een zekere overwinning verworven, en den weg naar Parijs gebaand; doch nog bleef hij werkeloos, en verzuimde daardoor het gewichtige oogenblik.
Te Antwerpen had zich inmiddels een aantal Vorsten en hooggeplaatste personen vereenigd (8 Apr.), uit onderscheiden, alle thans door Frankrijk gekrenkte Rijken. Behalve Willem V en zijn oudsten zoon Willem Frederik, zag men daar den Hertog van York, die de Engelsche, en den Luitenant-Generaal Von Knobelsdorff, die de Pruisische troepen aanvoerde; den Graaf von Metternich, gevolmachtigde van den Keizer, met zijn zoon, die later zoo berucht werd; de Graven von Stahremberg en von Keller, en Lord Auckland, Gezanten van Oostenrijk, Pruisen, en Groot-Brittanje bij de Staten; eindelijk den Prins van Coburg met den Colonel Mack, die de onderhandelingen met Dumouriez had geleid. Hier werd de handelwijze van Coburg afgekeurd, en het besluit gevormd, zich met alle krachten tegen Frankrijk te vereenigen; 't geen ten gevolge had, dat Coburg, op den dag na het gehouden Congres (9 Apr.), bij dagorde de heropening van den veldtocht aankondigde.
Hadden nu de verbonden Mogendheden, waarbij zich weldra Rusland, Sardinië, Spanje, Napels, Portugal voegden, verklaard, den oorlog alleen tegen het Fransche Schrikbewind, en tot herstel van den wettigen opvolger van Lodewijk XVI te voeren; gewis zouden alle welgezinden in Frankrijk zich met de troepen der Bondgenooten vereenigd hebben, om de Jacobijnen te vernielen, en een einde te maken aan vervolging en moord; maar men volgde een geheel verkeerde staatkunde: zoowel die steden in Frankrijk, waarvan de Oostenrijkers, als die Coloniën, waarvan de Engelschen zich meester maakten, werden door hen, als waarborg voor schadeloosstelling, in bezit gehouden, in hun eigen naam en niet in dien des Konings van Frankrijk; - de krijg werd zoo gevoerd tegen Frankrijk, als Mogendheid, en dit verbitterde niet alleen de Fransche uitgewekenen, die wel wilden strijden voor het recht hunner Vorsten, maar niet tot voldoening der veroveringszucht hunner zoogenaamde Bondgenooten; - maar ook de gematigden in Frankrijk zelf, die nu in den krijg niets anders zagen, dan een aanval op hun grondgebied, en zich, uit liefde voor dat grondgebied, tegen de aanvallers, en met hun staatkundige vijanden vereenigden. - Bij dit een en ander kwam, dat Coburg bij | |
| |
lang geen Willem III of Marlborough was, en, verre van met de macht van 120,000 man, waarover hij thans beschikken kon, den 30,000 Franschen, die tegen hem over stonden, dadelijk slag te leveren, zich vergenoegde met aan de zuidelijke grens van Belgiën een cordon of postenlijn te vormen, waarmede hij Condé, Rysel, en Valencijn gelijktijdig bedreigde. Hiervan was het gevolg, dat, toen hij eindelijk tot het besluit kwam, eerstgemelde vesting in te sluiten en het Fransche legerkamp aan te tasten, de Convencie en 't leger van den eersten schrik hersteld, en dit laatste reeds door van alle kanten toegestroomde vrijwilligers was aangevuld.
De Nederlandsche troepen, die zich bij het hoofdleger der Bondgenooten bevonden, waren 16,000 man sterk, twee afdeelingen vormende. De eene, onder den Erfprins, als Opperbevelhebber, werd, krachtens de bevelen van den Veldheer der Bondgenooten, in een kamp nabij Doornik aan de zijde van Rysel gelegd; de andere, die met een corps Oostenrijkers vereenigd, onder het onmiddellijk bevel van Prins Frederik stond, werd, langs de Leye, van Meenen tot aan Veurne gelegerd. Het was alzoo de taak onzer troepen, West-Vlaanderen te dekken tegen de ondernemingen, die de vijand daarop uit het sterke Rysel beproeven mocht; een taak, waartoe in den Spaanschen Successie-oorlog gewoonlijk driemaal zooveel legers waren noodig geoordeeld, en waaraan niettemin ook thans op een lofwaardige wijze werd voldaan door onze geringe krijgsmacht, onder aanvoering van twee Prinsen, waarvan de oudste, bedaard, omzichtig, vasthoudend, niet licht te doorgronden, in veel opzichten aan Willem I en Frederik Hendrik denken liet; terwijl de jongste, open, gulhartig, overmoedig, in alles - ook in zijn vroegen dood helaas! - het evenbeeld van Willem II scheen. - Dan, hoe verschillend in karakter en hoedanigheden, beiden toonden zich echter zonen uit het Huis van Oranje, door moed en krijgsbeleid, maar vooral door warme zucht voor het Land, waaraan van ouds de Oranjevorsten hun leven hadden toegewijd.
Eerlang hadden tusschen hen en den vijand voorposten-gevechten plaats (30 Apr.). De beide eerste aanvallen der Franschen werden door de onzen met wakkerheid afgeslagen (6 Mei); en ook, toen zij voor de derde reize, thans door een overmachtig getal vijanden, werden besprongen (7 Mei), gelukte het hun, in goede orde en met gering verlies, op Yperen terug te trekken.
Coburg, zijn leger door de komst van den Hertog van York met 35,000 Engelschen, Hanoveranen, en Hessen versterkt ziende, besloot nu een algemeenen aanval te doen op het Fransche legerkamp bij Famars, en op de verschansingen, tusschen Rysel en Valencijn opgericht, ten einde op die wijze laatstgemelde plaats te kunnen berennen. Aan onze troepen werd te dier gelegenheid de taak opgedragen, om een schijn-aanval tegen Rysel te doen, en einde de aandacht der Franschen van den werkelijken aanval | |
| |
af te leiden. Deze onderneming slaagde bij uitnemendheid. Het dorp Mouchin, 's nachts te twee uren aangetast (23 Mei), werd vermeesterd na een hevigen strijd, ten gevolge waarvan 60 gevangenen en twee stukken geschut den onzen in handen vielen, en het stedeken Orchies, vervolgens opgeëischt, zonder slag of stoot werd binnengerukt. Het slagen van dezen aauval bevorderde dien van het hoofdleger; en de Franschen zagen zich genoodzaakt, hunne stellingen te verlaten, en zich achter Bouchain terug te trekken.
De dag, die daarop volgde, gaf Prins Frederik gelegenheid, zijn moed te toonen (24 Mei). Nabij Meenen de Leye overgegaan, had hij bij Halluin post gevat, met een voorhoede te Roncq en een bataljon met een escadron te Tourcoing. Zoo de post te Roncq als die te Tourcoing werden aangevallen door twee vijandelijke afdeelingen uit Rysel, elk 4000 man sterk. In weêrwil dat de aanvoerder te Roncq, de Colonel Van Quadt, in den aanvang van het gevecht zwaar gewond werd, verdedigden zich de onzen drie uur lang met onverschrokkenheid tegen de overmacht, en zelfs toen zij eindelijk terug trokken, was het slechts om, nu door Prins Frederik en de Zwitsersche grenadiers van Gumoëns ondersteund, den strijd te hervatten en den verloren grond te herwinnen. Moorddadiger was het verlies te Tourcoing, waar de onzen omcingeld en op acht verschillende punten werden aangevallen, zoodat er geen keuze bleef, dan die van zich over te geven of er zich door heen te slaan. Het laatste gelukte, door den moed van den ritmeester Van Hoëvell, die, met 38 ruiters tegen een vijandelijke batterij ingerend, een weg baande aan de zijnen en aan ruim 60 grenadiers. Doch niet minder dan 450 man lieten het leven bij dit gevecht, dat, volgens het Oostenrijksche legerbericht, hoogst roemrijk was voor de Hollanders, en van hun ‘termeteit en moed’ getuigde.
Nu nam het beleg van Valencijn een aanvang (25 Mei), dat ruim twee maanden duurde, en merkwaardig was door het ongehoord geweld van kanon-, mortier-, en houwitservuur, tegen die vesting gebruikt. Van de postengevechten, die bijna dagelijks langs de krijgslinie voorvielen, zal ik slechts in zoo verre gewagen, als onze troepen er eenig belangrijk deel aan namen. Zoo mag ik niet nalaten te spreken van den Colonel Von Geusau, die te Watrelas (10 Juny) drie malen een aanval van 2000 Franschen afsloeg, en hen met de bajonnet tot onder hun geschut terug dreef; die later (5 July) Prins Willem een groote verkenning ten uitvoer hielp brengen, en de vijandelijke piketten tot achter hun verschansingen terugwierp; die vervolgens, tot Generaal-Majoor bevorderd (22 July), de Franschen, die de posten van Roncq, Tourcoing, en Commines aanvielen, op alle punten, in weêrwil van hun overmacht, met groot verlies deed wijken. - Doch geen van deze ontmoetingen was zoo belangrijk als die, welke bij Werwick aan de Leye voorviel. De beide jonge Prinsen hadden een ontwerp beraamd, om dit dorp, | |
| |
dat de Franschen bezet hielden, te vermeesteren. Prins Frederik zou namelijk een schijn-aanval doen aan den linkeroever der Leye; terwijl Prins Willem uit Meenen de rivier overgaan, en het dorp van achteren werkelijk zou aantasten. Bij het aanbreken van den dag (12 Juny) werd door Prins Frederik het vuur geopend uit eene in den nacht opgeworpen batterij; 't geen den Generaal-majoor Lodewijk, Prins van Waldeck, het teeken tot den aanval gaf. Waldeck had een verschansing te vermeesteren langs een weg, die door een vijandelijke batterij bestreken werd, en zonder te wachten, dat die batterij eerst in de flanken werd genomen, voerde hij zijn troepen, met den uitroep: ‘jongens! toont, dat gij Hollanders zijt!’ met de bajonnet tegen het vijandelijk geschut in. De aanval gelukte, en de vijand, vreezende te worden omgetrokken, ontruimde het dorp; maar Waldeck was het slachtoffer geworden van zijn stoutheid. Toen zijn moeder hem bij 't scheiden een ring tot aandenken had geschonken, was die gift vergezeld geweest van de vermaning: ‘zorg toch, dat gij u niet in den rug laat kwetsen’. - En waarlijk hij had deze herinnering niet noodig gehad. Reeds in het vorige jaar had zijn onversaagdheid voor Diedenhoven hem een arm gekost, en nu, in den avond na het gevecht, waarin hij het doodelijke schot ontvangen had, zeî hij stervende tot zijn Adjudant: ‘breng dezen ring aan mijn moeder terug, en zeg haar, dat ik in de borst ben getroffen’.
Terwijl, ook door den moed der onzen, alle pogingen der Franschen om in Vlaanderen door te dringen werden verijdeld, vielen achtereenvolgens Condé, Meins, en Valencijn (11 July) den Bondgenooten in handen, en leden de Franschen bij Atrecht (22 July) een geweldige neêrlaag. De Bondgenooten hadden nu, van Bazel tot Ostende, bijna 300,000 man (28 July) slagvaardig, en alle omstandigheden waren gunstig, om de overblijfsels der Fransche legers te verstrooyen en op Parijs te trekken; - maar wederom werd de gelegenheid verzuimd; men liet de Fransche legers zich ongestoord verdubbelen, en hield zich op met het belegeren van vestingen; waarbij nog, ten gevolge der staatsinzichten van de verschillende Hoven, alle samenwerking verloren ging, zoo dat Coburg Quesnoy, en York Duinkerken ging belegeren.
Het dagelijks aangroeyen der Fransche legermacht was te zoe ken, vooreerst, in een door de Convencie genomen besluit, dat ieder burger soldaat was; - terwijl men te voren slechts vrijwilligers had; ten tweede, in den krijgslustigen aard der Franschen en hun liefde voor het bedreigde grondgebied; ten derde, in de omstandigheid, dat, dewijl onder het Schrikbewind het minste vermoeden, het geringste voorwendsel genoegzaam was, om iemand ter dood te doen brengen, alleen het leger eene betrekkelijke veiligheid waarborgde, en men bijna nog meer kans had, aan den vijandelijken kogel, dan aan het schavot te ontsnappen. - Een lichting van 1,200,000 man had in Frankrijk plaats gehad, en de leiding der | |
| |
oorlogszaken was toevertrouwd geworden aan Carnot, een hoogst bekwaam krijgskundige, die het beginsel een onweêrstaanbare overmacht op één punt samen te trekken op uitgebreide schaal in toepassing bracht. - Weldra ondervonden de Bondgenooten, hoe de vijand den door hen verzuimden tijd tot hun nadeel gebruikt had, en met den vroegeren voorspoed was het gedaan.
De Nederlandsche voorposten hadden voortdurend herhaalde aanvallen te lijden, die, hoezeer met voordeel afgeslagen, echter afmatting en verzwakking te weeg brachten. Zoo kostte het bezit van Blaton en Lincelles, die op den vijand (18 Aug.) genomen, door hem herwonnen, en door de onzen onder Prins Willem nogmaals heroverd werden, den Franschen wel 1700 man, doch ook den Nederlanders, behalve de gesneuvelde soldaten, tien Officieren. Weinig dagen later werd door de Franschen een algemeene aanval op onze liniën (27 Aug.) ondernomen. Geusau, die met 4000 man te Tourcoing lag, werd daar door 10,000 Franschen aangetast, die, na drie uren lang de verdedigers van het dorp met hun kanon beschoten te hebben, de verschansingen met de bajonnet veroverden. Nog bleven Geusau en de zijnen, een half uur lang, zich in de straten van het dorp tegen de overmacht verdedigen; doch hun verderf ware onvermijdelijk geweest, had niet de Hollandsche ruiterij zich door de Fransche infanterie heen geslagen, eenige honderden soldaten neêrgehouwen, twee stukken geschut en de municiewagen bemachtigd, en Geusau den weg gebaand, om in goede orde naar Moucron af te trekken. - Te gelijker tijd was de post te Roncq door 7000 man overweldigd, maar door Prins Willem met de Hollandsche garde heroverd; terwijl dezelfde wakkere Vorst, van hier naar Werwick gesneld, ook daar den vijand dwong, van zijn aanval af te zien. Niet minder wakker kweet zich dien dag zijn broeder Frederik, die, tot versterking der te Lannoy geplaatste troepen opgerukt, den vijand, die hen aanviel, met groot verlies deed deinzen.
Van te meer gewicht was de wakkere tegenstand, door onze troepen betoond, omdat zonder dien de Engelschen van de Oostenrijkers afgesneden, en tusschen de zee en den vijand zouden beklemd zijn geweest. Maar nog werd hun toestand hachlijk genoeg, na een bloedig gevecht (8 Sept.), eerlang tusschen hen en de Franschen bij Hondschoten geleverd, dat hen dwong van voor Duinkerken op te breken en op Veurne terug te trekken; ja, hun ondergang ware volkomen geweest, indien een aanval, twee dagen te voren, op Yperen en de Nederlandsche posten gedaan, niet zoo moedig ware afgeslagen.
Intusschen achtte Prins Willem, nu hij, door het terugtrekken der Engelschen, allen steun aan zijn rechtervleugel miste, het bewaren dier posten tegen een driemaal sterker vijand langer onmogelijk, en had reeds den terugmarsch op Kortrijk aangevangen, toen hij van Coburg (10 Sept.) het bericht ontving, dat Quesnoy was | |
| |
overgegeven, en tevens den last om zijn posten weder te betrekken, met belofte van ondersteuning door een Oostenrijksch corps onder den Generaal Beaulieu. Die ondersteuning kwam, doch baatte weinig; een macht van niet minder dan 30,000 man kwam de Nederlandsche posten bestoken. Wel werden de Franschen te Werwick en Halluin teruggeslagen, doch hun aanval den volgenden dag hernieuwd. Tweemaal drongen zij, door hevig kanonvuur gesteund, Werwick binnen; tweemaal werden zij er uitgeworpen, en eerst bij den derden aanval gelukte het hun, de Bezetting tot den aftocht te dwingen. De Oostenrijksche generaal Kray was inmiddels met drie of vier escadrons bij Prins Frederik verschenen, die, wellicht verwachtende dat de geheele macht van Beaulieu tot versterking zou opdagen, besloot een poging te doen, om den verloren post te herwinnen. Dit mocht hem echter niet gelukken; de Oostenrijksche ruiters deinsden voor het vuur des vijands in verwarring terug; de Hollandsche garde, hierdoor van allen steun beroofd, zag zich tot wijken genoodzaakt; de Prins zelf, in 't heetst van 't gevecht door een geweerkogel in den rechterschouder gewond, werd van het slagveld weggedragen, en de troepen, van hun wakkeren aanvoerder beroofd, sloegen op de vlucht.
Inmiddels had Prins Willem vergeefs den Generaal Van der Duyn naar Werwick gezonden. In een boschachtig terrein tusschen twee vuren geraakt, was deze Bevelhebber gekwetst en gevangen genomen, en zijn ruiterij had zich met moeite binnen Yperen gered. Halluin en Roncq stonden nu aan een hevigen aanval bloot; en vergeefs zond de Erfprins een verzoek aan Beaulieu om ondersteuning. Na een strijd van vijf uren, waarbij de onzen wonderen van volharding, doch slechts een onnutte slachting aanrichtten onder een vijand, wiens verbroken gelederen telkens door nieuwe krijgers werden aangevuld, moesten zij den terugtocht op Kortrijk aanvaarden, na een ontzettend verlies te hebben geleden. - Het door de Franschen behaalde voordeel was echter van korten duur; twee dagen later werden zij door Beaulieu over de Leye terug geslagen.
Smartelijk en langzaam was de genezing van Prins Frederik, en algemeen de belangstelling, die zijn toestand inboezemde, daar hij zich, door zijn wakkerheid en beminnelijke geaardheid, de liefde van krijgsman en burger had weten te verwerven. Hij nam dan ook geen deel in de verdere krijgsverrichtingen van dit jaar. Onze troepen, naar Gent terug getrokken, ontvingen daar eenige versterking, en werden nu, 17,000 man sterk (9 Oct.), geroepen, om met de Oostenrijkers mede te werken tot het beleg van Maubeuge. Dit werd echter, ten gevolge van onderscheiden noodlottige gevechten, door de Oostenrijkers, vooral bij Wattignies (17 Oct.), geleverd, weder opgebroken; ofschoon niet zonder op nieuw getuigd te hebben van de kloekheid, door Prins Willem en de Nederlandsche troepen aan den dag gelegd. Met het begin van November betrok het leger der Bondgenooten de winterkwartieren.
| |
| |
Bij de onhandige wijze, waarop de krijg van de zijde der Bondgenooten was gevoerd geworden, en bij de onmogelijkheid van met geregelde troepen op den duur weêrstand te bieden aan een ontelbaren en woesten hoop, bij welken het verlies van duizenden nauwlijks geteld werd, was de hoop vervlogen, dat de voordeelen, in den aanvang zoo glansrijk behaald, door nieuwe gevolgd zouden worden, en liet zich veeleer een noodlottige uitslag van den krijg te gemoet zien. Geen wonder, dat men in Nederland, waar de oorlogslasten zwaar begonnen te drukken, vurig naar vrede wenschte, en dat kwaadwilligen mompelden over verspilling van goed en bloed, ter instandhouding van het stadhouderlijk gezag; terwijl Fransche zendelingen aan het volk diets maakten, dat men vrede kon hebben wanneer men wilde, mids men slechts ophield, den gekroonden Soevereinen hulp te bieden. In de Noordzee kruisten gewapende Fransche vaartuigen, die onze pinken verbrandden of opbrachten, en de arme visschers tegen het voortzetten van den oorlog deden morren.
Intusschen gaven onze zeelieden menig blijk, dat de oude moed der vaderen niet in hun boezem was uitgedoofd. De Kapitein-Luitenant Van Hamel, met twee fregatten en 36 koopvaarders van Spanje terugkeerende, werd op de hoogte van Brest (20 Mei) door drie groote Fransche schepen aangetast. Van Hamel, de koopvaarders en een der fregatten, dat een rijke lading inhad, willende behouden, besloot met het andere den Franschen slag te bieden, en, schoon aan weêrszijden bestookt, volhardde hij in den ongelijken strijd, tot dat het fregat, dat hij redden wilde, zich met het convooi verwijderd had. Toen eerst streek hij de vlag, en gaf zijn ontredderd en bijna zinkend schip den Franschen over.
Doch niet slechts onze scheepsbevelhebbers, ook eenvoudige visschers en matrozen onderscheidden zich door daden, de Watergeuzen van vroeger waardig. Bij gelegenheid, dat de buizen (July) van de haringvangst terugkeerden, liet de gezagvoerder van het oorlogsschip, dat tot geleide diende, zich verschalken door een Duinkerker kaper, die, onder Hollandsche vlag genaderd, hem onverhoeds overviel, en tot de overgave dwong. Onder de dien ten gevolge genomen vischhoekers bevond er zich een van Vlaardingen. De stuurman en verdere manschap werden er afgenomen, doch een matroos, twee jongens, en twee Bovenlanders daarop gelaten, met drie Franschen. De matroos, Antonie van der Wal geheeten, en de jongens zaten geboeid; doch wisten zich los te maken, waarop zij, met behulp der Bovenlanders, de Franschen overrompelden, hun de boeyen aandeden, en den vischhoeker behouden binnen Vlaardingen brachten.
Nog stouter gedroeg zich zekere Christiaan Cornelis, matroos op het kofschip de Vriendschap, dat op de Vlaamsche knst door de Franschen genomen, en naar Duinkerken was opgezonden. De manschap was op het Fransche schip overgebracht, en gemelde matroos | |
| |
met een jongen alleen op de kof gelaten, die door een prijsmeester en drie man werd bestuurd. Christiaan, door vrees voor gevangenis en liefde tot zijn land aangespoord, nam het vermetele besluit, alleen het vaartuig (1 Aug.) te herwinnen. Na, in een donkeren nacht, de touwen, waarmede hij gebonden was, los gekregen te hebben, begaf hij zich op dek, viel den Franschman aan, die de wacht had, en wierp hem na een langdurige worsteling over boord. De prijsmeester op het gerucht toegesneld, loste eerst zijn pistool op den wapenloozen Christiaan, en viel hem toen met zijn sabel aan. Doch deze, in weerwil dat hij wond op wond ontving, wist ook dezen weêrpartijder te overweldigen, en eindelijk denzelfden weg als den eersten te doen gaan. Met het geweer van den prijsmeester gewapend, zoekt hij nu zelf den derden Franschman in de roef op, brengt hem een hevige wonde toe, en laat hem weerloos liggen, waarop de vierde vijand, door het gerucht ontwaakt, genade verzoekt en ontvangt. Christiaan. nu meester van het schip, richtte den steven naar Vlissingen, en kwam er den dag daarna behouden aan.
Een soortgelijke daad werd door zekeren stuurman, Wierd Adels genaamd, onder bijna dezelfde omstandigheden, en op denzelfden dag (1 Aug.), verricht. Alleen aan boord van een door de Franschen genomen kof gelaten, sloot hij de vier vijandelijke matrozen, die zich in het vooronder bevonden, daarin op, door het dichtwerpen van het luik, dat hij met touwen en riemen vastsjorde, riep toen den prijsmeester uit de kajuit, wierp hem over boord, en kwam vier dagen later, met zijn gevangenen, te Hellevoetsluis.
(1794). Bij het krijgvoeren tegen Frankrijk was verstandhouding en eenstemmigheid tusschen de verbonden Mogendheden een eerste vereischte. Dan weldra bleek, dat Pruisen weinig ijver voor den krijg had; het wilde althans tot geen nieuwen veldtocht besluiten zonder toereikende schadeloosstelling, die het op 22½ millioen daalders berekende; een voorstel dat bijna met een weigering gelijk kon worden geacht. Engeland en de Republiek begrepen echter de hulp van Pruisen niet te kunnen missen, en, na eenige onderhandelingen, werd met die Mogendheid een tractaat gesloten, waarbij zij zich (17 April) verbond tot het leveren van 62,400 man tegen £ 300,000 in eens, en verder £ 50,000 's maands. Dit verbond, ter bekrachtiging aan de Gewesten medegedeeld, vond alleen bij Friesland tegenstand, op grond, dat men niet vooraf was gehoord, en dat Pruisen, volgens het tractaat van 1788, ook zonder tegemoetkoming, tot bijstand was verplicht.
Het was ongeveer terzelfder tijd, dat Keizer Frans II zich in persoon naar Belgiën begaf, om den moed der Oostenrijkers door zijn tegenwoordigheid aan te vuren, en zich (23 April) te Brussel als Hertog van Brabant liet inhuldigen. Veel doorluchtige Vorsten en Heeren, waaronder ook Willem V, woonden deze zeldzame plechtigheid bij. Zeldzaam mag men haar noemen; want zij was | |
| |
geen anderen uitheemschen Soeverein te beurt gevallen dan Filips II, gelijk nu Frans II: en opmerking verdient het, dat bij beiden een Prins van Oranje tegenwoordig was, en dat beiden door een spoedigen afval der onderzaten werden gevolgd.
Het liet zich voorzien, dat het voorname krijgstooneel in Belgiën wezen zou. Beide partijen hadden begrepen, dat de rol van aanvaller het voordeeligst zou wezen, en dien overeenkomstig haar plan ingericht. Dat der Bondgenooten, door den Oostenrijkschen generaal Mack gemaakt, was, Landrecy te nemen, en vervolgens verder door te dringen naar Parijs, zich onderweg vergenoegende met de vestingen op de flanken, zonder ze te nemen, in het oog te doen houden. Carnot van zijne zijde had tot oogmerk, door de vijandelijke liniën, thans aan de Sambre gelegerd, heen te breken, de vleugels der Bondgenooten te omwikkelen, hun gemeenschapslijnen af te snijden, en hen zoo tot den terugtocht te dwingen.
Het leger der Bondgenooten, in drie afdeelingen gesplitst, onder Coburg, Prins Willem, en York, deed den eersten aanval, waarbij de vijand tot onder de muren van Landrecy (17 April) werd terug geslagen. Aan Prins Willem werd de eer gegeven, Landrecy te belegeren. Reeds dadelijk (20 April) gelukte het aan zijn voorhoede, den vijand uit zijn verschansingen en in de stad te drijven, waarna het beleg een aanvang nam, en reeds in de volgende nacht de loopgraven geopend werden. Met hoogheid sloeg de Fransche bevelhebber de opeisching af (30 April); doch weldra bracht een welgericht vuur hem tot andere gedachten, en op zijn verzoek om een wapenschorsing, vergezeld met de betuiging, dat hij en zijn troepen bereid waren, zich onder de wallen te laten begraven, antwoordde Prins Willem eenvoudig, dat, zoo niet binnen een half uur iemand werd gezonden met volmacht om te capituleeren, het vuur zou verdubbeld worden. Aan deze vordering werd voldaan, en de stad overgegeven, terwijl de Bezetting, ruim 6000 man sterk, krijgsgevangen bleef. Grooten lof verwierf zich de Erfprins, door het beleid en de voortvarendheid, bij deze verovering aan den dag gelegd.
Terwijl door hem alzoo de eerste grondslag gelegd was van het oorlogsplan der Coalitie (zoo als men de vereeniging der Mogendheden noemde), werd daarvan geensins het noodige gebruik gemaakt door Coburg, die in plaats van door te trekken, het leger rondom Landrecy liet verwijlen. Inmiddels verloren de Franschen hun doelwit niet uit het oog, en Generaal Jourdan, die aan de Moezel stond, kreeg last, zich met 45,000 man bij het Noorderleger aan te sluiten.
Reeds vóór hij het hem opgedragen bevel had kunnen volbrengen, was de rechtervleugel van het Noorderleger al meer en meer tusschen Sambre en Maas op Charleroi aangetrokken, echter niet zonder nu en dan een levendig gevecht te wisselen. Over de Sambre getrokken, wisten zij post te vatten te Fontaine l'Evêque, Gosselies, | |
| |
en Châtelet, sloten Charleroi in, en begonnen deze vesting te beschieten op denzelfden dag (31 Mei), dat Jourdan bij Dinant over de Maas trok.
In dezen stand van zaken verzocht Keizer Frans Prins Willem, het opperbevel over die gewichtige stelling op zich te nemen; een hoogst vereerende taak, met welke de Prins slechts weinig dagen belast bleef, doch die gekenmerkt werden door twee overwinningen.
Die Prins had thans 35,000 man onder zijn bevelen; hiermede deed hij de stellingen der Franschen rondom Charleroi (3 Juny) door vijf colommen aanvallen, wier bewegingen zoo wel bestuurd werden, dat de Franschen uit hun posten te Heppignies en Ranfart verdreven, en Gosselies stormenderhand werd ingenomen. De vijanden, zich op de hoogten van Jumet verzameld hebbende, werden ook van daar geslagen; de overwinnaars rukten van drie zijden op Charleroi aan; de Bezetting ondersteunde hen door een uitval; en na een strijd van acht uren was de vijand, met een verlies van 2000 man, op de vlucht over de Sambre. Keizer Frans werd nog denzelfden dag door Prins Willem het geredde Charleroi binnengeleid, terwijl deze laatste zijn hoofdkwartier vestigde te Roucroy. Maar reeds den dag daarna vertoonden zich de hoofden der colommen van Jourdan's leger, dat, thans met het Noorderleger vereenigd, den naam kreeg van Leger der Sambre en Maas. Deze macht was 76,000 krijgers sterk, en had tot bepaalden last, aan de Sambre door te breken; St. Just en andere Afgevaardigden van het Comité van Algemeen Welzijn - zoo als het Fransche Schrikbewind bestempeld werd - bevonden zich bij het leger, bekleed met gelijke waardigheid als vroeger onze Gedeputeerden te velde, doch met uitgestrekter volmacht, en gereed, elke mislukking op het schavot te doen boeten. Tegen zulk een overmacht, tegen Generaals, aan wie in geval van neêrlaag geen keus dan de dood op 't slagveld of op 't schavot werd gelaten, was een strijd voorzeker uiterst gewaagd.
De Franschen, ten tweeden male de Sambre overgetrokken, sloten nogmaals Charleroi in; de linkervleugel, sterk 27,000 man, onder Kleber, werd bij Courcelles geplaatst; het midden, 50,000 man, deels bij Gosselies, deels tusschen Heppignies en Lambrufart; de rechtervleugel, 16,000 man, van daar tot aan de Sambre, terwijl een afdeeling van 15,000 man, onder Scherer, den rechteroever der Sambre dekte van Maubeuge tot Thuin. De Oostenrijksche generaal Quasdanowich was, na 1000 man in Charleroi te hebben gelaten, teruggetrokken tot aan Frasne, en het lot der berende vesting stond hachlijk, toen Prins Willem ten tweeden male optrok tot haar ontzet. De aanval geschiedde (16 Juny) in vier colommen: de eerste begon, ten gevolge van een zwaren mist, haar aanval te laat, doch vermeesterde niettemin Fleurus; de tweede maakte zich meester van Heppignies en Wagnée; de derde,
| |
[pagina t.o. 108]
[p. t.o. 108] | |
C. Rochussen. Prins Willem verdedigt Fleurus. Steendr. v. P.W.M. Trap
| |
| |
onder Quasdanowich, moest tot rezerve dienen: de vierde geraakte al spoedig bij Trazegnies met den vijand handgemeen, doch moest, na een bloedig gevecht, naar de zijde van Nivelles terug deinzen.
Dezelfde mist, die de eerste colom der Bondgenooten haar aanval te laat had doen beginnen, werd door Jourdan te baat genomen, om zijn tegenstanders te gemoet te trekken in vijf colommen, waarvan twee Quasdanowich terug dreven naar Frasne, en drie zich op Fleurus wierpen, waar de eerste colom van het Oostenrijksch-Nederlandsche leger een harden strijd te verduren had. De overwinning scheen nu voor Jourdan verzekerd: immers, zoo de eerste colom van Prins Willems leger bij Fleurus, als de derde en vierde bij Frasne en Nivelles, waren aan 't deinzen, en de gemeenschap tusschen de verschillende corpsen was reeds afgesneden door het op de vlucht tijgen der Oostenrijksche dragonders, die haar onderhouden moesten. De Prins, dit gewaar wordende, plaatste zich onmiddellijk aan het hoofd van een regiment Zwitsers, dat bij hem gebleven was, nam, voorwaarts gerukt, zijn stelling op een molenwerf, en liet van daar zijn geschut op den vijand richten. Dit bracht de voortdringende Franschen tot staan; het deed de voor hen vluchtende dragonders terugkeeren, en de verdedigers van Fleurus nieuwen moed vatten. Door geschut en troepen versterkt, wist de eerste colom den vijand daar terug te drijven, zich bij de tweede aan te sluiten, en, met deze vereenigd, de Franschen geheel te doen wijken. Bij het optrekken van den mist (omstreeks 9 uur in den morgen) zag men deze laatsten in volle vlucht naar en over de Sambre; terwijl Quasdanowich, zich weder hersteld hebbende, Gosselies hernam, en den vijand wijken deed. Dit had een algemeenen aftocht ten gevolge, en in den namiddag deed de jeugdige overwinnaar andermaal zegevierend zijn intocht binnen Charleroi. Hij had dus met 35,000 man een leger van 66,000 verslagen, en daarbij zijn vijand 76 vuurmonden, en ruim 2000 man doen verliezen. Maar diezelfde glansrijke slag van Fleurus, die aan den waardigen afstammeling van Frederik Hendrik een goeden naam als Veldheer had moeten doen verwerven, werd door de schuld der Bondgenooten nutteloos gemaakt, en bij den Nederlander, ten gevolge der spoedig daarop volgende gebeurtenissen, bijkans geheel vergeten.
Juist nu de kans schoon begon te staan, begaf Keizer Frans zich naar Weenen, terwijl het Pruisische leger, in stede van aan 't verdrag te voldoen, aan den Rijn bleef, en niet eens pogingen aanwendde, om aan de nu door Jourdan verlaten Moezel een afleiding te bewerken. De Fransche generaal, (18 Juny) hierdoor vrij spel hebbende, en door de bedreigingen van St. Just en zijn medecommissarissen aangespoord, trok nogmaals over de Sambre, en sloot Charleroi voor de derde maal in. Coburg rukte nu op met het Oostenrijksche leger, en vereenigde zich te Nivelles met Prins | |
| |
Willem; doch in stede van, gelijk deze aanried, den vijand terstond op 't lijf te vallen, liet hij drie dagen ongebruikt verloopen, en gaf toen eerst bevel om slag te leveren.
Maar Charleroi was toen reeds overgegaan, en uit de geheele houding van Coburg bleek, dat Oostenrijk niet langer in Belgiën krijg wilde voeren, en slechts eershalve niet zonder een veldslag den strijd wilde verlaten. Die veldslag had dan plaats (26 Juny) thans met 70,000 tegen 75,000 man; en wederom gelukte het Prins Willem, aan den rechter vleugel den vijand te verdrijven; - maar elders werd minder gelukkig gestreden: het linker midden, bij 't welk Coburg zich bevond, nam geen ernstig deel aan den strijd; toen het van hem afhing te overwinnen, gaf hij bevel tot den terugtocht, en Prins Willem zag zich genoodzaakt te gehoorzamen, en de behaalde voordeelen te laten varen. Nu verbloemde Coburg zijn voornemen niet langer, om de kampplaats in de Nederlanden te verlaten; vergeefs toonde de Markies van Cornwallis, in naam van Engeland, te vergeefs toonde Prins Willem aan, hoe de ontruiming van Belgiën ook onze Republiek ter prooi aan de Franschen zou laten, het besluit was onherroepelijk, en geen maand later was het Oostenrijksche leger (21 July) over de Maas teruggetrokken. Prins Willem was reeds te voren, aan het hoofd der troepen van den Staat, terug getogen, en had op zijn weg nog twee malen aan den aanval der Franschen bloot gestaan, en wel op het later zoo beroemde veld van Waterloo. De eerste reis (6 July) gelukte het hem, zijn stelling te behouden; maar den volgenden dag moest hij door het bosch van Soniën naar Brussel wijken. Daarna een stelling achter de Dyle genomen hebbende, keerde hij in goede orde, gelijktijdig met het Engelsche leger, op vaderlandschen bodem terug, en sloeg zich op de heide tusschen Zundert en Rozendaal neder.
Terwijl de strijd aan de Sambre plaats had, had het meer bepaaldelijk dus genoemde Noorderleger der Franschen Meenen, Kortrijk, Yperen, en Gent genomen; doch werd nu een tijdlang opgehouden voor een onaanzienlijke vesting, maar door wakkere mannen verdedigd. Deze vesting was Sluis, waar Generaal Van der Duyn het bevel voerde, en de Kapitein der artillerie Camp het defensie-wezen bestuurde. Een afdeeling Franschen, onder Generaal Moreau, was reeds het Land van Kadzand (21 July) binnengedrongen bij den post van Turkye.
De jonge Prins van Nassau-Weilburg, die hier het bevel voerde, had, ten gevolge van verkeerde inlichtingen, aan zijn kamp een zoo ongunstige stelling gegeven dat, toen de Franschen het overvielen, er aan geen verdediging te denken was, en hij zich door een overhaaste vlucht moest redden. Nog denzelfden avond scheepte hij van de Nieuwe-Sluis (onder Breskens), naar Vlissingen over; het gros zijner troepen kon hem eerst den dag daaraan volgen, met achterlating van paarden, caissons, enz.; enkelen redden zich | |
| |
binnen Sluis, waaronder de ingenieur (naderhand Generaal) Hennequin, die door een schaapherder over een arm van het Zwin gedragen werd, om het Sluische Veer te bereiken.
Tot dekking van het kamp waren eenige batterijen opgeworpen, die het water de Linie bestreken. Deze werden niet verlaten toen het kamp opbrak, maar bleven werken, om de vluchtenden te redden. Bij den aanval der Franschen (21 July) op die batterijen, hield de vaandrig Gordon het vuur van eene daarvan een tijd lang in werking met een enkelen soldaat; de Luitenant ter zee Musquetier, op een andere batterij geplaatst, al zijn kanonniers dood of gekwetst, en de ammunicie verschoten ziende, vervoerde nog, ofschoon zelf gewond, met de handlangers de stukken naar het een half uur verder gelegen Yzendijke. Dan ook deze plaats werd nog denzelfden avond ontruimd, als niet in staat, tegenweer te bieden, terwijl de troepen over Biervliet aftegen. De Commandant, Mattheï, moest wegens ziekelijkheid achterblijven, doch werd door de Franschen zeer beleefd behandeld. Een officier, die met eenige manschappen op de Juffrouwen-schans, ten Zuiden van IJzendijke, lag, had geen gelegenheid om met de Bezetting dezer plaats af te trekken; de Franschen lieten hem weten, dat hij kon blijven waar hij was, ‘qu'il ne gênait personne’. Hij moest zich dus eindelijk op genade overgeven.
De bezetting van Sluis, waar het nu op gemunt werd, bestond uit niet meer dan 1938 man, waaronder slechts 179 artilleristen, voor de helft tot den zeedienst behoorende, en door den Bevelhebber van het smaldeel, dat op de Zeeuwsche stroomen lag, naar Sluis gezonden. Met dit gering getal kanonniers moest nu, toen de vesting werd ingesloten, de geheele dienst op de batterijen verricht worden; zoo dat zij daar den ganschen tijd der belegering - 28 dagen - zonder eenige aflossing post moesten houden. En deze inspanning was te lofwaardiger, om dat de landziekte onder hen, gelijk onder de geheele Bezetting, heerschte, en hun krachten ondermijnde. Desniettemin bleef ieder even trouw volharden in zijn plicht; de Kapitein Camp wist door zijn beleid de goede harmonie te bewaren, niet slechts tusschen de zee- en landartilleristen, maar ook tusschen hen en de infanteristen. Ten bewijze hiervan strekke, dat de laatsten zich vrijwillig aanboden, om de soep te koken voor de kanonniers, die altijd op post moesten zijn. Lofwaardig was hun gedrag, lofwaardig ook dat van den Luitǝnant ter zee Van den Velden en den Luitenant der infanterie Feugen, die zich aanboden om, dwars door den vijand heen, zich naar den Stadhouder te begeven, en uit naam van den Generaal te vernemen, of er nog hulp te wachten ware. Bij nacht (18 Aug.) in een kleine sloep door een nauw water voortroeyende, wisten zij ongemerkt tusschen de vijandelijke posten door te raken. Ongelukkig mocht Feugen zijn reis niet ten einde brengen: hij had de landziekte op de leden, en kon niet verder komen dan Rotterdam, waar hij overleed. Van den | |
| |
Velden, te 's Gravenhage gekomen, werd tot belooning voor zijn moedig gedrag onmiddellijk tot Kapitein-Luitenant bevorderd, en door Van Kinsbergen met een eeredegen begiftigd.
De Bezetting was door de ziekte zoodanig verzwakt, dat nauwlijks een vierde daarvan het geweer meer dragen kon, terwijl de gebouwen schier overal verwoest lagen. Wel werd, door een sein van 's Lands vaartuigen, de verlangde hulp toegezegd; doch weinige dagen daarna gaf een ander sein te kennen, dat men er niet op rekenen moest. De Krijgsraad besloot dus tot de overgave; en Moreau voegde, bij de bepaling, dat de Bezetting met krijgseer zou uittrekken, in het geschreven verdrag de woorden, dat dit geschiedde ter getuigenis van haar schoone verdediging. ‘Generaal!’ zeî de kapitein Behr, bij het voorbij trekken van den Franschen staf (26 Aug.), tegen Moreau: ‘gij denkt een vesting in te nemen, en gij neemt slechts een hoop puin in; een garnizoen te overwinnen, en gij overwint slechts een hospitaal’. - Moreau had die overwinning met het verlies van niet minder dan 8000 man gekocht.
Wel had de Stadhouder gewenscht, hulp aan het belegerde Sluis te bieden, maar het was in de bestaande omstandigheden ondoenlijk geweest. Dit zal uit een kort verslag van den toestand der zaken hier te lande aldra blijken.
Zoodra het besluit (14 July) genomen was, om met het leger op Hollandschen bodem terug te keeren, had de Stadhouder in de Staten-generaal te kennen gegeven, dat het oogenblik wel wederom hachelijk te noemen, doch het gevaar niet erger was dan in 1672, 1747, en 1793; dat er geen middelweg was tusschen kloekmoedigen strijd en lafhartige onderwerping; maar dat de keus der welgezinden niet twijfelachtig zijn kon. Intusschen, die welgezinden maakten thans niet, als in 1672, het krachtigste deel der Nacie uit. De voordeelige loop der Fransche wapenen had weêr moed doen scheppen aan de uitgewekenen, zoowel als aan hun medestanders binnen 's Lands. Overal hadden zich geheime Vereenigingen gevormd, die, onder den naam van Leesgezelschappen, revolucionaire oproepingen en vertogen verspreidden. Te Amsterdam alleen waren er 36, met ruim 3000 Leden. Een centraal Comité, onder het hoofdbeleid van den geneesheer Krayenhoff, den advocaat Van Irhoven van Dam, den makelaar Goldberg, den wiskundige Acreao, den kantoorbediende Gogel, en den boekverkooper Crayenschot, bestuurde maat regelen, meest geschikt tot het bijeenbrengen van wapenen, tot het bewaren van verstandhouding met den vijand, en tot het tegenwerken van alle verordeningen en handelingen der Regeering. Het Schrikbewind was intusschen (27 July) te Parijs gevallen. Robespierre, de ontzettende man, onder wiens bestuur duizenden van menschen van allen stand en leeftijd geguillottineerd, doodgeschoten, verdronken, neêrgesabeld of op andere wijzen omgebracht waren, St. Just, en hun voornaamste medestanders, waren zelf den weg gegaan, dien zij anderen hadden opgezonden, en meer gema- | |
| |
tigde Bewindslieden hadden hen vervangen; doch deze gebeurtenis, hoe heilzaam ook voor Frankrijk, had voor onzen Staat nadeelige gevolgen. De Mogendheden, reeds zoo weifelend, begonnen meer en meer te neigen tot onderhandeling met het nieuwe, meer bezadigde Goevernement; en ook hier te lande waren er velen, die met afschuw alle verbintenis met de Jacobijnen zouden verworpen hebben, doch zich gaarne wilden aansluiten bij hen, die nu Vrijheid en Gelijkheid - zonder den Dood - predikten; terwijl bij hen, die, uit schrik voor de guillottine, de Franschen zouden bestreden hebben, slapheid en onwil de plaats van werkzaamheid en veerkracht innamen. Het gevolg van een en ander was, dat een voorstel van den Prins tot lichting van landzaten, zoo wel als (5 Aug.) een poging tot een vrijwillige geldleening, tegen 5 ten honderd, vruchteloos afliepen; terwijl men niet wagen dorst, tot een gedwongen geldheffing over te gaan. - Ja, wat geen minder zorgwekkend teeken was, er waren Regenten, die, verschrikt voor de dreigementen, door de Hoofden der uitgewekenen gericht tegen al wie den Stadhouder gehoorzaamden, hun ontslag namen, en daardoor de veerkracht van het Bestuur meer en meer verlamden.
Het was in deze omstandigheden niet slechts raadzaam, ons krijgsvolk in de nabijheid te houden, en in de vestingen te verdeelen, ten einde alle mogelijke oproerige bewegingen in bedwang te houden; maar ook zou alle hulp, die men aan Sluis had kunnen zenden, weinig gebaat hebben tegen de Fransche overmacht. Het leger van Jourdan telde 106,000 man; het Noorderleger, waarover de bekwame Pichegru het hoofdbevel voerde, 70,000; en het had dien Veldheeren dus weinig moeite gekost, Moreau in staat te stellen, alle pogingen tot ontzet der vesting te verijdelen.
Dadelijk na de overgave van Sluis besloot Pichegru, met zijn leger tegen het grondgebied der Republiek op te rukken; doch hij begreep daarbij, den misslag te moeten vermijden, door Dumouriez begaan, die ons land had willen aantasten, waar het de beste verdedigingsmiddelen aanbood. Even als vroeger Condé, oordeelde Pichegru, dat men de Vereenigde Nederlanden van de Oostzijde moest naderen. Reeds had York, op den eersten aanval der Franschen, zijn hoofdkwartier (20 Aug.) te Oosterhout ontruimd, en was later, na een voorposten-gevecht, over de Maas geweken, de vestingen van Noordbrabant (14 Sept.) dus aan haar eigen krachten overlatende. Het bezit van eene daarvan, om er magazijnen aan te leggen, was, bij de onmogelijkheid om in dit seizoen een geheel leger in Noordbrabant te voeden, voor Pichegru een volstrekte behoefte; - en hij sloeg het oog op 's Hertogenbosch; doch, van belegeringsgeschut onvoorzien, besloot hij, bij verrassing te werk te gaan, en vertoonde zich onverwachts voor de Orthenschans en voor Crêvecoeur (22 Sept.), welke beide sterkten, buiten staat van verdediging, aan hem overgingen. Hierdoor was hij in staat, Den Bosch (21 Sept.) te belegeren, dat slechts met 2000 man onder den hoogbejaarden Graaf | |
| |
van Hessen-Filipsthal bezet was. Na een beleg van 18 dagen, bij het onmogelijke om alle posten behoorlijk te bezetten, en bij de slechte gezindheid der burgerij, werd het verdrag der overgave, (12 Oct.) onder eervolle voorwaarden, geteekend.
De Oostenrijkers waren inmiddels van de Maas teruggedreven en bij de Roer verslagen, zoo dat de linker Rijnoever, met Keulen en Bonn, den Franschen in handen viel; de Engelschen, nu ook gedeeltelijk over de Waal terug getrokken, bleven bijna geheel werkeloos, gaven, ten gevolge van dat gemis aan krijgstucht, dat veelal bij aftrekkende legers plaats heeft, zich over aan kwellingen en mishandelingen der ingezetenen, en maakten hierdoor deze van hen afkeerig. Hun wederstand was, nadat zij bij Druten (19 Oct.) groot nadeel geleden hadden, niet noemenswaardig meer, en hun verder verblijf strekte den Lande meer tot na- dan tot voordeel.
Venloo, in weêrwil dat het 1900 man bezetting, 160 vuurmonden, en al het noodige bevatte, werd door den Bevelhebber lafhartig aan de Franschen overgegeven. Maastricht werd ook nu wederom door den Prins van Hessen-Cassel (26 Oct.) dapper verdedigd; doch de stemming van een gedeelte der Bezetting, dat uit Oostenrijkers bestond, en van de burgerij, gepaard met het gebrek aan genoegzaam volk en krijgsbehoeften, noodzaakte ook hem, de stad (4 Nov.) over te geven. Nymegen, door den vijand op den linkeroever van den Rijn geheel ingesloten, werd weldra, op het bevel van den Hertog van York (7 Nov.), ontruimd. Het verlaten dier plaats geschiedde echter niet zonder groote moeite, over een schipbrug, die telkenreize door het vijandelijke kanonvuur beschadigd, ja, gedeeltelijk vernield werd; zoo dat zelfs aan een bataljon Nederlanders de terugtocht werd afgesneden, en de overste Balneavis, die het commandeerde, geen ander middel wist, om een zekeren dood te ontgaan, dan een haastige capitulacie met den vijand, die de stad reeds inrukte, en waarbij hij zich gevangen gaf, na met krijgseer te zijn uitgetrokken.
Grave hield inmiddels nog steeds den vijand op, en niet eer teekende Generaal De Bons, die er bevel voerde, het verdrag van overgave, dan nadat de vesting (30 Dec.) tien weken belegerd, 25 dagen beschoten, geen huis onbeschadigd, en aan alles gebrek was.
Prins Willem had intusschen uit Gorcum, - waar hij, de voor zes maanden nog zegevierende Veldheer, thans, met het geringe overschot der in de vestingen verdeelde troepen, gebood - vergeefsche pogingen gedaan, om de landzaten tot algemeene wapening aan te sporen. Niet minder ijdel was al wat beproefd werd om, 't zij Pruisen tot het hernieuwen der in 1788 verleende hulp, 't zij Engeland tot krachtiger medewerking te noopen. Ten einde raad, zonder bijna een leger meer te bezitten, door alle Bondgenooten verlaten, zocht men vrede door onderhandeling met den vijand. Men was niet geheel zonder hoop, dat deze zou slagen; | |
| |
het was voor het Fransche Bewind raadzaam, met den Stadhouder te handelen, om dat zijn verwijdering onze coloniën en marine licht in handen van Engeland zou doen vervallen, en dus Frankrijks machtigsten vijand versterken; als meê om de nauwe betrekking, die bestond tusschen Willem V en Pruisen, dat men in Frankrijk gaarne te vriend wilde houden. Dan, indien al sommige mannen van invloed daar tot een vreedzame staatkunde overhelden, velen ook waren er, die alle andere belangen over 't hoofd zagen, waar het de dierbare zaak der Vrijheid gold; en van daar de afwisselende en soms geheel tegenstrijdige houding, die door de Fransche reprezentanten en veldheeren met betrekking tot ons werd aangenomen. Nu eens verschenen er oproepingen van hunne zijde aan het volk van Nederland, meldende, dat zij kwamen, om de Bataven te verlossen van het Oranjejuk en van de helsche ketens der snoode Aristokraten; dan weder werd daarentegen een onzer uitgewekenen, Generaal Daendels, die een proclamacie had gericht tot zijn Overijselsche en Geldersche landgenooten, waarbij hij hen aanmaande, zich tegen de vijanden der Vrijheid te wapenen, op last der Fransche reprezentanten gevangen gezet, hoewel kort daarna weêr geslaakt. In 't algemeen scheen het Fransche Bewind getrouw te willen blijven aan 't beginsel, dat het nu verkondigde, van niet te willen medewerken tot omverwerping van den bestaanden regeeringsvorm in eenig land, ten zij ze er door het volk zelf gewenscht werd.
Nu waren er, gelijk hierboven al verhaald is, hier wel genoeg, die zoodanigen wensch voedden, en, niet tevreden met het inleveren van hevige adressen, het zenden van Afgevaardigden aan de Convencie, verstandhouding onderhielden met Pichegru en de Reprezentanten bij 't leger, en wapen-magazijnen verzamelden; - dan toen deze ontdekt, de Leesgezelschappen, die brandpunten van den opstand, gesloten, en de voornaamste leiders gevat en gevonnist, of gevlucht waren, scheen het bewerken eener omwenteling van binnen geheel hopeloos.
Pichegru had bovendien voor 't oogenblik het uitzicht op verdere veroveringen opgegeven. Zijn troepen waren door de slapheid van beheer, die den ijver van liet Schrikbewind vervangen had, in berooiden staat, en leden aan ziekte en gebrek, zoo dat er zelfs sprake was, om het hoofdkwarrier uit Den Bosch naar Antwerpen te verleggen. In deze omstandigheden werd aan de daar aanwezige Reprezentanten het aanbod gedaan namens de Staten-generaal, dat deze de Soevereiniteit en onafhankelijkheid van 't Fransche Volk zouden erkennen, zoo Frankrijk het veroverde terug gaf, en den staatsvorm der Republiek eerbiedigde. Een wapenstilstand was hiervan (11 Dec.) het gevolg; terwijl, op een uit Parijs gekomen bericht, dat de voorstellen rechtstreeks aan het Fransche Bewind gedaan moesten worden, Mr. Gerrit Brantsen, vroeger buitengewoon Gezant aan het Hof van Frankrijk, en Mr. Ocker Repelaer, Oudraad van Dordrecht, naar Parijs werden gezonden.
| |
| |
Weldra bleek het ijdele van die zending. Niet slechts werden onze Gezanten te Parijs op alle wijze door het Comité der Uitgewekenen tegengewerkt, hierop had men gerekend; - maar men had tevens gerekend, in overeenstemming met Pruisen te onderhandelen: en het tegendeel geschiedde. Volgens de verzekering, door den Pruisischen minister gegeven, was die Mogendheid zoo begeerig naar den vrede, dat een omwenteling in Holland en de afschaffing van het Stadhouderschap geen bezwaar zouden opleveren.
Inmiddels was er sterke vorst gevallen, en had de kans, om over 't ijs in 't land te komen, de Fransche Reprezentanten van gedachten doen veranderen. In weêrwil van de wapenschorsing en van hunne stellige verzekering, niet aanvallend te zullen handelen, rukten zij (27 Dec.) met alle macht de bevroren Maas over, en in den Bommelerwaard, die hierop door de onzen werd ontruimd (1795). Vruchteloos poogden de Prinsen Willem en Frederik, in een te Utrecht gehouden samenkomst (7 Jan.) Generaal Walmoden, aan wien York het bevel had overgedragen, en den Oostenrijkschen Generaal Alvinzy over te halen, nog eene poging tot behoud van Holland te doen; de Engelschen waren niet af te brengen van hun terugtocht, en trokken door Overijsel naar Bentheim; terwijl de knevelarijen, die zij zich veroorloofden, de ingezetenen naar de komst der Franschen, als naar een verademing, deden verlangen. Intusschen waren deze laatsten reeds meester van het land van Altona, en de rivieren en overstroomingen stijf bevroren, zoodat het bijten of openhakken van het ijs onmogelijk was. Een oproeping tot wapening, door den Erfprins aan alle ingezetenen van Holland gericht, vond bij eene, òf kwalijkgezinde, òf moedelooze, bevolking bijna geen gehoor. Er was, nu de Provincie Utrecht reeds gecapituleerd had (16 Jan.), geen uitzicht op tegenstand meer: De Gecommitteerden uit den Raad van State, Van Boetzelaer en Calkoen, werden namens Holland naar den Franschen veldheer gezonden, om voorwaarden te bedingen, doch door dezen (20 Jan.) afgewezen; men wilde, noch met den Stadhouder, noch met de Staten, in onderhandeling treden.
Doch reeds voor dat Willem V bericht had kunnen ontvangen van den uitslag dezer zending, was hij tot het besluit gekomen, zijn eigen belangen aan die van het Vaderland ten offer te brengen. Hij wilde geen struikelblok tegen een algemeen gewenschten vrede zijn. Na in een avondvergadering der Staten-generaal (17 Jan.) ontslag verzocht te hebben voor zijn beide zonen van de door hen bekleede waardigheden bij het leger, gaf hij kennis van zijn voornemen, om het Vaderland te verlaten. Den volgenden morgen (18 Jan.) te acht uren verliet de Princes, met haar Behuwd-dochter, het jonge Prinsjen, en een klein gevolg, 's Gravenhage, en staken zij van Scheveningen met elf pinken in zee. De Stadhouder en zijn beide zonen, na een aandoenlijk afscheid genomen te hebben van de Statenvergadering, verlieten te twee uren de Hofplaats onder | |
| |
geleide van een talrijke toestroomende menigte. Te Scheveningen gekomen, werd hij, door het hooge water heen, naar de voor hem bestemde pink gedragen, waar hem, behalve zijn zonen, nog de Prins van Hessen-Darmstad, de Kamerheer Heerdt, de Adjudanten Bentinck en Bylandt, benevens een Chirurgijn en een Kamerdienaar vergezelden. De pink koos echter niet dadelijk zee, daar de Prins alvorens een brief van de Afgezanten te Parijs wilde inwachten; deze kwam werkelijk tegen vijven aan, en strekte ter bevestiging van de mare, dat de verwijdering der Stadhouderlijke familie van het grondgebied der Republiek een noodzakelijke voorwaarde was van den vrede. Hierop gaf hij last, dat men zou afzeilen, en de Oostewind voerde hem naar de Engelsche kust, waar hij behouden te Harwits, gelijk de Princes te Jaarmuiden, aankwam.
Zoo moest Nederland verlaten worden door de nakomelingen dier vorsten en helden, aan wie het voor zijn onafhankelijkheid, zijn grootheid, zijn roem, zijn bloei, en welvaart zooveel verplicht was. En terwijl het ondankbare Vaderland hen in arren moede verstiet, haalde het met blijde jubeltonen diezelfde vreemdelingen in, tegen wier voorzaten het zoo vaak en zoo moedig den strijd had gevoerd. Doch niet altijd zou de bedwelming duren, en, spoediger dan men nu vermoedde, zou de tijd geboren worden, waarop men den overmoed van den nieuwen Bondgenoot bitter bezuren, en reikhalzend terug zou zien naar de hernieuwing der banden, die meer dan twee eeuwen lang Oranje en Nederland aan elkander hadden verbonden. - Had het inroepen der Pruisen tot beslechting van binnenlandschen twist, na acht jaren wrange vruchten gedragen, er behoefden geen acht jaren te verloopen, om hen, die de Franschen hadden ingeroepen, er berouw over te doen gevoelen.
|
|