| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Eischen van Jozef II. - Bezwaren tegen den Hertog van Brunswijk, die zijn ontslag neemt. - Burgerwapening. - Opschudding te Rotterdam. - Commissie van onderzoek derwaarts gezonden. - Kaat Mossel in rechten betrokken. - Geval van Trago te Leiden. - Strenge publicatiën tegen Oranje-leuzen en liedjens. - Grondwettige Herstelling gepredikt. - Toestand der Gewesten. - Merkwaardig zeggen van Capellen tot de Pol. - Zijn dood. - Opschudding te Utrecht en te Amersfoort. Krijgsvolk naar deze laatste Stad gezonden. - Vernederende vrede van Fontainebleau. - Opschudding in den Haag. - Willem V van het commando aldaar ontzet. - Scheuring tusschen de partijen. - Vroedschap te Utrecht door de Burgerij veranderd. - De Vergadering der Staten van dat Gewest naar Amersfoort verlegd. - Verijdelde aanslag der Stadhoudersgezinden in den Haag. - Overijsel patriotsgezind. - Friesland handhaaft de rechten van den Stadhouder. - Gelderland vaardigt een publicatie uit tegen het indienen van Adressen. - Hattem en Elburg door krijgsvolk bedwongen. - Heftige aanklachten deswegens tegen Willem V ingebracht. - Holland besluit, troepen naar den kant van Utrecht te zenden. - Beklag deswegens van Friesland en Zeeland. - Pogingen, van wegen Pruisen en Frankrijk gedaan om de geschillen te vereffenen. - De partijen gewapend tegen elkander over.
(1784). Nog was de vrede met Engeland niet gesloten, of de Republiek werd met een nieuwen oorlog bedreigd. Reeds op het einde van 1783 was van wegen den Keizer beweerd geworden, dat het op de grens van Vlaanderen gelegen dorpjen den Doel hem behoorde; Keizersche benden waren op Staatschen bodem gekomen, en hadden forten aan de Schelde bezet, en een vertoog aan het Hof van Brussel wegens deze schennis van ons grondgebied, had tot geene genoegdoening geleid. Nu werden Gevolmachtigden (Mei) naar Brussel gezonden, om de zaak te bemiddelen. Jozef II den Staat verzwakt genoeg aanziende, om er alles van te vorderen, eischte de Soevereiniteit over de Schelde tot aan Saeftingen, benevens Maastricht. Hoe diep ook gezonken, aan zulke vorderingen kon men toch geen gehoor geven, en de Staten-generaal besloten | |
| |
krijgsvolk naar de grenzen te zenden (7 Mei); terwijl inmiddels de tusschenkomst van Frankrijk werd ingeroepen (2 Aug.). Nu wendde het de Keizer over een anderen boeg, en gaf te kennen, dat hij zijn eischen op Maastricht liet varen, mids de Schelde geheel vrijgesteld wierd, met rechtstreeksche vaart van Belgiěn op Oost en West; terwijl hij verklaarde, kortheidshalve de vaart op de Schelde als vrij, en elke poging daartegen als een vijandelijkheid te zullen aanmerken. - De Staten-generaal beriepen zich hiertegen (31 Aug.) op de verdragen van Munster en Aken, waarvan het sluiten der Schelde een hoofdpunt had uitgemaakt. De Keizer van zijnen kant betuigde te verwachten, dat rede, rechtvaardigheid, en het welzijn der Republiek de overhand zouden hebben boven de hardnekkigheid der oude vooroordeelen, en dat geheel Europa zijn belangloosheid zou bewonderen. Een brigantijn, onder Keizersche vlag de Schelde afgezonden, werd nu bij Saeftingen beschoten en vermeesterd (8 Oct.), twee uren vóór de komst van een bevel, om toch, zoo 't vermeden kon worden, niet te vuren. Het bericht uit Weenen, dat 40,000 man naar de Nederlanden trokken, en het over en weder terug ontbieden der Gezanten was hiervan het gevolg.
Bij het schandelijk verwaarloozen der landmacht had, in geval van een ernstigen aanval, de Republiek 's Keizers macht geen weêrstand kunnen bieden. Voor het eerst begreep men nu, dat er troepen moesten zijn, en werd besloten tot het aanwerven van 10,824 man voet- en 1014 man paardevolk. Intusschen had Frankrijk tot ondersteuning der Republiek besloten, en den Keizer bekend gemaakt, dat het geen geweldigen aanval op onze rechten en bezittingen zou kunnen gedoogen; aan welke mededeeling het klem bijzette door het zenden van twee observacielegers, een van 60,000 man naar de zijde van Vlaanderen, een van 40,000 man naar den Elzas.
Men zou zich nu hier te lande van de ervarenis des Hertogen van Brunswijk hebben kunnen bedienen; doch kabaal en praatjens hadden hem van hier verwijderd. De Generaal Dumoulin, benoemd om de grensplaatsen te onderzoeken, had bericht, dat zich niet ééne vesting in behoorlijken toestand bevond; men gaf hier weêr de schuld van aan Willem V, alsof die niet altijd op het nemen van maatregelen ter verdediging had aangedrongen, en zocht er tevens bezwaren uit te halen tegen Brunswijk. Daar dit echter niet ging, vond men er nog iets anders op. In een vroeger hoofdstuk is gesproken van de acte van Consulentschap, waarbij de Hertog zich verbonden had, den Prins te raden in 't geen waarover deze hem zou raadplegen; het was nu deze acte, die in de Staten-Vergadering van Holland ter tafel gebracht werd en waarover men den Prins rekenschap vraagde. De Prins vraagde aan Bleiswijk, die aan 't hoofd der Commissie was, of hij zich niet herinnerde, wat hij zelf had aangeraden en opgesteld; bewees, dat de acte niet | |
| |
hem - den Prins - maar alleen Brunswijk verbond, en betuigde, niet te zullen medewerken, om dezen, wien hij dank schuldig was, onbillijk te bejegenen. Holland echter begreep, bij rezolucie van 10 tegen 9 stemmen, (18 Aug.) te verklaren, dat de Hertog zich op onvergeeflijke wijze tot minister had opgeworpen, en 18 jaar lang, door het blind vertrouwen van Z. Hoogheid, zich in dien post gehandhaafd; dat de Acte vernietigd, en de Hertog als een zeer gevaarlijk persoon, geremoveerd moest worden. Friesland hing zijn zegel aan dit besluit, waar de Ridderschap van Holland zich vruchteloos tegen verzette. Na vergeefs verzocht te hebben, niet onverhoord te worden veroordeeld, nam de Hertog zijn ontslag, en vertrok naar het Brunswijksche, waar hij niet lang daarna overleed. - De Graaf van Nassau-Weilburg, 's Prinsen zwager, opgeroepen om zijn dienst hier te lande te komen vervullen, zond het ontslag zijner betrekking als Generaal in. Op aanprijzing van Frederik II werd nu een Franschman, de Graaf van Maillebois, tot Generaal der Infanterie benoemd. Ook de Rijngraaf van Salm kwam, aan 't hoofd van een eigen corps, in dienst der Generaliteit.
Voorts werden, met het doel om zich tegen strooptochten te beschermen, overal nieuwe gewapende Genootschappen opgericht, en de burgerwapening niet slechts aangemoedigd, maar zelfs ten platten lande bevolen (Nov.), waartoe bij voorraad de derde man werd opgeroepen. De landlieden, over 't algemeen weinig met de patriotsche denkbeelden ingenomen, wilden niet exerceeren voor de Staten, maar wel voor den Prins, en dan met oranje versierd. ‘Ik betaal schot en lot’, zeî de boer, ‘en daarvoor moeten de Staten mij beschermen, maar ik Haarluî niet; en wat raken mij de Heeren Staten?’ -
Doch niet slechts de boeren, ook de burger-klasse in de steden was aan het Huis van Oranje gehecht, en liet geene gelegenheid varen, om dat aan den dag te leggen, al 't welk dan door de tegenpartij als oproer beschouwd werd. Te Rotterdam had de burgerkapitein Elzevier (5 April), die als zeer patriotsch te boek stond, zijne Compagnie in fraaye uniformen gestoken en met bajonnetten gewapend, 't geen toen bij de burgerij een nieuwigheid was. Het rondloopen met die bajonnetten over straat, in weêrwil van 't verbod der Regeering; het afzetten van een tamboer, omdat hij Wilhelmus geslagen had, en andere zaken meer hadden Elzevier, en zijn Compagnie in den haat van 't volk gebracht, en zoo gebeurde 't, dat zij, op zekeren avond door een volkrijke buurt trekkende, door de menigte werd uitgejouwd; 't geen den Luitenant, die haar commandeerde, aanleiding gaf, onder den hoop te doen vuren; waardoor eenige lieden, meest vrouwen en kinderen, gekwetst werden. Hiermede nog niet tevreden, begaf hij zich naar het stadhuis, waar hij de wacht had, en liet van daar, den geheelen nacht door, rechts en links de Hoogstraat in schieten, als of het gebouw van | |
| |
weêrszijden werd aangetast. Hierover kwam groot gerucht. - De Magistraat, eerst niet wetende, wat er gebeurd was, vraagde krijgsvolk, om de rust te herstellen; maar trok, toen bleek, dat er geen werkelijke onrust bij de gemeente geweest was, dit verzoek weder in. Doch te gelijker tijd verzocht de partij van Elzevier een Commissie van wegen de Staten ten onderzoek, en tevens krijgsvolk, als ware de stad in 't grootste gevaar (Aug.). De Staten, meerendeels zeer tevreden over de gelegenheid, om een Oranje-samenzwering te ontdekken, zonden werkelijk zoodanige Commissie, uit Stadsregenten, een Pensionaris van Amsterdam, en twee Raadsheeren uit de Hoven van Justicie, met een advocaat als secretaris, bestaande; en deze Heeren moesten nu met Schepenen van Rotterdam over de zaak zitten, wat men daar ook als strijdig met de Stads-voorrechten tegen inbracht.
Honderden werden nu ten crimineele vervolgd, doch niemand over iets meer, dan over een losse uitdrukking of wensch of een scheef gezicht, tegen een lid der vrijcorpsen getrokken; en men kon niets degelijks opsporen. Ofschoon de Commissie eigentlijk alleen gezonden was, om het gebeurde te onderzoeken, hield zij zich nu bezig met de dagelijks voorvallende vechterijtjens, prentjens, liedjens, enz.; terwijl de gansche ophef der Oranje-samenzwering eindigde met de vervolging van twee vrouwspersonen: de eene, zekere Katharina Mulders, keurvrouw der mosselen, en daarom in de wandeling Kaat Mossel genoemd, een ruw wijf, doch van grooten invloed bij 't gemeen; de ander, Klazina Verrijn, een wilde jonge deern, doch bij wie geen erg of loos opzet schuilde. De zaak werd bij Schepenen en later bij 't Hof gebracht; doch tegen geen van beiden kon iets bewezen worden, dat naar misdaad zweemde. De Commissie ging dan ook uit een, na veel gelds gekost te hebben, en zonder zelfs stof te hebben gevonden, om iemand te doen geeselen.
Wel was dat het geval geweest te Leiden, waar de Vrijcorpsliefhebberij het hoogst in eere was. Hier had men, ter gelegenheid eener beweging voor de fabriek van den brouwer Hartevelt, eenige lieden in hechtenis weten te krijgen, en daaronder zekeren bakker, Trago. Deze laatste, tot geeseling, gevangenis, en uitzetting veroordeeld, leverde een rekest bij den Prins in, om gracie. De Prins stelde dit stuk in handen van den Hoofd-officier, om bericht, en met last van tijdelijke opschorting. Doch men begreep te Leiden, zich niet aan 's Prinsen last te moeten storen, en liet de straf voltrekken; 't welk echter den Hoofd-officier op een vervolging van wegen den Procureur-generaal voor den Hove kwam te staan.
Intusschen was het nu zoo verre gekomen, dat men elke betooning van Oranjegezindheid als rustverstorend meende te moeten aanmerken. Er verscheen een publicatie van Holland (16 Juny), tegen alle oproerige gesprekken en samenrottingen, met verbod van alle teekenen of leuzen van partijschap, als oranje-linten, boo- | |
| |
men of bloemen, van het roepen van ‘Oranje boven!’, het zingen van Oranje-liedjens, van Wilhelmus enz. - alles op lijfstraf, als oproer, als misdaad van gekwetste majesteit, als hoog verraad. Een oranje horlogiěband, een goudsbloem in den mond, het neuriën van een wijsjen, een onvoorzichtig woord of zuur gezicht tegen een vrijcorporist, kwam op gevangenis, geeseling, of mishandeling te staan.
Tot nog toe was de tegenstand, dien de Stadhouder ondervond, voornamelijk gevoerd geworden door de stedelijke Aristokracie, die zelve, buiten hem om, de regeeringsposten zocht in te nemen. Maar, sedert de oneenigheden met Oostenrijk de burgerwapening bevorderd hadden, begon het volk, door zijn Regenten lang gevleid, dien Regenten te machtig te worden, en zelf aandeel in de magistraatsbestelling te verlangen. Een werk, getiteld ‘de Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen’, werd het programma - als men 't noemt - der Patriotten. Aristokracie en Demokracie stonden nu tegen den Prins, en beiden eerlang tegen elkander, over.
Te midden der veelvuldige twisten deden de herhaalde vermaningen van den Koning van Pruisen, die natuurlijk partij voor Willem V, of liever voor de Princes trok, en zijn Gezant als middelaar wilde zien aanstellen, de ontevredenheid slechts toenemen; eerst was men een speelbal geweest (zeî men) van den Hertog van Brunswijk, later van Engeland, en nu zou men het worden van Pruisen. Zelfs Prinsgezinden keurden het af, dat een vreemd Vorst zich mengde in de huiselijke aangelegenheden der Republiek. De Patriotten sloten zich nader bij Frankrijk aan, en de Nacie werd hoe langer hoe meer van den Stadhouder vervreemd.
Dit was echter niet in alle Gewesten op gelijke wijze het geval. In Zeeland, en vooral in Gelderland, werd de ijver der Patriotten door ernstige houding en krachtige maatregelen gestuit. In Friesland en Overijsel was daarentegen hun invloed aanmerkelijk, maar nergens had meer botsing tusschen de partijen plaats, dan in Utrecht. De Staten van dit Gewest waren Stadhoudersgezind, doch in de stad voerden de Patriotten den hoogsten toon. De Vroedschap had hier, op een door 2243 burgers gedaan verzoek (19 Jan.) besloten (met 26 tegen 12 stemmen) de binnentijds openvallende raadsplaatsen zelve, als vertegenwoordigende de Gilden en de Burgerij, zonder den Stadhouder, te begeven. Een publicacie volgde (17 April), waarbij de ingezetenen werden uitgenoodigd, hun wettige bezwaren betreffende de Staats- of Stads-regeering binnen vijf weken in te leveren (27 Mei). Na afloop van den gestelden termijn werd een Commissie tot onderzoek benoemd (1 Sept.), die een concept-reglement voor de Provincie bij de Staten inleverde. Hangende de beraadslagingen daarover werd, ten gevolge van een door 1784 burgers ingediend adres, door de Staten, buiten voorkennis van den Stadhouder, de jaarlijks op 12 October plaats hebbende | |
| |
Vroedschapsverandering geschorst (21 Sept.); een toegeeflijkheid, waarvan zij spoedig genoeg berouw hadden, en waardoor alle ontzag voor de Regenten eerlang verloren werd, als in 't volgende jaar bleek.
Velen onder hen, die de eerste aanleiding gegeven hadden, om de omwentelingsgezinden in beweging te brengen, begonnen thans beangst te worden voor de gevolgen hunner eigen daden. Zoo betuigde zelfs Capellen tot de Pol, die als de voornaamste verkondiger der nieuwe begrippen kon beschouwd worden, dat men ook te veel veranderen kon, dat men met gemeen overleg, naar een welberedeneerd plan en zonder overijling, moest te werk gaan (20 Febr.). ‘Men kan te veel reformeeren’, schreef hij aan een vriend, ‘hetgeen te veel gedaan is, kan dikwerf niet herdaan worden; maar hetgeen te weinig gedaan is, kan doorgaans worden gesuppleěerd. Ik zal nimmer voor mijne rekening nemen stappen, waaruit confuzie kan geboren worden, en de goede zaak meer achteruit gezet, dan wij in staat zullen zijn mogelijk ooit te herstellen’. - Niet lang daarna overleed (6 Juny), in de kracht zijns levens, deze merkwaardige man, die door zijn geboorte aan de eene, en door zijn invloed op het volk aan de andere zijde, als 't ware den band uitmaakte tusschen de Aristokracie en de Demokracie. Die band was met zijn dood verbroken.
(1785). Weinig baatte het in dezen staat van zaken, of Willem V zich bij een nieuwe memorie aan de Staten-generaal verontschuldigde (Jan.), en dien van Holland het nemen van zachter maatregelen aanprees (1 Febr.); zijn vertogen werden òf op bittere wijs beantwoord òf smadelijk ter zijde gelegd; ja, zij lokten zelfs nieuwe en strenger publicatiën uit, waarbij de geheele oranjekleur, om zoo te zeggen, werd afgeschaft (23 Febr.).
Te Utrecht ontstond nu een vacature in den Raad, en 1215 burgers teekenden een adres (Mrt.), waarbij zij er op aandrongen, om een goed en getrouw Patriot tot raadslid te hebben. De Vroedschap antwoordde, dat zij van haar recht gebruik zou maken volgens eed en plicht, zonder daartoe aanmaning noodig te hebben; doch, was dit bescheid reeds weinig naar den smaak der menigte, de keuze die gedaan werd voldeed haar nog minder, en men eischte er de vernietiging van. De dreigende houding der burgers en de volkstoeloop, die nu plaats had, deden de Vroedschap zwichten. De keus werd vernietigd, doch 19 leden legden hun bediening neder (27 Mrt.). Nu moeiden de Staten zich met de zaak, 't geen de terugkeer der afgetreden Regenten ten gevolge had; de gedane keus werd gehandhaafd, maar de verkozene bedankte. Er had een afkondiging plaats tegen oproerige samenkomsten (July); nieuwe verzoeken, door talrijke burgers gedaan - 't zij om van den op hen geworpen blaam gezuiverd te worden, 't zij om afzetting van een lid der Vroedschap, op 't welk zij gebeten waren - werden afgewezen, en tegen Ondaatje, een der hoofdaanleggers, een rechts- | |
| |
geding begonnen. Dan dit betoon van kracht duurde slechts kort; weldra ontstonden nieuwe moeilijkheden over een concept-regeeringsreglement, 't welk aan de burgerij werd medegedeeld. Zestien gecommitteerden uit de burgers leverden (1 Aug.) hieromtrent bij de Vroedschap een verklaring in, die vooraf door de Schutterij was goedgekeurd, en die het intrekken der Publicatie tegen oproer, benevens een oproeping der burgers (Sept.) tot het indienen van bezwaren, ten gevolge had.
Ook te Wijk bij Duurstede had de partij der Patriotten de overhand; doch in Amersfoort namen de zaken een verschillenden keer. Zeventien Geconstituěerden der burgerij, die zich tot de Vroedschap gewend hadden, om als zoodanig erkend te worden, werden afgewezen, doch later door een vrij informeele Vergadering van slechts negen Raadsleden erkend (Aug.). Dit besluit werd echter, een dag of wat later, door de Vroedschap van onwaarde verklaard, terwijl deze zich tot Gedeputeerde Staten wendde, en krijgsvolk verzocht ter bewaring der rust; dit werd ingewilligd, en er hadden dan ook geen oproerige bewegingen mëer plaats. Doch dat zenden van krijgsvolk gaf te Utrecht en in Holland aanleiding tot hevig gemor en beklag van de zijde der Patriotten, die 't uitkreten als een daad van geweld en tyrannie, en de gezonden soldaten met den naam van burgerbeulen en bezoldigde huurlingen bestempelden.
Maar het wordt tijd om te vermelden, wat intusschen plaats had ten aanzien van het geschil met Oostenrijk. Jozef II had (Mrt.) een voorstel gedaan tot afkoop zijner eischen, dat in de Statengeneraal door vier Gewesten was aangenomen, onder ernstig verzet van Friesland, Stad-en-Landen, en Zeeland; vooral ook omdat de zaak, tegen het beginsel der Unie, niet aan de Provinciale Staten was medegedeeld, en dat men geene opofferingen verlangde te doen, erger dan zelfs na den rampspoedigsten oorlog hadden kunnen gevorderd worden. Naar Weenen werden Gezanten gestuurd, doch zonder eenig gevolg. Frankrijk bood nu zijn bemiddeling aan; te Parijs werden preliminairen bepaald, en liet zich de Republiek, vooral door den aandrang der Patriotten in Holland, de meest onwaardige bepalingen gevallen, waarbij het zijn wettig eigendom ot recht prijs gaf, of niet dan voor geld vrij kocht. Weinig baatte het verzet van Gelderland, Friesland, en Zeeland. Te Fontainebleau werd de vrede gesloten (8 Nov.), waarbij Lilloo en Liefkenshoek werden ontruimd en ƒ 9,500,000 betaald, van welke Frankrijk echter, (om niet met Oostenrijk in oorlog te geraken of zijn invloed hier te verliezen) 4½ millioen op zich nam. Twee dagen later (10 Nov.) werd een verbond met Frankrijk gesloten, met bepaling van wederkeerige hulp in zee- of landkrijg. Uitbundig was nu de vreugde der Patriotten, en de kans schooner dan ooit, om de staatsomwenteling, spijt allen wederstand, ten einde te brengen.
Reeds had men een nieuwe aanleiding daartoe gevonden in een | |
| |
weinig beteekenende opschudding, die in den Haag had plaats gehad. Bij gelegenheid eener parade der troepen (4 Sept.) waren eenige leden van een exercicie-genootschap, in uniform daar tegenwoordig, door het volk uitgejouwd en gedrongen geworden, zoodat een hunner zijn zijdgeweer getrokken, en een burgerman gekwetst had. Zelf bekwam hij echter geen letsel; doch het was niet vreemd, dat ten gevolge van den twist deze of gene door het verstoorde gemeen met vuilnis, en op een enkele plaats steenen in de glazen gesmeten werden. Dit voorval werd door de Staten van Holland te baat genomen, om den Stadhouder in een der voorrechten van zijn ambt te krenken (8 Sept.), en Gecommitteerde Raden te machtigen, op eigen gezag en buiten voorkennis van den Stadhouder, patroeljes te laten doen in Den Haag. De Prins, daarover gebelgd, riep de Staten onmiddellijk samen, en beklaagde zich, dat hem op die wijze het bevel over de milicie, dat hem als Goeverneur en Kapitein-generaal was opgedragen, werd ontnomen. In de Vergadering werd hierop verslag gedaan (4 Nov.), dat in de hofstad alleen den Soeverein oppergezag over de Bezetting toekwam, dat de Staten Soeverein waren, en de Stadhouder en Kapitein-generaal aan hen onderworpen. Vergeefs diende de Prins daar een vertoog tegen in (13 Sept.); Holland nam een rezolucie, waarbij het recht ook der patenten hem ontnomen, althans hem niet anders dan onder goedkeuring van Gecommitteerde Raden werd overgelaten. Onder deze omstandigheden begreep Willem V niet langer in den Haag te kunnen blijven, en vertrok naar zijn stad Breda, terwijl hij de Princes en de kinderen naar Friesland zond. Eerlang volgde hij hen aldaar, en nu werd zelfs het begroetens-gejuich, dat de menigte bij zijn doortrekken aanhief, als oproer misduid.
Met de toeneming der verwarring nam ook de verdeeldheid onder de Patriotten toe. Velen onder hen begonnen bij ervaring te bespeuren, dat het stadhouderlijk Bewind verkieslijk was boven de willekeur van 't gepeupel en de dwinglandij der partijhoofden: en de uit Holland bijna gebannen Stadhouder had weldra voorstanders en bondgenooten ook onder hen, die vroeger tot zijn vernedering hadden medegewerkt. Sedert de drukpers niet langer alleen den Prins, maar ook de Regenten aantastte, begonnen deze alles aan te wenden, om haar aan banden te leggen. Zoo bijv. werd wel te Amsterdam een boekverkooper, die een afbeeldsel van den Prins op oranjepapier gedrukt had, gevangen gezet, en in een boete van f 3000 verwezen, maar bracht men ook den drukker en verzamelaar van het weekblad ‘de Politieke Kruyer’ in hechtenis, om beleedigingen, daarin tegen de Regeering geuit. Wel werden beiden tot boete en gevangenis verwezen, doch de algemeene roep, die ten hunnen voordeele uitging, deed aldra aan de Regenten zien, hoe moeilijk het hun zou vallen, den tuimelgeest, die zich openbaarde, te bedwingen, en, zonder den Stadhouder, hun eigen gezag te handhaven. Dit bracht te weeg, dat veel hunner van staatkunde | |
| |
veranderden, en zich weder aansloten bij den Prins; waardoor het tusschen hen en de warme vrijheidsvrienden tot een scheuring kwam. Zoo had men nu drie partijen in plaats van eene. Onder de Prinsgezinden of voorstanders van den gevestigden staatsvorm waren de voornaamste en invloedrijkste: de Amsterdamsche Burgemeester Dedel, een man van vast karakter en hooge achtbaarheid; Van de Spieghel, Raadpensionaris van Zeeland, die daar, in spijt der woelingen van Vlissingen en Zieriksee, langen tijd rust en orde wist te bewaren; Petrus Camper, hoogleeraar te Franeker, een man van Europeesche vermaardheid, en wiens taal veel toebracht om in Friesland een verandering in de vroeger gevolgde staatkunde te bewerken; voorts, de dichter en natuurkundige Le Francq van Berckhey te Leiden en de reeds genoemde Mr. Willem Bilderdijk, die o.a. als advokaat Kaat Mossel verdedigd had. - De voornaamste der Aristokraten, door bekwaamheden en betrekking, was Joachim Rendorp, die, nimmer den Prins vijandig, alleen het stadhouderlijk gezag had willen inkorten, doch geen gemeene zaak met de Demokraten maken. Deze laatsten waren gesplitst in gematigde en meer heftige. Onder de eerste telde men, behalve den reeds meer genoemden Van Berckel, den ouden Amsterdamschen Burgemeester Hooft, De Gijselaer, pensionaris van Dordrecht, naar wiens voornaam Cornelis men wel eens, doch ten onrechte, beweerd heeft, dat de Patriotten hun bijnaam van Keezen verworven hebben; zij danken dien veeleer aan zekeren Prinsgezinde van 1747 te Rotterdam, Cornelis of Kees van Oeveren; voorts Van Zeebergh en Van de Kasteele, Pensionarissen van Haarlem, en Pieter Paulus, Advokaatfiscaal bij de Amiraliteit der Maas, even zeer vermaard door zijne schriften als door de diensten, die hij aan 't zeewezen bewees. Als meer heftige kenschetsten zich Valckenaer, Wybo Fynje, Pieter Vreede, 't Hoen, Ondaatje, en Capellen tot de Marsch.
Holland werd, meer dan eenig ander Gewest, beheerscht door de Demokraten, die, waar overreding te kort schoot, hun toevlucht namen tot geweld en onrecht. Alle middelen, die strekken konden om de beginselen der omwenteling te doen zegevieren, als de Drukpers, de Vaderlandsche Sociëteiten, de Exercicie-Genootschappen, werden beschermd en aangemoedigd; maar nam de Oranjepartij zoodanig middel bij de hand, dan werd zij tegengewerkt en vervolgd. Niet tevreden in Holland te heerschen, poogden de toongevers, naarmate zij in de Staatsvergadering meer macht bekwamen, ook buiten Holland hun invloed te doen gelden; eerst op meer gematigde wijze, vervolgens, met minder omslag, door de huishoudelijke zaken van andere Gewesten, zoodra de strekking daarvan hun niet behaagde, als van algemeen belang te beschouwen, en er zich in te mengen. Later ging het zoo verre, dat men ook alle overleg met de Staten der overige Provinciën, wanneer zij niet voor Holland wilden buigen, overtollig achtte. De Unie van Utrecht, zeî men, was een verbond der Burgers, niet der Regenten, en ook tegen wil en dank | |
| |
dier Regenten zou het vrijheidlievend Holland, krachtens die Unie, den verdrukten burger hulp verleenen.
Utrecht was inmiddels het eerste en voornaamste brandpunt der revolucionaire woeling geworden (18 Dec.). De Vroedschap had er zwarigheid gemaakt, om het nieuwe aan haar voorgelegde reglement te beëedigen, zonder vooraf ontslagen te zijn van den eed, op het bestaande reeds afgelegd. Het Stadhuis werd hierop door de burgerij bezet (20 Dec.), en de Vroedschap gedwongen te beloven, dat binnen drie maanden die beëediging geschieden zou. Door tusschenkomst der Staten werd het deswegen genomen besluit, als door geweld afgeperst, te niet gedaan. Dan, toen de drie maanden verloopen waren (1786), werd, op den eisch der gewapende Schutterij, het reglement door 11 van de 29 Raden bezworen (20 Mrt.); een bedrijf, dat door velen onwettig werd gekeurd, en de spanning verhoogde tusschen de meerderheid der Regenten en de Burgerij; welke laatste eindigde met de wederstrevende Regeeringsleden vervallen te verklaren (8 Aug.), en vijftien nieuwe in hun plaats te benoemen. In deze omstandigheden begrepen de Staten, zoo om de onveiligheid der beraadslagingen als om de verguizing van het wettig gezag, niet langer te Utrecht te kunnen blijven, en verlegden hun vergadering naar Amersfoort.
De Staten van Holland, nog voortdurend door Van Berckel en De Gyselaer beheerscht, hadden inmiddels, niet tevreden met de Prins van het commando van den Haag ontzet te hebben, ook aan de Hollandsche garden, die men nu de lijfwacht van H. Ed. Groot Mogenden noemde, nieuwe vaandels gegeven, en de oude, met 's Prinsen wapen, afgeschaft (27 Febr.). Doch nu oordeelden zij ook, dat zij, naar de vergadering rijdende, dit doen moesten door de Stadhouders-poort, die geen gemeene doorgang was, maar alleen voor den Stadhouder en zijn familie openging. Dit besluit had niet weinig ontevredenheid verwekt onder de Haagsche burgerij, omdat zij het voorrecht had, zich, wanneer zij op 1 Mei jaarlijks den Meiboom ging planten, die poort door den Stadhouder te zien openen, door wien zij dan tevens onthaald werd. Stond die poort nu voor de Staten open, dan was haar voorrecht weg, of althans de aardigheid er af.
Ofschoon het besluit reeds een tijd lang genomen was, maakte een zeker gevoel van schaamte, dat niemand de eerste wilde zijn, om door de poort te rijden; doch eindelijk werd de dag bepaald Zoodra dit bekend was, werd door sommige Oranjegezinden opgestemd, die gelegenheid te baat te nemen, om de heerschende partij ten onder te brengen. De uitvoering van dit plan werd toevertrouwd aan zekeren winkelier, Hess genaamd, die aan 't hoofd stond van een Oranjecorps, dat, in tegenstelling der patriotsche vrijcorpsen, was opgericht. De leden van dat corps zouden zich op den bepaalden dag ongewapend bevinden op het Binnenhof; de dragonders, die de wacht hadden aan de brug, waren in 't com- | |
| |
plot, en ook op de overige soldaten meende men te kunnen rekenen. De koets, die de Statenleden ter vergadering bracht, zou bij 't uitrijden der poort tegengehouden en met haar vracht in 't water gesmeten, een kist met geweren voor den dag gehaald, de omstanders gewapend, de Staten-vergadering ingesloten, en de leden overrompeld worden; - waarna men wellicht een treurige herhaling van het moordtooneel van 1672 zou gezien hebben.
Het plan was behendig overlegd; maar gelukkig werd de man, die de kist met geweren bezorgd en op het Binnenhof verstoken had, benauwd, haalde de kist terug en maakte zich weg, na een briefjen geschreven te hebben aan Hess, dat alles mislukt was. Hess ontving dit briefjen juist op den oogenblik (17 Maart), dat de Afgevaardigden De Gijselaer en Gevaerts in de koets stapten, en hij gereed stond het teeken te geven. Nu verbleekte hij, en gaf het teeken niet; doch Mourand, een kapper, die mede in den aanslag was, en meende dat het oogenblik gekomen was, had reeds de teugels der toerijdende paarden gegrepen. Maar niemand volgde hem; hij werd gevat en de koets reed onverhinderd door; terwijl de saamgezworenen afdropen, vloekende tegen Hess, door wien zij zich verraden waanden.
Mourand, in 't verhoor genomen, hield zich goed, verklapte niemand, en gaf voor, dat hij, voor de paarden wijkende, zich in 't struikelen aan de teugels had vastgehouden. Hij werd met dat al ter dood veroordeeld, als schuldig aan gekwetste majesteit; doch op verzoek van De Gijselaer en Gevaerts werd hem de doodstraf kwijtgescholden. Het Oranjecorps werd vernietigd. - In tegenstelling daarvan, en als bewijs, hoe de Regenten beschroomd waren geworden voor de eerst door hen aangestookte vrijheidszucht der menigte, werden te Amsterdam (3 April) alle Exercicie-Genootschappen verboden, en de Schutterij genoegzaam bedreven verklaard, om voor de rust der stad te waken.
Terwijl in Overijsel de Steden en een deel der Ridderschap de zijde der hevige Patriotten hielden, en ook daar geweldige pogingen werden aangewend tot afschaffing van het Regeeringsreglement, was in Friesland de staatkunde der Regenten machtig veranderd, en hadden diezelfde Staten, die te voren zoo scherp en dreigend tegenover Willem V hadden gestaan, zich thans aan zijne zijde geschaard, en hem in zijne rechten gehandhaafd. Wat Gelderland betrof, daar hadden de Staten omtrent de ingekomen adressen (11 Mei) tot verandering van den staatsvorm eene publicacie uitgevaardigd, waarin zij, uit aanmerking dat de onderteekenaars meestal kinderen, minderjarigen, bedeelden, handwerkslieden, en andere minkundige personen waren, het rondloopen met rekesten en het indienen van adressen verboden. Men kan beseffen, dat deze afkondiging aanleiding gaf tot hevig beklag. Hattem en Elburg weigerden ze af te kondigen, en alle aanmaning en waarschuwing was vergeefs. Door woelgeesten opgeruid, en ook uit
| |
[pagina t.o. 68]
[p. t.o. 68] | |
P.T. Greive. De aanslag op het Binnenhof. Steendr. v. P.W.M. [Trap]
| |
| |
Holland, Utrecht en Overijsel aangemoedigd, besloot men in genoemde steden tot het versterken der wallen, die met kanon bezet werden, en tot het in dienst nemen van troepen, meest uit fortuinzoekers en leêgloopers bestaande. De Staten van Gelderland, zulk een inbreuk op hun gezag niet kunnende gedoogen, verzochten den Prins, die zich thans meest op 't Loo of te Nymegen ophield, krijgsvolk derwaarts te zenden. De komst der troepen deed spoedig den moed zakken bij de helden, die zich verdedigen zouden, en ook op aanraden van Capellen tot de Marsch werd, na geringen weêrstand, Hattem (4 Sept.), en, zonder dat er een schot gedaan was, ook Elburg verlaten en overgegeven (6 Sept.).
Nu ging er een algemeen geschreeuw op door 't Land, als of er vreeselijke plundering en slachting had plaats gehad, terwijl er niemand zelfs gewond was geweest; en men kreet het bedwingen van twee oproerige steden als een daad van geweld uit, waarvan al de schuld aan Willem V gegeven werd. Men vergat, dat de Prins eenvoudig de bevelen van de Staten had uitgevoerd; men vergat, dat, niet lang geleden, ten gevolge van min zwaarwichtige gebeurtenissen, de Staten van Holland troepen hadden aangevraagd om naar Rotterdam te zenden. Doch nimmer vindt men gezonde redeneering, waar partijwoede heerscht. Men vond in het gebeurde een aanleiding, om de vergadering van Holland tot de schromelijkste besluiten te dwingen.
De Gijselaer verklaarde er, dat de bron van al het kwaad, sedert den Engelschen oorlog, bij Willem V berustte. Aan de Wapengenootschappen werd hooge lof en bescherming toegekend, ten gevolge van een adres, waarin de Stadhouder een Alva genoemd werd. Het Delfsche vrijkorps verklaarde, dat Willem V was opgestaan, om zijn handen in het bloed der Nederlandsche burgers te wasschen en hun woningen in puinhoopen te herscheppen, en dat hij Nero en Filips evenaarde. Door de Staten van Holland werd aan den Stadhouder geschreven (6 Sept.), binnen 24 uren zich te verklaren omtrent de geweldige maatregelen, in Gelderland genomen. Hij antwoordde, gehandeld te hebben op verzoek der Staten van Gelderland; en nu schreef Holland aan die Provincie (11 Sept.), dat het de gepleegde geweldenarijen had te straffen. Gelderland nam, als te denken was, den brief hoog op, als beleedigend voor zijn soeverein gezag; en nu nam Holland een besluit (22 Sept.), waarbij het den Prins als Kapitein-generaal der Provincie voorloopig schorste.
Terzelfder tijd had het zich bereid tot een gewapende tusschenkomst in het Sticht. Het verbood aan de te zijner betaling staande troepen, zich ergens, waar ook, in geschillen tusschen Regenten en Burgerijen te laten gebruiken, en ontbood troepen uit de Generaliteits-Landen, aldus de grenzen en magazijnen ontbloot latende. Dat het in een en ander zijn macht te buiten ging, is wel niet twijfelachtig; want de troepen van den Staat behoorden, onver- | |
| |
schillig wie ze betaalde, aan het geheele Bondgenootschap, en waren voorts onderworpen aan de bevelen van het Gewest, waar zij in bezetting lagen. Geen wonder dus, dat de Staten-generaal zich tegen deze aanmatiging van Holland verzetten; doch dit dreigde, zich van de Unie te zullen scheiden, en ging zijn gang. Het nam het corps van den Rijngraaf van Salm (8 Sept.) in zijn bijzonderen dienst, vormde een zoogenaamd militair cordon aan den kant van Utrecht, onder den Generaal-majoor Van Rijssel, die tot Algemeen Bevelhebber over de Hollandsche troepen werd gesteld, en zeî aan de stad Utrecht bijstand, in geval van vijandelijken aanval, toe.
Wat deze Stad betreft, zij had, na de Staten-Vergadering te Amersfoort voor onwettig verklaard te hebben, zich met batterijen en krijgbehoefte versterkt; terwijl er van alle zijden hulpbenden uit de Schutterijen en Vrijcorpsen waren heengesneld. De Staten legden nu ook troepen in het Sticht, tot eigen veiligheid; en zoo stonden partijen gewapend tegen over elkander.
In Friesland hadden de Staten verboden, dat men ter hulp van Hattem en Elburg trekken zou, publicacien uitgevoerd tegen het misbruik der drukpers en het ronddragen van rekesten, en de Exercicie-Genootschappen te Leeuwarden ontbonden; verorderingen, waardoor de rust bewaard bleef, doch die door de tegenpartij met den naam van bloedplakkaten bestempeld werden. Ook beklaagde zij, zoowel als de Staten van Zeeland, zich aan die van Holland, dat ze zich bemoeiden met de zaken eener andere Provincie.
(Dec.). De Koning van Pruisen zond nu den Graaf von Görtz over, om het herstel van den Stadhouder te bewerken, en Frankrijk De Rayneval om hem, zoo 't heette, daarin behulpzaam te zijn. De Rayneval, in verstandhouding met de voornaamste onder de Hollandsche patriotten, zocht den Prins te bewegen, bij de Staten van Holland een verzoek in te dienen tot herroeping der schorsing, en tevens het krijgsvolk uit Hattem, Elburg, en Amersfoort terug te ontbieden. De Prins, met Gortz in overleg getreden, eischte daarentegen voorloopige herroeping van de onbillijke en eerroovende schorsing, en wees de andere voorwaarden af, als strekkende om de Soevereiniteit van Gelderland en Utrecht te krenken; terwijl ook deze beide Gewesten zoodanige schikking voor onaanneemlijk hielden. De Rayneval, niets kunnende uitrichten, vertrok; doch de toezegging, door den gewonen Franschen Gezant, Markies de Vérac gedaan, dat de Koning des noods Holland met al zijn macht zou beschermen, strekte niet weinig om den overmoed der Patriotten te stijven.
Zoo liep het jaar ten einde, terwijl het volgende met schrik werd te gemoet gezien, en alles aankondigde, dat de zaak een beslissing naderde, die, in welken zin zij ook afliep, slechts bloedig en noodlottig scheen te kunnen zijn.
|
|