| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Droevige toestand van ons Land bij het herstel der rust. - Weêrwraak tegen de Patriotten. Duizenden wijken uit. - Verandering in de Stads-Regeeringen. - Van de Spiegel, Raadpensionaris. - Acte van Garancie. - Tractaten met Engeland en Pruisen. - Gezindheden der Patriotten. - Opstand in Belgiën. - Omwenteling in Frankrijk. - Dood van Van Bleiswijk - en van Fagel. - Huwelijk van Princes Louize met den Erfprins van Brunswijk - en van den Erfprins van Oranje met Princes Wilhelmina van Pruisen. - Willekeurige handelwijze der Nationale Vergadering in Frankrijk. - Oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrijk. - De Republiek in Frankrijk afgekondigd. - Krijgsverrichtingen op de Belgische grenzen. - Belgiën door de Franschen overrompeld. - Nederlandsche uitgewekenen bij het legioen vreemdelingen in Franschen dienst. - Revolucionair Comité der Bataven te Antwerpen. - De sluiting der Schelde door de Fransche Conventie vernietigd - Vruchtelooze onderhandelingen der Engelsche en Nederlandsche Regeeringen met het Bewind in Frankrijk - De Erfprinces van een zoon verlost. - Oorlogsverklaring van Frankrijk. - Proclamaciën van Dumouriez en van de uitgewekenen. - Maatregelen van tegenweer. - Breda, de Klundert, en Geertruidenberg verloren. - De Willemstad moedig door Van Boetzelaer verdedigd - even zoo Maastricht door den Prins van Hessen-Cassel. - De Franschen bij Aldenhoven en Neêrwinden geslagen. - Belgiën, en de door hen genomen steden hier te lande, door de Franschen weder ontruimd.
(1787). De orde was hersteld, en de Republiek mocht weder een tijd lang rust genieten; maar het was de rust, die zich voordoet tusschen de vlagen van den storm. De Staat was den kranke gelijk, wiens kwaal door krachtige geneesmiddelen wel onderdrukt, maar niet in den grond genezen is, en bij den minsten nadeeligen invloed van buiten zich met dubbele hevigheid weêr zal openbaren. Dezelfde oorzaken, die zooveel beroeringen hadden te weeg gebracht, bestonden nog, en in stede dat met den tijd de begrippen en meeningen | |
| |
der thans vernederde partij zouden slijten, en haar pogingen allengs flauwer worden, moest daarentegen die partij meer en meer in krachten winnen en stoutmoediger worden, naarmate hetgeen elders plaats had strekte, om de zegepraal van haar beginselen ook hier te verzekeren.
Moeilijk was de toestand, waarin zich het stadhouderlijk Bewind na den omkeer van zaken bevond. Overal heerschte verwarring: de landmacht was in deerlijk verval geraakt, bij de spanning, die tusschen haar en de Burgercorpsen bestaan had, bij de vermindering van de krijgstucht, ten gevolge der onzekerheid, aan wie men gehoorzamen moest, en bij het verwijderen van vele verdienstelijke officieren. De zeemacht was genoegzaam te niet: de Amiraliteiten met millioenen schulds overladen; de O.I. Compagnie te gronde gegaan, de W. Indische afgeleefd; de geldmiddelen in den droevigsten toestand. Slechts eendracht en verzoening tusschen de partijen hadden, onder een krachtig bestuur en ten gevolge van duurzamen vrede, de welvaart allengs kunnen terug voeren.
Doch aan eendracht en verzoening was voor als nog niet te denken. Daartoe had men aan beide zijden moeten kunnen vergeven, of nog liever - want, vergeving onderstelt schuld, en niemand wilde schuld bekennen - vergeten. Wel was hij, die 't meest beleedigd was geweest, de goedhartige Prins, van wraakneming en vervolging afkeerig; wel vergenoegde zich de Princes, aan wie geen voldoening kon worden ontzegd, doch die het inhalen eener vreemde krijgsmacht op haar geweten had, en dus waarlijk wel niet te veel mocht vergen, met de afzetting te vorderen der Regenten, die zich jegens haar misgrepen hadden; maar over 't algemeen dacht de thans zegevierende partij alles behalve edelmoedig, en oefende op veel plaatsen felle weêrwraak uit, door de huizen der Patriotten te plunderen. In sommige steden geschiedde dit zelfs door het krijgsvolk: onder anderen werden te 's Hertogenbosch 200 huizen geplunderd, en 879 beschadigd (8 Nov.), waarvoor echter de bedrijvers hun straf niet ontgingen. Ook de Pruisen, die nog tot in de Lente van het volgende jaar in 't land bleven, en veel gelds kostten, maakten het niet schappelijk ten platten lande, en hun tegenwoordigheid wekte vrij wat ongenoegen en gevaar; daarbij, de rechtsvervolgingen, die tegen de hoofdleiders der Patriotten werden ingesteld, waren in sommige Provinciën vrij gestreng. Er hadden opentlijke strafoefeningen plaats: er werden verbanningen en geldboeten uitgesproken; Capellen van de Marsch en eenige anderen, vooral uit Elburg en Hattem, werden ter dood veroordeeld, en schoon de tegen hen geslagen vonnissen, óf wegens hun uitlandigheid niet voltrokken, of aanmerkelijk verzacht werden, ontstond er echter verbittering uit, vooral om de ongelijkheid van handelen in de verschillende Gewesten: immers Pieter Paulus, die een der hoofden van de Patriotten geweest was, werd over de zes maanden in | |
| |
zijn betrekking bij de Amiraliteit van de Maas geduld; Luyken, die als Fiscaal zijn leven aan het vervolgen der Oranjegezinden had gewijd, verkreeg en behield de hem daarvoor toegezegde jaarwedde, en Van Bleiswijk mocht zelfs den gezetten tijd van zijn Raadpensionaris-ambt ten einde brengen. Eindelijk, de amnestie, die op voorstel van den Prins werd verleend, had te veel uitzonderingen, om algemeen te voldoen. Meer dan 42,000 ingezetenen, waaronder de schrijfsters Wolf en Deken, verlieten het Vaderland, die òf, uit beginsel, niet wilden, òf, uit vrees, niet dorsten terugkeeren.
Dat de Wapengenootschappen en Burgersociëteiten ontbonden, en de meeste Coeranten verboden werden, was niet meer dan een maatregel van zelfbehoud (31 Oct.). Evenmin kon het verwondering baren, dat de Prins door Holland werd gemachtigd, voor deze reis de Regeeringen in de steden te veranderen, zonder tekortdoening aan iemands goeden naam. Deze kiesche taak werd, vrij onhandig, opgedragen aan den jeugdigen Bentinck, die wel den ijver maar niet de bekwaamheden zijns grootvaders, des derden Willems vertrouweling, bezat, en aan den grijzen Merens, raadsheer in het Hof van Holland, vroeger een der tegenstanders van den Stadhouder en dus, als afvallige, dubbel onaangenaam aan de tegenpartij. Zij kweten zich, ook bij gebrek aan de noodige bekendheid met den staat van zaken, niet zeer gelukkig van hun zoo tederen last. Sommigen, die 't eerst de onlusten hadden helpen bewerken, werden gespaard; anderen, vrij wat minder schuldig, uit het bestuur verwijderd; en op vele plaatsen kreeg men, voor ervaren lieden, jonge nieuwelingen. Niet slechts Regenten, ook kundige hoogleeraren werden afgezet, 't zij omdat ze in de onlusten een rol gespeeld hadden, 't zij omdat zij weigerden den eed op de Constitucie af te leggen, die thans gevorderd werd.
(9 Nov.). Van Bleiswijk, wiens huis met moeite tegen plundering was beveiligd geworden, kon nu niet langer Raadpensionaris blijven; doch moeilijk scheen het, in Holland een geschikt persoon te vinden om hem op te volgen. Hendrik Fagel, die zijn grootvader als Griffier der Staten was opgevolgd, scheen te jong; Van der Hoop, als Thesaurier-generaal der Unie, een allerbraafst man en van een gezond oordeel, niet opgewassen tegen de taak, die een Raadpensionaris te vervullen had, anders had men schier geen keus. Men wendde zich daarom tot Van de Spiegel, die een gelijken post in Zeeland met zooveel bekwaamheid had bekleed, en die ook in zijn nieuwe betrekking de verwachting niet te leur stelde, welke men van hem had opgevat. Hij was sedert Cats de eerste Zeeuw, die bij Holland de betrekking van Raadpensionaris bekleedde, en dat hij een Zeeuw was deed hem, in Holland, tegenwerking, in Zeeland, wantrouwen ondervinden. Voorts had hij moeite om door te zeilen tusschen de twee partijen, die het Hof verdeelden, de eene, die van den Prins, de andere, die der Princes. Hoewel deze Vorstin meer vastheid van begrippen en van wil had | |
| |
dan haar gemaal, begreep Van de Spiegel toch, dat de Prins, in weêrwil zijner zwakheden, moest gehandhaafd worden; hij toch droeg den naam, waar 't volk aan gehecht was, en geen Princes van Pruisen moest, meende Van de Spiegel, het Land regeeren.
Veerkracht en verzoening van binnen en vrede naar buiten te verkrijgen was het doel, dat de nieuwe Raadpensionaris zich voorstelde. Ter bereiking van het eerste strekte een besluit (1788), op voorstel van Enkhuizen, door Holland, en later door alle Gewesten (27 Juny) genomen, om het Stadhouderschap tot een hoofdbepaling der Unie te maken, zoo dat de eene Provincie het niet in weêrwil der andere, afschaffen of beperken mocht. Deze overeenkomst werd Acte van Garancie genoemd, en was een soort van Eeuwig Edict voor de gansche Republiek, ditmaal in stadhouderlijken zin; - maar ook thans weder een eeuwigheid van korten duur. Bij een ander besluit van Holland, werd de Stadhouder voorloopig hersteld in het kiesrecht uit de nominaciën tot de Regeeringsposten. Ter verbetering der geldmiddelen werd, na langdurige moeilijke geschillen, beslist, dat Holland een deel der verplichtingen van de andere Gewesten over zou nemen; terwijl in den staat van oorlog groote besparing gebracht werd: aan de Oost-Indische Compagnie werd door een gedwongen negociacie hulp verleend: het octrooi der West-Indische werd niet vernieuwd, en het beheer der zaken onder een andere Directie gebracht, aanvankelijk met gunstige gevolgen. Voorts werden, terwijl de vroegere Raadpensionarissen uitsluitend handel en nijverheid hadden voorgestaan, door Van de Spiegel ook de belangen van den landbouw ter harte genomen, zoo hier als in de Coloniën, en ontwerpen gevormd tot droogmaking der groote waterplassen in Holland.
In de buitenlandsche staatkunde volgde de Republiek weder de richting, die vroeger overeenkomstig met haar belang werd beschouwd. Zonder bepaald met Frankrijk te breken, sloot men zich weder bij Engeland aan, welks vriendschap te meer onmisbaar was, naarmate dit rijk in de laatste jaren machtiger, onze Staat zwakker was geworden. Met deze Mogendheid, even als met Pruisen, sloot men een afzonderlijk tractaat (15 April), waarvan belofte van onderlinge hulp en waarborg van het Erfstadhouderschap in het Huis van Oranje, de hoofdpunten waren.
Maar hoe ook de Raadpensionaris in ijver en bekwaamheid uitmuntte, het lag niet in zijne macht, duurzaamheid aan den bestaanden staat van zaken te geven. De zaak der Patriotten was voor 't oogenblik wel verloren, maar hun beginselen niet aan 't wankelen gebracht. De uitgewekenen onder hen toefden slechts op een gelegenheid, om met Fransche hulp terug te keeren, en achtten zich elk middel geoorloofd, mids de door hen zoo dier gewenschte Vrijheid zegevierde. Onder hen, die gebleven waren, wilden de gematigden en braven geen opstand verwekken, die hun nutteloos | |
| |
en misdadig toescheen; en verzoenden zelfs sommigen zich schijnbaar met het bestaande Bewind; doch over 't geheel kon dit bij hen op geen ondersteuning rekenen. Alles droeg nu wel oranje - want wie het niet droeg stond evenzeer aan mishandeling bloot, als vroeger wie het droeg; zoo zelfs, dat de Fransche gezant St. Priest (Aug.) den Haag verliet, omdat het gemeen zijn jager, die met een Fransche kokarde liep, beleedigd had, en hij deswegen geen voldoening verkrijgen kon; - doch in de wijze van dat oranjedragen was onderscheid: en de lus op den hoed, bij den een de figuur voorstellende eener V, 't geen Vrijheid, bij den anderen die eener W, 't geen Willem beteekende, deed onderkennen, tot welke partij men behoorde. Voorts versierden zich de Patriotten met zilveren of vergulde keeshondjens (hun gewone partijnaam) of kapelletjens (naar Capellen) aan de overhemden der mannen of de halsdoeken der vrouwen. - Bij dit voortleven der partijzucht, bij dit gebrek aan medewerking, waardoor al wat ten goede werd aangewend noodwendig moest verlamd worden, was het onmogelijk, die eenheid in het staatsbestuur te brengen, die door allen zoo noodig gekeurd werd, doch die men door verschillende middelen zocht te verkrijgen.
(1789). Veel deed Van de Spiegel, om, bij den onrustbarenden toestand van Europa, den vrede te bewaren. Zoo werkte hij mede tot het dempen der geschillen tusschen Oostenrijk en Pruisen, Engeland en Spanje, den Keizer en de Porte, Rusland en Engeland, overtuigd dat een oorlogsvonk, waar ook ontstoken, tot een vlam kon worden, die zich over Nederland zou uitbreiden. - Dan nu braken er onlusten in de nabijheid uit. Belgiën, dat onder Maria Therezia een schaars te voren gekende rust en welvaart had genoten, had zich, door de onverstandige maatregelen van den dwangzieken wijsgeer Jozef II in godsdienst, voorrechten, en gewoonten beleedigd gezien. Dit had opschuddingen te weeg gebracht: en de breuk, die door zachtheid ware te heelen geweest, was door gestrengheid al meer en meer verwijd. Even als de Protestanten twee eeuwen vroeger, werden nu de Katholieken onderdrukt. Een bijna algemeene opstand brak uit, waarbij de troepen van den Keizer verslagen, en uit de vestingen verdreven werden (30 Nov.). Brabant en Vlaanderen vereenigden zich, en de overige Gewesten traden toe.
In Frankrijk hadden gebeurtenissen plaats gehad van nog bedenkelijker aard voor de rust van Europa. Een bijeenroeping (5 Mei) der Stenden (Adel, Geestelijkheid, en Derde Stand), om in een financiëel bezwaar te voorzien, was dienstbaar gemaakt aan het in toepassing brengen der nieuwe begrippen aangaande de Volkssoevereiniteit. De Afgevaardigden hadden zich tot een Nacionale Vergadering ge vormd, en bij eede verbonden (23 Juny) om den Staat te herscheppen naar de voorschriften van het wijsgeerig staatsrecht. De Koning, geen Soeverein meer, maar Staatsambtenaar, was - door zijn gebrek aan vastberadenheid - tot ondergeschiktheid vervallen; de Monarchie bestond slechts in naam, regeeringloosheid in de daad.
| |
| |
Waar zulke verschijnselen zich vertoonden, scheen het voor onze Republiek gevaarlijk, de Belgische opstandelingen te ondersteunen. Van der Noot, die er de ziel was van de beweging, had op die ondersteuning gerekend, in de verwachting, dat men hier gretig de gelegenheid zou aanvaarden, om Jozef II, over wien men zich te beklagen had gehad, tegen te werken, en hij had in den Haag Van de Spiegel het voorstel gedaan, om, of de 17 Gewesten te vereenigen, of Belgien tot een afzonderlijk Gemeenebest te vormen met een staatsregeling als de onze, onder een Stadhouder, bijv. den zoon van Willem V. Van de Spiegel zag het gevaar in van een opstand te begunstigen, die zoo licht hier te lande navolging kon vinden; doch zijn rol was moeilijk, want de Princes van Oranje, gestreeld door het uitzicht, haren tweeden zoon geboden, en aangespoord door Pruisen, dat de onafhankelijkheid van Belgiën erkennen wilde, scheen zeer geneigd, de partij van Van der Noot te ondersteunen. De Raadpensionaris sloeg voor, door Engeland, Pruisen, en de Republiek een observacieleger in Staatsbrabant te laten bijeenbrengen, om een wakend oog op de revolucie te houden, met aanbieding hunner goede diensten aan den Keizer tot demping van den opstand (1790). Dit ontwerp, waardoor de rust bevorderd, 's Keizers recht gehandhaafd, zijn onderzaten bevredigd, en door ons een billijken invloed op de zaken van Belgiën verkregen zouden worden, werd niet ten uitvoer gelegd; terwijl de rust eerlang bij onze naburen hersteld werd door den dood van Jozef II (20 Febr.), wiens opvolger Leopold II terstond een staatkunde volgde, geheel tegenstrijdig met die van zijn broeder, den Belgen hun vorderingen inwilligde, en hun weêrstand overwon.
Behalve van het overlijden van den voormaligen Raadpensionaris Van Bleiswijk (29 Aug.) in zesenzestigjarigen, en van den ouden griffier Fagel in vierentachtigjarigen ouderdom (Aug.), moet ik melding maken van het huwlijk van 's Prinsen dochter Louize met den Erfprins van Brunswijk-Wolfenbuttel (Oct.), en van de benoeming des Erfprinsen van Oranje tot Goeverneur van Breda. Deze jonge Vorst, zijn achttiende jaar bereikt hebbende, verwierf nu ook zitting in den Raad van State, terwijl hij in 't volgende jaar (1791) in den echt trad met Frederika Louiza Wilhelmina (1 Oct.), dochter des Konings van Pruisen; een verbintenis, die niet weinig strekte, om den wrevel te vermeerderen van wie aan het Huis van Oranje vijandig was.
In Frankrijk hadden de zaken meer en meer een onrustbarenden keer genomen. De Nacionale Vergadering had al wat tot het wezen der aloude Monarchie behoorde, ter zij geschoven en verdrongen; en telkens geraakte de overmacht in de handen van feller en heviger voorstanders der volstrekte Volkssoevereiniteit. Gaf dit niet langer erkennen van het monarchaal beginsel reeds op zich zelf reden tot bezorgdheid voor andere Mogendheden, nog meer aanleiding daartoe moest ontstaan uit het geheel te niet gaan van alle rechts- | |
| |
gemeenschap, die tot nog toe tusschen het Hof van Frankrijk en de overige Hoven bestond. De nu oppermachtige Fransche Nacie had verklaard, geen familie-, maar alleen nacionale verdragen te erkennen, en door die verklaring was het verdrag met Spanje vervallen; zij had Corsika willekeurig tot een deel van 't Fransche Rijk verklaard, zoo wel als Avignon, welke stad sedert eeuwen den Paus behoorde. Zij had de Duitsche Vorsten, die bezittingen hadden in den Elzas, onteigend; eindelijk, zij rekende zich geroepen, om aan alle vreemde Naciën de wet te stellen.
Hadden de Mogendheden tegen de Fransche volksleiders, door wie geen volkenrecht meer erkend werd, in tijds den benarden Koning hulp geboden, de welgezinden in Frankrijk hadden zich om hem kunnen scharen, en het wettig gezag pogen te herstellen. Doch men bepaalde zich tot eene - hoogstens gewapende - onzijdigheid. Wel riep, toen Lodewijk XVI, na een poging tot ontvluchten (29 Juny), gevat en geschorst was, Leopold II de Mogendheden te zamen ten behoeve van den gevangen Koning (6 July); wel werd tusschen hem en den Koning van Pruisen, in een samenkomst te Pillnitz (27 Aug.), overlegd, hoe men een tusschenkomst in de Fransche zaken zou voorbereiden; - maar Lodewijk XVI nam (13 Sept.) de nieuwe, hem voorgelegde, Constitucie aan, en nu verkozen de Mogendheden deze min of meer gedwongene, als een vrijwillige daad te erkennen, en traden terug.
(1792). Weldra echter zouden zij berouw over hun werkeloosheid gevoelen. Leopold overleed (1 Maart), en kort daarop werd Gustaaf III van Zweden (29 Maart), de eenige, die gereed was gebleven om den revoluciegeest te bestrijden, door een adelijken moordenaar geveld. Het Fransche Bewind begreep, den strijd niet te moeten afwachten, maar zelf te beginnen, en zeî Oostenrijk, waar thans Frans II tot Keizer verheven was, den oorlog aan (20 April). Als voorwendsel daartoe nam men de hulp, verleend aan de Fransche uitgewekenen of emigranten, aan wie nauwlijks persoonlijk verblijf was vergund geworden; het samenspannen met vreemde Mogendheden tegen Frankrijk, waar weinig of niets van aan was; een miskennen van de Soevereiniteit der Fransche Nacie, en onbeduidende krijgstoerustingen. Het moest nu de Oostenrijksche Nederlanden gelden, wier verovering volgens den Minister van Buitenlandsche zaken, Dumouriez, den eersten schakel zou vormen van het verbond der Volken tegen de Koningen.
In plaats van te bevroeden, dat het hare rechten waren, die door den aanval tegen Oostenrijk werden aangetast, dachten de meeste Europeesche regeeringen, dat de oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrijk slechts een kampstrijd zou wezen, die beiden verzwakken en spoedig een eind zou nemen, en dat het dus van belang was, onzijdig te blijven. Ook Van de Spiegel was van dat gevoelen, en wendde aan wat hij kon, om niet slechts de Republiek buiten den twist te houden, maar ook om het Engelsch Ministerie in zijne | |
| |
staatkunde te doen deelen, en zoo was het alleen Frederik Willem van Pruisen, die zich met Frans II (den nieuwen Keizer) verbond. De eerste ontmoetingen, tusschen de troepen der Bondgenooten en de Fransche benden op de Belgische grenzen voorgevallen, verdienden nauwlijks den naam van gevechten; de ongeoefende en van goede aanvoerders beroofde Franschen namen de vlucht, bijna zonder een vijand gezien te hebben. Weldra waren de Oostenrijkers en Pruisen over de grenzen, Longwy en Verdun bemachtigd en Rysel belegerd. Dan de ondergane nederlagen strekten alleen, om het Omwentelingsbewind tot heviger maatregelen te noopen; het had het zwaard getrokken, het wierp nu ook de schede weg, en dwong zijn volgelingen tot den strijd, door alle verzoening onmogelijk te maken. Het paleis van den Koning werd ingenomen, hij zelf gevangen gezet, (10 Aug.), de monarchie te niet gedaan; over de 5000 personen, die wegens vermoeden van koningsgezindheid in hechtenis waren genomen, door een bende van 300 huurlingen (2 Sept.), op last van de Gemeente van Parijs, in de gevangenis nedergesabeld; - en door de nu bijeen gekomen Nacionale Convencie (20 Sept.) de Republiek afgekondigd. De Fransche veldheer Dumouriez had inmiddels den Hertog van Brunswijk, die de Bondgenooten aanvoerde, verhinderd in 't vervolgen van zijn voordeel, door hem telkens te paayen met onderhandsche beloften, als stond hij gereed opentlijk 's Konings zijde te kiezen; tot hij, eindelijk de kans schoon ziende, zijn verstrooide bende samengetrokken, den vijand bij Valmy slag geleverd (28 Sept.), en tot den terugtocht had genoodzaakt. Terzelfder tijd hadden de Franschen, van nature strijdlustig, en thans aangedreven door de vrijheidskoorts, door vrijheidszangen, en hoogdravende decreeten, in ontelbare menigte wapenen opgevat. Brandende van geestdrift voor het geen zij de heilige zaak der menschheid noemden, telden zij gevaren noch hinderpalen, en waren in hun opgewondenheid onverwinnelijk. Savoyen en Nice werden (21 Sept.) overvallen en aan Frankrijk gehecht, het beleg van Rysel opgebroken (7 Oct.), Meins, de sleutel van Duitschland, overrompeld (21 Oct.). Weldra was Dumouriez op nieuw in Belgiën (28 Nov.), maar thans met 100,000 man, waartegen Oostenrijk er slechts 40,000 stellen kon (6 Nov.). Een zege, bij Jemmappe behaald, opende Dumouriez geheel Belgiën, waar een talrijke partij de Franschen als bevrijders begroette, en, eer de maand ten einde was, had hij zich de poorten van Bergen, Brussel, Luik, en Antwerpen zien ontsluiten. Tevens werd door de Convencie (19 Nov.), in hevige decreeten, aan ieder Volk, dat zijne vrijheid herwinnen wou, broederschap en bijstand (15 Dec.) aangeboden, de Volkssoevereiniteit werd afgekondigd, alle bestaande overheden, belastingen, leen- en grondrechten, adel en voorrechten, afgeschaft - en vijandschap verklaard aan al wie de aangeboden weldaden afslaan, al wie vorsten en voorrechten verdedigen wou; - de leus was: ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap - of de Dood’.
| |
| |
Het zegevieren van de Fransche wapenen in Belgien was wel geschikt, om bezorgdheid te wekken bij het Bewind der Republiek, en dit te meer, naarmate zoo velen hier te lande, ook zelfs onder hen, die de gruwelen der Fransche omwenteling verfoeiden, ingenomen bleven met de beginselen, waarop zij gegrond was, en op de Fransche hulp bleven steunen, om van hetgeen zij het stadhouderlijke en aristokratische dwangjuk noemden verlost te worden. De hevige Patriotten in Nederland hielden voortdurende verstandhouding met de uitgewekenen. Van deze had zich een aantal te Duinkerken en te St. Omer gevestigd, waar zij eerst van den Koning onderstand hadden genoten, later zich bij de hevige Republikeinen aangesloten, en revolucionaire schriften in Holland verspreid. De oprichting van een legioen vreemdelingen in Frankrijk (waar alles thans op Grieksche of Romeinsche leest geschoeid was, en zoo ook de naam legioen dien van regiment vervangen had) verschafte (Juny) aan een honderdtal Hollanders de gelegenheid, om er als officieren bij geplaatst te worden, en opbeurend klonk den uitgewekenen te Duinkerken de betuiging van de Commissarissen der Convencie in de ooren: ‘de Hollanders zijn ons voorgegaan, en hebben ons den weg ter vrijheid gewezen; de Franschen hebben u verraden; het was de daad van een trouwloos Ministerie; maar de tijd nadert, dat gij in zegepraal zult worden hersteld, en dat wij de Vrijheid bij u zullen planten’.
Nauwlijks was Belgien in de macht der Franschen gevallen, of de uitgewekenen vormden te Antwerpen een soort van opgeworpen Bestuur, waaraan zij den naam gaven van Revolucionair Comité der Bataven. Die naam Bataven was sedert eenigen tijd in de mode gekomen, en geen waar patriot, die niet, in rijm of onrijm of in prent, was voorgesteld geworden als een Civilis, die de kluisters der dwingelandij verbrak. - Door gemeld Comité werd nu (22 Oct.) een verklaring uitgegeven, ‘dat het andermaal zou pogen perk te stellen aan de dwingelandij, en allen die zich, na 14 dagen, tegen hun goeden wil verzetten, tot den laatsten toe zouden uitroeyen’.
Bij den moeilijken toestand, waarin het geplaatst was, vermeed ons Bestuur elke aanleiding tot klachten; het trad in geene onderhandeling met Frankrijks vijanden, en gedrceg zich hoogst omzichtig in het toelaten van Fransche uitgewekenen; terwijl het daarentegen wellicht te toegeeflijk was ten opzichte der Fransche patriotten, die hun gevaarlijke leer hier kwamen verspreiden. Dan weinig baatte die gematigdheid, ook bij de inbreuk van de Fransche zijde op alle vroegere verbonden. Een decreet van de Convencie vernietigde de sluiting der Schelde (16 Nov.), als een aanmatiging, strijdig, volgens haar, met het recht der natuur; - en weldra (1 Dec.) zeilden Fransche vaartuigen gewapend de Schelde op.
Men vergenoegde zich dezerzijds, tegen die gewelddadigheid verzet aan te teekenen, zonder onmiddellijken weêrstand te plegen, waarop | |
| |
men geensins was voorbereid; doch er was reeds besloten tot wapening. Engeland had, na de gruwelen, te Parijs bedreven, na de pogingen der Omwentelaars, om ook in Londen een Nacionale Convencie op te richten, na de verkrachting der tractaten door het Fransche bewind, begrepen, dat de oorlog onvermijdelijk moest worden, en aan de Staten-generaal de handhaving beloofd der zelfstandigheid van het Gemeenebest.
Treurig was het jaar voor Willem V ten einde geloopen: - en toch, het was ook voor hem niet geheel zonder vreugd voorbijgegaan. De Erfprinces had hem op St. Nikolaasdag met een geschenk verrast (6 Dec.), hoedanig nog geen Prins van Oranje had ontvangen: zij had toen namelijk het licht geschonken aan een zoon, wien de namen van Willem Frederik George Lodewijk werden gegeven, en wiens geboorte het blijde vertrouwen voeden deed, dat de Oranjestam, in spijt van alle tegenspoeden, nog voor Nederland zou in wezen blijven.
(1793). Nog wilde het Britsche Ministerie, ook in weêrwil dat het hoofd van Lodewijk XVI, onder eenige rechtsvormen, op het schavot gevallen was (11 Jan.) een poging tot vrede aanwenden. De Raadpensionaris had samenkomsten met den Engelschen gezant, Lord Auckland, en den Franschen minister De Maulde, waarbij de Zeemogendheden erkenning der Fransche Republiek, onzijdigheid, en bemiddeling aanboden; doch de oorlogzuchtige partij had in het Fransch bewind de overhand bekomen, en De Maulde, naar Antwerpen gereisd, om met Dumouriez naar den Moerdijk terug te keeren, ten einde daar over een verdrag te onderhandelen, vernam van hem het bericht, dat hij bevel had tot den krijg.
(1 Febr.). De oorlogsverklaring van Frankrijk, gelijktijdig aan den Koning van Engeland en aan den Stadhouder gedaan, werd spoedig door den aanval op ons grondgebied gevolgd. Het stoute plan van den ondernemenden Dumouriez was, om niet, gelijk Lodewijk XIV weleer gedaan had, onzen natuurlijken voormuur om te trekken, maar om dien voormuur zelven aan te tasten. Uit Antwerpen zou een deel der voorhoede naar den Moerdijk trekken, naar Dordrecht oversteken, en van daar naar Rotterdam, den Haag, en Haarlem rukken; terwijl de Generaal Miranda over Venloo en Nymegen naar Utrecht trekken zou, waardoor Amsterdam alzoo van weêrskanten zou zijn ingesloten.
Bij dezen aanval rekende Dumouriez op de medewerking der Patriotten hier te lande, aan wie hij dan ook in zijn proclamacie te kennen gaf, dat de oorlog alleen tot verlossing der Bataven, en ter verwijdering van het Huis van Oranje, plaats had. Gelijke strekking had een uitnoodiging, door het Antwerpsche Comité gedaan, ‘om zich te vereenigen ter ondersteuning van Dumouriez en tot verdelging van den wreeden Nassau, zijn verfoeilijke echtgenoote en hun bloeddorstige medewerkers’.
Deze en dergelijke kreten vonden echter weinig weêrklank hier | |
| |
te lande. Verstandige, eerlijke Patriotten, en allen, die iets te verliezen hadden, al waren zij ook onvergenoegd met het Goevernement, waren zij nog meer afkeerig van de Fransche Broederschap, die zich op zoo ongunstige wijze had doen kennen.
Het was in dit hachlijk tijdgewricht, dat de Republiek nog eenmaal, en geduchter dan sints jaren gedaan was, die oude veerkracht ontwikkelde, waardoor zij zich in vroeger dagen had onderscheiden. De Staten-generaal spoorden door een waardig manifest (20 Feb.) de ingezetenen tot weêrstand aan tegen een vijandelijk Bewind, dat, onder de namen van Broederschap en Vrijheid, slechts moord, plundering, armoede, en hongersnood bracht; de Stadhouder toonde een waak- en werkzaamheid, zijner betrekking en zijner voorvaderen waardig; de Regenten beijverden zich, hem ter zijde te staan en de aanbevolen maatregelen van tegenweer te ondersteunen. Onder de leiding van Van Kinsbergen, aan wien het bevel over 's Lands zeemacht was opgedragen, en van den Directeurgeneraal der fortificaciën Du Moulin, werden de stroomen met gewapende vaartuigen, de bedreigde punten met batterijen bedekt; en over de honderd fregatten, kotters, brikken, kanonneerbooten, en pinken, in ongelooflijk korten tijd uitgerust, vormden een linie van de Schelde tot Gorcum.
Een gedeelte van 's vijands plan werd hierdoor reeds dadelijk verijdeld. De Gelderschman Daendels, die bij de troebelen, te Hattem voorgevallen, en waarvan in een vorig hoofdstuk gesproken is, een belangrijke rol gespeeld, en mede ten lande uit had moeten wijken, en die thans als Kolonel stond bij het Vreemden-Legioen, had op zich genomen, met 800 man naar het eiland van Dordrecht over te steken; doch het weghalen van alle vaartuigen belette hem, dat te beproeven.
Hoewel het niet in het plan van Dumouriez lag, zich op te houden met het belegeren van steden, was echter het bezit van Breda, als steunpunt zijner operaciën, voor hem van te veel belang, dan dat hij niet zou beproeven, er zich meester van te maken. Ik heb reeds verhaald, dat de Erfprins van Oranje Goeverneur der vesting was; doch ongelukkig bevond hij zich thans buiten 's Lands, en het bevel was in handen van den Generaal Alexander, Graaf van Bylandt. Willem V had hem last gezonden, de stad, wanneer zij aangetast werd, tot het uiterste te verdedigen, al moesten ook daarbij het kasteel en al wat hij als Baron van Breda bezat, de kerk, die de asch zijner voorvaderen bevatte, en de woningen zijner leenluî, te niet gaan.
(18 Feb.). Dan deze en latere bevelen in gelijken zin werden met opgevolgd. Twee honderd Fransche kurassiers vertoonden zich te Prinsenhage, kort buiten Breda, en men liet hen niet slechts ongestoord aldaar post houden, maar vergunde zelfs aan de ingezetenen in en uit te gaan, waardoor hoogdravende proclamaciën in de stad werden verspreid, geschikt om gisting bij de burgerij te verwekken. | |
| |
Men liet den vijand de toegangen bezetten, en zijn geschut in gereedheid stellen, zonder nauwlijks een uitval te doen; en, zoo de Bevelhebbers zich ergens mede bezig hielden, het was met te twisten, wanneer het oogenblik zou zijn gekomen, waarop zij met fatsoen mochten onderhandelen. Eindelijk kwam de Krijgsraad tot het in de oorlogskronieken ongehoorde besluit, dat, wanneer de vijand, bij het oversteken van de gracht, tot op drie of vier roeden zou gekomen zijn van den berm des hoofdwals, de daar bevelvoerende Officier de trom van overgave zou doen slaan, en dit op de nabijgelegen posten herhaald worden. - Doch zoo ver kwam het niet eens; want de krijgsmacht van Dumouriez was te zwak om een aanval te ondernemen; hij hoopte de vesting, alleen door schrik te verwekken in zijn macht te bekomen, en bepaalde zich alzoo bij een bombardement (23 Feb.), dat echter, bij gebrek aan toereikende ammunicie, niet dan bij tusschenpoozen kon plaats hebben, terwijl het geschut uit de vesting hem veel afbreuk deed. En in weêrwil hiervan, in weêrwil dat geen der verdedigingsmiddelen eenig letsel ontvangen had, en dat slechts één man van de bezetting gekwetst was, en men over 250 vuurmonden en genoegzamen leeftocht te beschikken had, besloot een Krijgsraad van 17 hoofd-officieren tot de overgave (24 Feb.). - De Bezetting trok uit met krijgseer; doch dit vergoedde de schande niet van zulk een ontijdig zwichten, noch strekte later tot verzachting van het vonnis, dat over Bylandt en de overigen werd uitgesproken.
Het was bij de Fransche Revolucionairen in zwang gekomen, om, waar zij den boventoon voerden, op markten en pleinen een mastboom te planten met een hoed er op, welk een en ander dan tot zinnebeeld der Vrijheid moest strekken. Zij hadden er bij mogen bedenken, dat een boom zonder wortels niet duren kan, en een hoed, zonder hoofd er in, weinig nuts heeft. Zoodanige Vrijheidsboom werd nu ook te Breda door de ingetrokken Franschen en uitgewekenen geplant, en dapper daar om heen gedanst; terwijl het straks derwaarts overgebracht ‘Comité Revolutionair der Bataven’ de ingezetenen opriep, om zich in zoogenaamde Grondvergaderingen te vereenigen, en Volksvertegenwoordigers te benoemen.
Op denzelfden dag, dat Breda door den vijand bezet werd, werd het stadje De Klundert, dat de daar bevelvoerende Officier, de Kapitein Baron von Kropff, had geweigerd aan de Franschen over te geven, na een bombardement van 8 uren stormenderhand genomen. De Luitenant Colthoff, die het geschut der vesting bestuurde, zorgde echter, dat de stukken, bij het binnendringen van den vijand vernageld werden gevonden. Hij werd met zijn manschap gevangen genomen; doch Kropff trok met een veertigtal soldaten - ongeveer de helft der geheele Bezetting - toen de Franschen de eene poort overweldigd hadden, de andere uit, in de hoop van naar de Willemstad te wijken. Dan, aan de zoogenoemde | |
| |
Tonnenkraak gekomen, vond hij zich door vijanden gestuit en omcingeld. Den dood boven de gevangenschap verkiezende, besloot hij een poging te wagen, om er door heen te slaan, rukte zelf een zijner bestrijders een schietgeweer uit de hand, en schoot den Overste Hartman, een der Nederlandsche uitgewekenen, die zich bij den hoop bevond, neder. Een ander uitgewekene, de Kapitein Booymans, wreekte den dood van zijn krijgsmakker door Von Kropff te vellen, wiens lijk later mishandeld, gekorven, en in 't water gesmeten werd. Van zijn kleine bende ontkwam slechts een twaalftal den dood.
De overgave van Breda was oorzaak van den val van Geertruiden berg. De vestingwerken waren daar in jammerlijken staat, en de gansche verdediging der plaats bestond in de onderwaterzetting: doch deze werd verijdeld doordien de Franschen, uit Breda doorgedrongen, en meesters van twee der belangrijkste sluizen, het water lieten afloopen. Hierdoor kon de plaats onverhinderd genaderd worden, en werd zij, na ruim 24 uren beschoten te zijn (24 Maart), bij verdrag overgegeven.
Even korten weêrstand hadden de Franschen voor de Willemstad verwacht, doch zij vonden zich deze reis te leur gesteld. Op de mondelinge vraag, door een afgezonden trompetter uit naam van Dumouriez gedaan, of men de vesting zou overgeven, antwoordde de bevelvoerende Generaal Karel, Baron van Boetzelaar, eenvoudig ‘neen’. Dit lakonieke antwoord werd kort daarna, toen er een schriftelijke opeisching kwam (1 Maart), gevolgd door een even stellige verklaring, dat de vesting zou verdedigd worden. Nu werd de Willemstad uit drie batterijen beschoten, doch de vijand wakker te keer gegaan, en zijn daarna beproefde storm rustig afgeslagen niet alleen, maar zelfs twee mortieren op de aanvallers overweldigd. Dit deed de Franschen afzien van dergelijke pogingen om de stad te vermeesteren; en zij zochten die nu te dwingen door het opwerpen van nog meer batterijen, en het vernielen der gebouwen. Daar de Willemstad de gemeenschap te water nog steeds open had, en zich langs dien weg van krijgs- en mondbehoeften kon voorzien, poogde de vijand die af te snijden, door werken aan den waterkant op te richten, waaruit hij de vaartuigen beschoot, en het naderen verhinderde. Vreezende, van die zijde te zullen worden aangevallen, zond Boetzelaer den vaandrig Post met een vijftig vrijwilligers af (15 Maart), die, bij nacht uit de stad gevaren, de vijandelijke werken aan de waterzijde overrompelden, ruim 20 man nedersabelden, 6 Franschen gevangen maakten, 3 stukken vernagelden, en toen terugkeerden zonder eenen man verloren te hebben. - Den volgenden dag reeds brak de vijand het beleg op.
Doch zien wij nu eens, hoe de Franschen inmiddels in hun aan val aan de Zuidoostelijke zijde des Lands waren geslaagd.
Daar was, (6 Febr.) door 15,000 man, onder den generaal Miranda, | |
| |
het beleg geslagen voor Maastricht, 't welk door een talrijke Bezetting, onder den Prins van Hessen-Cassel, moedig werd verdedigd. Het gewicht, dat aan het behoud dier stad gelegen was, werd door de Hoofden van het Oostenrijksche leger gevoeld, en daarom ook een ontwerp tot ontzet gevormd tusschen den Prins van Saksen-Coburg, die met 40,000 Oostenrijkers achter de Roer gelegerd was, en den Hertog van Brunswijk-Oels, die te Wezel over 11,000 Pruisen het bevel voerde. Door hun vereenigde legers werden, op den bepaalden dag, de Franschen aangetast, en bij Aldenhoven geslagen (1 Mrt.); 't geen ten gevolge had, dat zij uit Aken, Roermonde, en Luik verdreven werden; dat zij het beleg van Maastricht opbraken; en dat Dumouriez van het Uitvoerend Bewind last kreeg, om de onderneming tegen Holland te laten varen, en zich naar het hoofdleger van de Maas te begeven.
Vóór zijn vertrek echter wilde hij nog een landing in Holland beproeven, in weêrwil van de maatregelen tot tegenweer genomen, en van de overkomst van 2000 Engelsche gardes en 12 kanonneerbooten onder den Hertog van York. Doch de waakzaamheid en kloeke houding der Hollandsche scheepsmacht, en een geweldige storm uit het Noordwesten, dwongen hem van zijn voornemen af te zien. In Belgiën gekomen, poogde hij bij Neêrwinden het leger der Bondgenooten tot staan te brengen, doch leed een beslissende nederlaag (18 Mrt.), waarbij zijn leger geheel vernietigd had kunnen worden, en Frankrijk voor de Bondgenooten had opengestaan, indien Coburg van zijn overwinning partij getrokken had. Maar hij liet zich tot een soort van wapenschorsing bewegen door den Franschen Veldheer, die, misnoegd over de gruwelen van het Schrikbewind, het voornemen had opgevat, met zijn leger naar Parijs te trekken, en daar de partij der hevige Revolucionairen of Jacobijnen ten onder te brengen. Belgiën werd zoo door de Franschen ontruimd; maar reeds vroeger waren hier te lande door de troepen van des Stadhouders tweeden zoon, Prins Frederik, de schansen Doveren en het Agoorsche Sas herwonnen, en Raamsdonk door de Zwitsers van Gumoëns stormenderhand veroverd. Terzelfder tijd omtrent had de Zeekapitein Haringman zeven met vrijwilligers bemande sloepen, onder het bevel van den Luitenant Bloys van Treslong, de Schelde opgezonden; de voor het fort Liefkenshoek liggende Fransche brik Ste. Lucie werd door deze dapperen aangetast en, in weêrwil van het vuur, zoo van het schip als van de kustbatterijen, bemachtigd en in zegepraal medegesleept (20 Mrt.). Antwerpen werd nu eerlang door de Franschen verlaten, op de tijding waarvan de Fransche bevelhebber te Geertruidenberg ook die plaats ontruimde (6 April).
Breda was reeds door den Erfprins berend geworden, en, bij gelegenheid van een door de Franschen gedanen uitval, ware Prins Frederik bijna het slachtoffer geworden van zijn moed, en werd hij midden uit de vijanden door de huzaren van Heeckeren gered. | |
| |
De capitulacie ook van deze vesting volgde weldra; terwijl ook De Klundert ontruimd werd, en het grondgebied der Republiek zoo weder geheel van vijanden was bevrijd.
|
|