| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Toestand der Republiek bij het uitbreken der vijandelijkheden. - Koopvaarders en Oorlogschepen door de Engelschen genomen. - Maatregelen tot tegenweer, zoo hier te lande als in de Coloniën, - Tocht van De Roock. - St. Eustatius en andere Bezittingen der Republiek door de Engelschen genomen. - Dood van Crul. - De Prins, van werkeloosheid en verzuim beschuldigd. - Pogingen van Amsterdam, om den Hertog van Brunswijk te verwijderen. - Ontmoeting van de Zeekapiteins Melvill en Oorthuys met twee Engelsche. - Zeeslag bij Doggersbank. - Belooningen, aan Zoutman en zijn strijdgenooten uitgereikt. - Jozef II vernietigt de Barrière - Adams als Gezant van Noord-Amerika erkend. - Gemeen overleg met Frankrijk. - Vredesvoorslagen van Engeland afgewezen. - Memorie, door den Prins ingeleverd. - Zoogenaamd St. Nikolaas-oproer in den Haag. - Vrede tusschen Engeland en Frankrijk. - Vrijcorpsen opgericht. - De voordracht der Magistraten aan den Prins betwist. - Onwaardige vrede met Engeland.
(1780). Zelden heeft een Staat op een noodlottiger wijze zijn welvaart verspeeld dan de onze, toen hij zich in den Engelschen oorlog wikkelde. Nooit te voren had de koophandel zulk een hoogte bereikt: de middelen te water brachten een derde meer op, dan naar gewoonte: de financien van Holland waren in bloeyenden toestand, de schatkist ruim voorzien; de O.I. Compagnie op het punt van zich van hare schulden te ontslaan, en weder aanzienlijke uitdeelingen te doen. Zware verantwoordelijkheid rust dus op hen, die, door hun onberadenheid, de rampen van den krijg beschouwden als een strijd tegen willekeur en geweld; - zwaarder verantwoordelijkheid op hen, die zulk een oorlog welkom heetten, als een middel tot bestrijding van het Stadhouderlijke Huis en tot herstel der macht van de Aristokracie.
Te minder verschoonlijk was het, den oorlog te hebben uitgelokt, naar mate men tot het voeren er van minder was voorbereid; en treurig was het contrast tusschen de snorkende taal die hier vroeger gevoerd was, en het onvermogen, dat nu openbaar werd. Nog | |
| |
in de laatste dagen van 1780 was men schijnbaar gerust; dan spoedig leerde de uitkomst hoe jammerlijk zij zich bedrogen, die beweerd hadden, dat Engeland niet durven zou. Reeds op den tweeden dag van het volgende jaar waren 60 schepen, vóór het einde der maand 200 genomen, en 15 millioen verloren.
En niet slechts koopvaarders, maar - wat in deze omstandigheden dubbel ongelukkig was - ook oorlogschepen trof hetzelfde lot. De zeekapiteins Satink en Van Volbergen waren de Maas uitgezeild, zonder nog van de vredebreuk bewust te zijn. Op den dag zelf van hun vertrek, was door den Prins een bode gezonden, om hun kennis te geven van de oorlogsverklaring, en tevens last om niet uit te zeilen. Ondanks de hem gegeven aanbeveling om spoed te maken, kwam de bode eerst te Hellevoetsluis, toen de beide schepen reeds uitgezeild waren; en men verzuimde een vaartuig na te zenden, om hen terug te ontbieden. Kapitein Satink, die de Princes Caroline, van 50 stukken, voerde, door tegenwind opgehouden, en ten anker liggende in de Hoofden, werd door het Engelsch oorlogsschip de Bellona aangedaan, gelast zich over te geven, en, op zijn weigering, beschoten. Onbewust van den oorlog en zich verbeeldende, dat het hier een gelijk geval zou zijn als 't vorige jaar met Bylandt, staakte hij, na een korte verdediging, het gevecht, en bood den Engelschman aan, hem naar Dnins te vergezellen, niet als overwonnen, maar als vriend, en onder Statenvlag. De Engelsche bevelhebber keurde dit goed; doch, te Duins gekomen, vond Satink zich bitter te leur gesteld, daar hij aanzegging bekwam, dat zijn vaartuig prijs verklaard, en hij met zijn manschap gevangen was.
Van Volbergen scheen in den aanvang gelukkiger te zullen zijn. Door het oorlogschip de Isis aangetast (31 Dec.), weerde hij zich zoo kloek, dat hij zijn vijand, ofschoon deze hem in macht overtrof, deerlijk gehavend tot wijken dwong; een fregat, dat hem drie dagen later besprong (3 Jan. 1781), werd op gelijke wijze door hem afgeslagen; doch zijn bodem had veel geleden, en was onmachtig een derden strijd (6 Jan.) uit te houden tegen het oorlogschip de Warwick, dat buitendien zwaarder was van geschut. Na een dappere verdediging zag hij zich gedwongen te strijken, en werd naar Poortsmuiden opgebracht.
Onmiddellijk na de tijding der vredebreuk, zond de Prins last aan den Vice-Amiraal Hartsinck, die over het smaldeel in Texel bevel voerde, om de noodige maatregelen te nemen tegen overval, en droeg aan de Kapiteins Van Kinsbergen en Bentinck den last op, zich naar Texel en 't Vlie te begeven, en te onderzoeken, waar men gevoegelijkst batterijen zou kunnen aanleggen, die dan ook vervolgens opgericht werden. De vestingwerken van Hellevoetsluis en Den Briel werden hersteld, langs de kusten op verscheiden plaatsen batterijen opgeworpen, de kustbewoners gewapend, de monden der zeegaten met uitleggers en wachtschepen voorzien. Voorts werd beslag gelegd op alle schepen, die zich in de havens van den Staat | |
| |
bevonden; zoo om voor gevaren te beveiligen, als om daardoor gelegenheid te vinden, de oorlogschepen te bemannen; de vaart op Engeland werd verboden, en van den staat van zaken bericht gezonden naar de Middellandsche zee en naar onze Volkplantingen, ten einde alom de belanghebbenden te waarschuwen. - Ter dekking der oorlogskosten werd door den Raad van State een aanvrage van 14 millioen gedaan, die goedgekeurd werd, en een leening van 14 millioen tegen 2½ percent uitgeschreven, die dadelijk was volgeteekend.
De Kapitein De Roock, door den Schout-bij-nacht Bylandt (30 Jan.), die zich te Lissabon bevond, naar de West-Indiën gezonden, om het bericht van den oorlog te brengen, wist met zijn zwakken bodem gelukkig alle gevaren te vermijden en Suriname te bereiken, waar terstond gepaste maatregelen genomen, en deze Colonie in staan van tegenweer gesteld werd. Dan van daar naar de Berbicen gezeild, ontving hij het noodlottig bericht, dat zoo wel die volkplanting, als Demerary, Essequebo, en St. Eustatius reeds den Britten in handen waren gevallen; - St. Eustatius was het eerst aan de beurt geweest. Dit eiland, door zijn ligging het middelpunt van den handel tusschen Frankrijk, de Republiek, en Noord-Amerika, was de stapelplaats van alle zeevarende volkeren; en de toevoer van koopwaren was er zoo groot, dat zij niet binnen de pakhuizen konden geborgen worden, maar onder den blooten hemel bleven liggen, en de stranden met tabak en suiker als overdekt waren. Deze omstandigheid was wel geschikt, om de begeerlijkheid der Britten te wekken; doch hier kwam nog bij, dat het eiland als een onzijdig grondgebied werd aangemerkt, en een toevluchtsoord was van de Amerikaansche kapers; zoo dat het in bezit nemen daarvan door de Engelsche regeering als een der beste middelen werd beschouwd, om de onderwerping der Noord-Amerikanen te bevorderen.
Slechts één oorlogschip van den Staat, het fregat de Mars van 36 stukken, door den Kapitein Graaf van Bylandt gevoerd, bevond zich ter reede van St. Eustatius, toen de Amiraal Rodney (3 Feb.) zich daar met zijn vloot vertoonde, en hem liet aanzeggen, dat hij zich had over te geven. Bylandt gehoorzaamde echter niet, dan na de volle laag bekomen en gegeven te hebben. Hij werd door Rodney met alle onderscheiding ontvangen, en hem vergund vrij te vertrekken, waarheen hij wilde. Inmiddels had het eiland zich op bescheidenheid moeten overgeven, en meer dan 150 rijk beladen koopvaarders van alle naciën vielen hierdoor in 's vijands macht; terwijl de ingezetenen, door de afpersingen en gewelddadigheden van den Britschen Kwartiermeester-generaal Cockburne, gedwongen werden, den buit te vermeerderen. De Britten verloren echter spoedig het grootste deel van den geroofden schat; immers een vloot, die met allerlei waren beladen en, van vier oorlogsvaartuigen geleid, door Rodney naar Engeland was gezonden, werd door den Franschen Amiraal De la Motte Piquet genomen, en het eiland zelf niet lang daarna door de Franschen heroverd.
| |
| |
Ruim een etmaal voor de komst der Engelschen op St. Eustatius, was de Schout bij-nacht Crul van daar vertrokken, met het schip de Mars van 60 stukken en 23 Hollandsche koopvaarders. Rodney, hiervan verwittigd, zond hun straks twee linieschepen en een fregat achterna, die hen na drie dagen inhaalden. Crul, op geen aanval verdacht (4 Feb.), had verzuimd zich op eenigen tegenweer voor te bereiden, en geen wonder dus, dat hij, toen het op strijden aankwam, te kort moest schieten. Intusschen kweet hij zich manmoedig, en hield het gevecht gaande; tot dat hij, door twee kogels getroffen, dood ter nederzeeg. Korten tijd daarna werd de vlag gestreken, en brachten de Britten zijn schip met het convooi naar St. Eustatius. - Den dag (5 Feb.) nadat dit gevecht had plaats gehad, namen de Engelschen ook St. Martin, en eenigen tijd later Demerary en Berbice (Mrt.).
Op 't vernemen dezer tijding haastte zich De Roock naar het Vaderland terug te keeren, en volbracht den tocht, achter Ierland om, met voorbeeldig beleid en moed, de vijandelijke kapers nu eens ontzeilende, dan weder hun door zijn fiere houding ontzag inboezemende; terwijl hij zelfs onderweg een Engelschen koopvaarder nam, en met dien prijs, den eersten, die binnen onze zeegaten werd opgebracht, behouden in Texel aankwam (24 Juny).
Wat de overige volkplantingen betreft, Curaçáo was behouden geworden door de gelukkige omstandigheid, dat er vier landsschepen elkander aantroffen, wier Kapiteins de meest gepaste maatregelen van verdediging in 't werk stelden. De Kaap de goede Hoop werd voor een aanval van Britsche zijde verlost door de komst van het escader des Franschen Amiraals Suffren; en tevens werd van dien uithoek het bericht van den oorlog naar Ceylon, Java, en de overige Nederlandsche bezittingen in de O. Indiën overgebracht, waardoor ook deze zich, zoo veel de gebrekkige hulpmiddelen het toelieten, in staat van verdediging konden stellen: 't geen echter niet belette, dat Negapatnam, Trinkonomale, en andere vaste plaatsen den Britten in handen vielen.
Maar de verliezen in de Coloniën geleden en het nemen van schepen waren de eenige nadeelen niet, die de oorlog ons aanbracht. Handel en. neering stonden plotseling stil: de haringvaart kon dit jaar geen plaats hebben, en de koopvaarders dorsten de havens niet verlaten, daar de Engelsche schepen voor onze kusten kruisten, en zelfs niet schroomden onze zeedorpen te naderen. Als een bewijs van de ontzettende schade, die de handel leed, strekke, dat in 1780 in Texel en in 't Vlie 2641 schepen binnenkwamen, in 1781 slechts 1322: dat in 1780 door de Sont 2058 Hollandsche schepen voeren, in 1781 maar 11.
Dit een en ander bracht velen tot nadenken, en meer dan een onder de meer bedaarde Staatsgezinden begon te beseffen, dat een afzonderlijke vrede met Engeland het eenige redmiddel uit dezen benauwden toestand wezen zou. Men wist bovendien, dat ook En- | |
| |
geland geen onherstelbare breuk kon wenschen: het had, bij het sluiten van geldleeningen, het crediet en de hulp onzer kooplieden noodig; het beschouwde de Republiek nog altijd als een bolwerk tegen 't vaste land; het moest vooral vreezen, dat wij ons geheel in de armen van Frankrijk zouden werpen. Gemakkelijk ware een verzoening dus tot stand gebracht geworden; en toch, ook zij, die haar hier te lande wenschten, namen de middelen niet te baat, om er toe te geraken: vooreerst, omdat zij te overdreven waren in hun eischen van vrije zee, teruggave, en schadevergoeding; ten anderen omdat zij de vroegere tractaten niet hernieuwd wilden hebben, waar 't Engeland juist om te doen was; ten derde, omdat zij niet krachtig genoeg dorsten uitkomen voor een gevoelen, dat door de meer heftigen als het gevolg eener lafhartige en verraderlijke staatkunde zou worden ten toon gesteld. De Franschgezinden daarentegen gingen minder weifelend te werk: zij hadden den machtigen invloed van Frankrijk op hun hand, en, wat altijd het meeste zegt, de drukpers. Voor deze partij nu wogen zelfs de ondervonden nadeelen niet op tegen de voordeelen van den krijg. Aan den Prins was de steun van Engeland ontroofd: de behoefte aan hulp van buiten sterkte den invloed van Frankrijk, en tevens dien der Franschgezinden; en, had men nu met tegenspoed te worstelen, men bleef niet achter, anderen en zich zelf met schoone vooruitzichten voor de toekomst te misleiden: er was - zoo sprak men - geen reden tot moedeloosheid; er was geld om het zeewezen in een beteren toestand te brengen; de Mogendheden, met welke men de gewapende Neutraliteit had gesloten, zouden niet achterblijven met hulpbetoon; en de toestand van Groot-Brittanje zou eerlang hachlijker zijn, dan die der Republiek. - Met deze denkbeelden, die ook ter goeder trouw konden gevoed worden, beurde men elkander op; doch spoedig bleek, hoe ijdel zij waren.
Wat het zeewezen betrof, er waren, tijdens het uitbreken der vijandelijkheden, slechts elf linieschepen in onze havens, waarvan de meesten nog in geen bruikbaren staat waren; en, ofschoon men zich haastte daarin te voorzien, en er bij alle Amiraliteiten een sints jaren niet gekende bedrijvigheid heerschte, ook nieuwe bodems in aanbouw waren, dit alles hielp niets voor 't oogenblik; te minder dewijl er zelfs voor de aanwezige schepen, ondanks de ruim toegezegde gagië, geen matrozen genoeg te vinden waren. Met de hulp van Bondgenooten ging het mede niet naar verwachting; Zweden en Denemarken weigerden schepen te verkoopen of te verhuren, en verwezen voor 't overige naar Katharina II. Deze bood voor bijstand bemiddeling aan, en schertste zelfs over de gewapende Nulliteit, gelijk zij 't noemde. Frankrijk, dat het vuur had aangestookt, beweerde thans, zich altijd zorgvuldig onthouden te hebben, de Republiek in den oorlog te mengen.
Nu, zou men zeggen, hadden de Franschgezinden van hun dwaling terug moeten komen; doch het is de eigenschap eener poli- | |
| |
tieke partij, nimmer schuld te belijden, maar die altijd op den hals van de tegenpartij te schuiven. Zoo weet men nu het gemis eener behoorlijke zeemacht alleen den Stadhouder, verlangde van hem een plotseling en onmogelijk herstel van het zeewezen, en kreet, toen die wensch niet vervuld werd, over slapheid, werkeloosheid, verzuim, en zelfs verraad van zijn kant. Een bandelooze drukpers beschuldigde den armen Prins, dien men gestadig in alles gedwarsboomd, wiens waarschuwingen men in den wind geslagen, en wiens herhaalde voorstellen tot vermeerdering van zee- en landmacht men telkens zonder gevolg had gelaten, dat hij een vloot had kunnen en moeten bezorgen; en dat dus ons gebrek aan zeemacht aan zijne nalatigheid te wijten was. ‘Willem V’ - zoo liet zelfs een schrijver zich uit - ‘die alles kan, alles vermag, alles doet en laat doen naar zijn eigen wil, naar zijn eigen welbehagen, naar zijn eigen goedvinden, is ook voor alles aansprakelijk, moet alles verantwoorden, kan de schuld nooit op anderen schuiven’.
En wat was er nu van al die beschuldigingen? De Prins, die toch geen oorlogschepen scheppen kon, had, gelijk reeds verhaald is, dadelijk alle mogelijke maatregelen tot herstel der zeemacht genomen of doen nemen, en geen gelegenheid voorbij laten gaan, om tot bedrijvigheid aan te sporen. Onderricht, dat een Britsche koopvaardijvloot onder zwak geleide van Hamburg zou uitzeilen, had hij dadelijk last gezonden (8 Maart) aan den Vice-Amiraal Hartsinck om den Schout-bij-nacht Zoutman met zes schepen uit te zenden, ten einde dit convooi aan te tasten; en het was niet aan hem te wijten, dat het reeds in zee geloopen was, eer de schepen, tot deze onderneming bestemd, behoorlijk bemand en in Texel vereenigd waren, zoodat het gevormde plan onuitvoerbaar werd. Kort daarop (12 Maart), door de Staten-generaal aangezocht om convooi naar de Oostzee te verleenen, had hij een eenparige verklaring ontvangen van de leden der Amiraliteit en van de zeeofficieren, dat het voorgestelde ongeraden en ondoenlijk was. Niet lang daarna had hij zich naar den Helder begeven, en daar (20 April), ten gevolge van een met den Amiraal Hartsinck en andere zeeofficieren gehouden overleg, machtiging aan Zoutman gegeven, om naar zee te zeilen, en zoo mogelijk een Engelsch convooi te onderscheppen. Dit uitzeilen werd uitgesteld buiten weten des Prinsen, ten gevolge van door de zeeofficieren geopperde bezwaren; en toen een smaldeel iets later zee koos (14 Mei), liep de kruistocht vruchteloos af.
Ofschoon uit dit alles wel aanleiding tot misnoegen over werkeloosheid in 't algemeen, maar niet tot beschuldiging van Willem V, kon ontstaan, zoo meende Amsterdam echter in de Staten van Holland een voorstel te moeten doen (18 Mei), om naar de redenen der traagheid te onderzoeken, zich met Frankrijk tot het krijgvoeren te verstaan, en Gecommitteerden te benoemen, om met den Prins | |
| |
te besogneeren, en te bepalen wat ter Verdediging gedaan zou worden. Dit voorstel vond echter geen ingang. Amsterdam, bespeurende, dat het er niet in slagen zou, den Prins reeds nu onder de afhankelijkheid eener Staats-commissie te brengen, begreep ten minste een poging te moeten aanwenden, om hem van zijn naasten raadsman [t]e berooven; het leî nu al 't kwaad aan den Hertog van Brunswijk te laste, en drong op zijn verwijdering aan. De Hertog werd echter door een besluit der Staten-generaal volkomen gerechtvaardigd, en de handeling van Amsterdam afgekeurd; doch de verbittering was hiermede niet weggenomen; ofschoon de Staten der meeste Gewesten zich met het genomen besluit vereenigden, zoo geschiedde dat niet zonder tegenstand. Heftig onder anderen was in Gelderland de taal van Capellen tot de Marsch, die beweerde, dat de Nacie de verwijdering van Brunswijk eischte, en dat men het besluit der Generaliteit, als strijdig met den volkswil, zou afkeuren.
Terwijl men zoo klaagde over de werkeloosheid der zeemacht, kwam er een bericht, dat den moed weder eenigsins opbeurde. De Kapiteins Melvill en Oorthuys, die met den Schout-bij-nacht Binkes ter reede van Livorno lagen, werden van daar naar de Westkust van Spanje gezonden, om eenige O.-Indische retoertroepen op te wachten en in veiligheid te geleiden. Ter hoogte van Gibraltar kwamen hun twee Engelsche fregatten op zijde, aan welke zij de volle laag gaven, doch die zich vergenoegden met denzelfden koers te houden, tot zij gezamentlijk de Straat waren uitgekomen. Eerst toen boden de Britten den strijd aan. Derdehalf uur verdedigde Melvill zijn fregat tegen een overmachtigen vijand (30 Mei), en streek niet eer, dan toen zijn masten en want aan stukken, zijn kanon onbruikbaar, en een groot gedeelte zijner manschap buiten gevecht gesteld was. Oorthuys, die een meer gelijken weêrpartijder gevonden had, had het voordeel, hem reddeloos te schieten en tot strijken te dwingen. Bij ongeluk waren zoowel zijne sloepen als die van het Britsche schip onbruikbaar, en kon hij er zich dus niet van bedienen, om van het veroverde schip bezit te nemen; terwijl hij bovendien, buiten staat om zeil te voeren, geen poging kon aanwenden om het schip van Melvill te hernemen. Hij hield dus af, en begaf zich naar Cadix, waar zijn gewonden verzorgd werden-Na zich van hun schade hersteld te hebben, zeilden beide Engelsche schepen naar Engeland (19 Juny), doch werden door twee Fransche fregatten aangetast. Het schip van Melvill werd door deze op nieuw aan de Engelschen ontweldigd, en het reeds door Oorthuys tot strijken gedwongen fregat voor de tweede reize genoodzaakt zich over te geven.
Ofschoon deze ontmoeting niets beslissends had opgeleverd, had zij echter getoond, dat onze zeelieden nog in staat waren, zich, bij gelijkheid van krachten, tegen de Engelschen te meten, en dat de roem dien zich de Voorvaderen op zee verworven hadden, nog | |
| |
weêr het deel van den naneef worden kon. Eerlang zou deze hoop bevestiging erlangen.
Tot nu toe had aan het verlangen der kooplieden en reeders, om convooi te bekomen voor de schepen naar de Oostzee, geen gevolg kunnen gegeven worden; dan, er was thans gelegenheid om een behoorlijk smaldeel samen te stellen, en er werd dus bepaald, den Schout-bij-nacht Zoutman op te dragen, met zoo veel schepen als hij noodig had de koopvaardijvloot te dekken, gelijk dan ook weldra plaats vond. Op de hoogte der Doggersbank ontdekte men een paar vreemde zeilen, die echter spoedig afhielden, waaruit men opmaakte, dat zij op verkenning waren uitgezonden; men vernam ook den volgenden morgen (5 Aug.) van een Zweedschen koopvaarder, dat een convooi van 200 koopvaarders, onder geleide van tien Britsche linieschepen, vier fregatten, en eenige lichtere vaartuigen in aantocht was. Nu werd sein gegeven, om zich in slagorde te scharen, 't geen door den naderenden vijand insgelijks werd gedaan; terwijl de convooyen zich aan weêrszijden afzonderden. Het Britsch escader, dat de Vice-Amiraalsvlag liet waayen, hield toen op het onze aan, 't welk den vijand in de beste orde afwachtte. De linie bestond dezerzijds uit zeven schepen, achter of buiten welke zich een zestal andere bevonden; terwijl vier bij het convooi waren gebleven. De Britsche linie telde mede zeven schepen, en eenige daar buiten, zoo dat het getal gelijk was; hoewel de overmacht, wat de grootte en deugdzaamheid der schepen betrof, eenigsins ten voordeele der Britten was. Daarbij kwam nog, dat de Vice-Amiraal Hyde Parker, die het bevel over hun escader had, zoowel als de meesten zijner Kapiteins, zeelieden waren van beproefde ondervinding, terwijl noch Zoutman noch één zijner officieren immer een zeeslag hadden bijgewoond, en alleen Van Kinsbergen en Dedel gelegenheid hadden gehad, zich in bijzondere gevechten te onderscheiden.
Hiervan was dan ook het gevolg, dat toen Parker - volgens de getuigenis ook van Engelsche krijgskundigen - den aanval met een misslag begon, dit van Zoutmans kant met een misslag beantwoord werd. Te loefwaart komende, kon het escader van Parker alleen zijn voorstukken gebruiken, en Zoutman had den vijanden dadelijk groote schade kunnen toebrengen, indien hij hen, van de breede zijde zijner schepen, uit zijn geheele linie beschoten had; doch hij verzuimde dat, en opende zijn vuur eerst toen de vijand reeds een schot gedaan had. Parker, die zich in 't midden zijner linie en dus op het vierde schip bevond, plaatste zich tegen over Zoutman, die de vijfde plaats in zijne linie had; waarvan het gevolg was, dat zich ter rechtervleugel aan beide zijden één schip zonder tegenstander vond.
De beide Amiraalschepen geraakten spoedig in een hevig gevecht, waarbij over en weder veel schade werd toegebracht. De Kapitein Wolter Jan baron Bentinck, die het schip aan de rechter- | |
| |
zijde van Zoutman gebood, werd door een kanonkogel aan den rechter schouder doodelijk gewond. Zijn tweede Kapitein, Jan Bosch, die het bevel voerde over de onderste batterij, zich op het bericht hiervan naar boven begevende, werd op de trap door een zwaar splinterschot, dat een man naast hem doodsloeg, aan het been gekwetst. Op het halfdek gekomen vond hij Bentinck in zijn bloed badende, die hem het bevel overdroeg, en hem vermaande, liever alles te wagen en te vergaan, dan te strijken of te vluchten. Bosch voldeed aan het voorschrift, en, schoon nog op jeugdigen leeftijd, zette hij, zittende wegens zijn wond, het gevecht voort met een bedaardheid en bekwaamheid, die eer zouden gedaan hebben aan een ouden en ervaren bevelhebber.
Kapitein Van Braam, die aan de slinke hand van den Schout-bij-Nacht het bevel voerde over den Piet Hein, een schip van 54 stukken, kampte met niet weinig moeite tegen een driedekker van 80 stukken: een ongelijkheid, die echter eenigsins vergoed werd, doordien de tegenpartij een oud en ongemanierd schip was, en de vijandelijke bevelhebber eerlang sneuvelde. Van Braam hield den strijd dan ook uit tot het einde, waarbij zijn bodem echter deerlijk gehavend werd, en zijn manschap veel te lijden had.
Maar erger was het gesteld met het schip Holland, op 't welk de reeds vroeger vermelde Salomon Dedel gebood. Ten gevolge der aangegeven slagorde, had deze twee Britsche schepen tegen zich over gekregen, die hem van beide zijden deerlijk teisterden. Noch Dedel, noch die met hem waren, gaven echter den moed op, en ofschoon er een paar reizen brand in zijn schip ontstond, zeilen, want, en rondhout doorschoten werden, en het schip vol water liep, hij volhardde tot den einde. Aan zijn boord bevond zich zijn zesjarig zoontjen, Salomon (later Ambassadeur aan 't Britsche Hof), dat, geborgen in de plaats voor de gewonden bestemd, geen vrees toonde, maar aan de arme lijders, die beneden gebracht werden, zoo veel mogelijk troost insprak en hulp bood; voorts Willem Gerrit van de Poll, student te Leiden (later lid van de Staten-generaal), die, in de vacancie een speelreisjen meenende te maken, zich zoo getuige vond van een scheepsstrijd, doch zich kloekhartig gedroeg, en de zijde van Dedel niet verliet.
In denzelfden moeilijken toestand als de Holland, bevond zich aan de andere zijde der linie het Britsche schip de Berwick, dat, door den meergemelden misslag van Parker, nu ook twee tegenstanders kreeg, namelijk de schepen van Van Kinsbergen en Braak. Een uur lang hield de Schout-bij nacht Keith Stewart, die de Berwick bestuurde, het gevecht uit; doch was toen zoodanig gehavend, dat hij zijn geschut niet meer gebruiken kon. Van Kinsbergen was reeds op het punt te enteren, toen hij bericht kreeg, dat de Argo, het schip van Kapitein Staring, 't welk tusschen de | |
| |
schepen van Van Kinsbergen en Bentinck lag, zoodanig geteisterd was, dat het de linie zou moeten verlaten. Hij zag nu van zijn voornemen af, en, ten gevolge der gegeven bevelen, viel de Argo achter uit en sloot het schip van Bentinck zich nader bij dat van Van Kinsbergen aan, waardoor de linie onverbroken bleef.
De Berwick had inmiddels het gevecht hervat tegen het schip van Braak, en zij bestreden elkander met afwisselend voordeel, tot dat beiden zich buiten staat vonden verder deel te nemen aan het gevecht. Van Kinsbergen dreef nu het tegen hem over liggende schip de Dolfijn, vroeger Starings weêrpartijder, terug, en had zelf nog weinig schade aan zijn schip geleden, toen Parker begreep, een laatste poging te moeten doen om den zege te verwerven. Ziende, dat de Piet Hein en de Holland genoegzaam machteloos waren, gaf hij drie achter hem liggenden schepen last, hem te volgen, die thans achter elkander, eerst het schip van Zoutman, toen dat van Bentinck, de volle laag gaven, en zich nu tegen dat van Van Kinsbergen wendden. Doch deze, Parkers doel bespeurende, wist het door een schitterende beweging te verijdelen, het vijandelijke Amiraalschip dwars voor den boeg te komen, en het door zijn aanhoudend vuur tot wijken te noodzaken. Aan de achter Parker aankomende schepen gelukte het even min, eenig voordeel op Van Kinsbergen te behalen; en nu ging het geheele Britsche smaldeel tegen ongeveer half twaalf boven den wind liggen, zonder dat de Amiraal Parker in staat was, de linie op nieuw te herstellen. Zoutman, van zijnen kant, bleef een half uur met zijn zwaar geteisterde schepen een nieuwen aanval inwachten, hield toen af, en deed, nadat de schade zoo veel mogelijk hersteld was, een nieuwe linie vormen; - doch ziende, dat de vijand niet opkwam, stelde hij den koers naar Texel. Niet dan met de uiterste moeite gelukte het den schepen van Bentinck, Van Braam, en Staring hem te volgen; terwijl Dedel zich genoodzaakt zag, den Holland, die in zinkenden toestand was, te verlaten, en zich met zijn manschap in een bij hem gebleven snauw of uitlegger te bergen.
Zoo liep deze scheepsstrijd af, de eerste, die sedert den slag van Malaga, in 1704, dus sedert een tijdsverloop van 77 jaren, geleverd was. Wel was het gevecht onbeslist gebleven; wel was van beide zijden geen schip genomen, en het verlies aan manschap nagenoeg gelijk geweest; wel was door geen der beide Vlootvoogden eenig treffend bewijs van bekwaamheid gegeven; wel was eindelijk, voor zoo verre het ons betrof, het doel van den tocht, het geleiden eener koopvaardijvloot naar de Oostzee, ten eenen male mislukt; doch officieren zoowel als manschappen hadden zich, zonder onderscheid, als helden gekweten, door rustige dapperheid en kalmte in de ure des gevaars vergoed, wat hun aan ondervinding ontbrak, een machtiger en meer geoefenden vijand gedwongen, het gevecht te staken, en zich in één woord hun groote voorgangers niet onwaardig getoond. | |
| |
Groot was dan ook de zedelijke invloed, dien deze gebeurtenis uitoefende, billijk de vreugde, waarmede de tijding daarvan overal in Nederland begroet werd, en luisterrijk de ontvangst, die de terugkeerende dapperen verbeidde. De Stadhouder vergenoegde zich niet met aan Zoutman den rang van Vice-Amiraal (18 Aug.), aan Dedel, Bentinck, Van Braam, en Van Kinsbergen, dien van Buitengewone Schouts-bij-nacht te verleenen, maar ook besloten, op zijne voordracht, de Staten-generaal, aan Zoutman een gouden penning aan een ketting van hetzelfde metaal, en aan de zes Kapiteins, die in de linie gestreden hadden, ieder een dergelijken penning aan een oranjelint te vereeren, en voorts twee maanden soldij toe te leggen aan al wie deel genomen had aan 't gevecht. Hiermede nog niet tevreden, stelde de Prins, uit eigen middelen, aan Zoutman een gouden degen, aan de Kapiteins eeresabels, aan de overige Officieren verschillende onderscheidingsteekenen, en voorts aan al de medestrijders gouden of zilveren eerepenningen, ter hand (30 Nov.). - Wat Bentinck betreft, hij had de plechtige uitdeeling dier eereteekenen niet mogen beleven, maar was, kort na zijn terugkomst uit den slag, te Amsterdam aan zijn wond overleden (24 Aug.) Zijn lijk werd er op kosten der Amiraliteit plechtig ter aarde besteld en, boven zijn rustplaats, in de Nieuwe Kerk, een gedenkteeken te zijner eere opgericht. - De zoogenaamde ‘penning van de Doggersbank’ werd later door den Prins ook geschonken aan den student Van de Poll en aan het zoontjen van den Schout-bij-nacht Dedel.
Doch behalve deze en andere blijken van erkentenis en tevredenheid, die aan de helden van de Doggersbank, zoo door den Prins als door openbare Collegiěn en Instellingen werden toegekend, ontvingen zij de meest vleyende blijken der ingenomenheid hunner Landgenooten met hun gedrag. Niet slechts droegen de dames cieraden, met den naam van Zoutman prijkende, en galmde het langs de straten van liedjens, hem ter eer; maar ook zoo de Latijnsche als de Hollandsche Muze, gelukkig van eenmaal weder een treffender onderwerp gevonden te hebben, dan Geboorte-, Verjaar-, en Lijkfeesten, dan Buitenplaatsen en Stichtingen, ontwaakte als tot een nieuw leven. Het kanon van den zeeslag had het sein gegeven, en een jeugdige, meer krachtvolle rij van dichters stond op. Van Alphen, Feith, Bellamy, Le Francq van Berkhey, Trip, De Kruyff, de dichteresse De Lanoy, en eindelijk hij, die al de hier genoemden achter zich zou laten, Bilderdijk, bezongen het glansrijk wapenfeit, en den roem, door Nederland verworven; - terwijl ook de graveerkunst niet achterbleef, om de beeltenissen der helden zoo wel als den zeeslag zelven te vereeuwigen. Maar het schoonste gedenkteeken van dien zeeslag was de oprichting van een Vaderlandsch fonds tot aanmoediging van 's Lands zeedienst, en in 't bijzonder tot ondersteuning der behoeftige weduwen van gesneuvelde zeevarenden. Uit dit fonds, van welks stichting | |
| |
de eerste eer aan Haarlem en vervolgens aan Amsterdam toekomt, kwam ook, drie jaren later, de Kweekschool voor de Zeevaart tot stand.
Dan, slechts kortstondig was de verademing. De uitbundige vreugde zweeg weldra: men ontwaakte als uit een bedwelmenden roes, en zag in, dat de strijd, hoe roemrijk, onvruchtbaar was geweest. De kooplieden bleven aandringen op convooi, de zeeofficieren verklaarden dat daar, vóór de lente, niet aan te denken viel. De klachten over werkeloosheid werden hernieuwd; de handel[i]ngen van den Stadhouder, als vroeger, berispt en ten ergste uitgelegd; ja, dezelfde zeehelden, wier roem men zoo luide verheven had, vonden zich aan wantrouwen en naamlooze lasteringen bloot gesteld.
In dezen benarden staat der Republiek deed zich een nieuwe reden op tot bezorgdheid. Keizer Jozef II, die nog onlangs, in Juny, in Holland als vriend rondgereisd, en den meesten schijn van welwillendheid vertoond had, liet op eenmaal aan de Staten-generaal weten, dat de Barrière vernietigd was, en de vestingwerken geslecht zouden worden. Tegenspreken kon ten deze niets baten: de Republiek zag zich genoodzaakt, hare troepen terug te trekken, en dien voormuur, om welks bezit en behoud zij zoo veel jaren gestreden had, op eenmaal prijs te geven. Wel hechtte men er algemeen minder aan, ten gevolge der ingenomenheid met Frankrijk, van 't welk men thans niets dan goeds verwachtte; - maar het was toch een blijk, hoe weinig Jozef II den Staat telde, hoe weinig hij zich aan vroegere tractaten stoorde, en wat verder van hem te wachten stond.
In deze omstandigheden scheen er geene uitkomst dan in den vrede, tot het sluiten waarvan Engeland zich op den duur bereid vertoonde. Immers, niet slechts had het door den gezant van Sardinië (Mei) een onderhandeling doen aanbieden, en kort daarna (July) Wentworth met geheimen last herwaarts gezonden, maar ook, toen dit vruchteloos afliep, de bemiddeling van Rusland aangenomen (Nov.). Dan de Patriotten, - gelijk zich thans de partij noemde, die deels uit de oude Staatsgezinden, deels uit de voorstanders der Volkssoevereiniteit, was samengesteld - wilden van geen verzoening met Engeland weten, en bleven, op hoogen, tegen de machteloosheid van den Staat belachlijk afstekenden toon, op volharding aandringen. Inzonderheid was die toon zichtbaar bij het doordrijven van een maatregel, meer dan eenig ander geschikt, om de Engelschen te vertoornen. De Noord-Amerikaansche gezant Adams had zich namelijk tot de Staten-generaal gewend (Mei) om als zoodanig erkend te worden (1782). In den aanvang had dit zwarigheid ontmoet; doch de zaak werd, na een tweede aanzoek zijnerzijds (9 Jan.), door Holland en Friesland doorgedreven, en de Noord-Amerikanen voor een vrij en onafhankelijk volk erkend (19 April). Te onvoorzichtiger was dit, om dat niet | |
| |
slechts Wentworth andermaal, met zeer voordeelige voorslagen, in den Haag geweest was; maar omdat ook in Engeland een nieuw Ministerie gevormd was (Mrt.) uit hen, die tegen het breken met Holland geijverd hadden, en men alzoo zeer gunstige voorwaarden had kunnen verkrijgen. Doch in stede daarvan verkoos men Engeland nog meer te verbitteren, en trad men nu bepaaldelijk met Frankrijk voor den aanstaanden veldtocht in overleg (25 Mrt.) Zoo roekeloos versmeet men de aanbiedingen der Engelschen, om zich in de armen van Frankrijk te werpen, dat men aan de eene zijde vergat te beproeven, of de Engelschen ter goeder trouw waren, en aan de andere zijde, van Frankrijk de noodige waarborgen te eischen, dat het geen vrede zou maken, zonder vrije vaart, teruggave, en schadeloosstelling voor ons bedongen te hebben.
Nu de Barrière geslecht was, diende de Republiek in zich zelve een voormuur te hebben, en daartoe strekte dan ook een voorstel van den Raad van State, 't welk met een ander, tot aanbouw van 19 oorlogsschepen, verbonden was. Tot dit laatste werd door de Gewesten toestemming verleend; doch tot de noodzakelijke vermeerdering der landmacht kon wederom niet besloten worden; terwijl het geheele gemeen overleg met Frankrijk alleen strekte, om nieuwe vredesvoorslagen van de Engelsche zijde te doen verwerpen (Juny), en hoegenaamd geen voordeelen aan de Republiek gaf. Integendeel: weldra beweerde Frankrijk, dat men wel overeengekomen was, elkander te waarschuwen voor hetgeen men verrichten zou, maar niet om, in den eigentlijken zin, eenige krijgsverrichting onderling te bespreken, en toch hielden eenige staatslieden in Holland, als Van Berckel en zijns gelijken, de Nacie in den waan, dat alles met Frankrijk overlegd en afgesproken was, en dat, zoo dit geen goede gevolgen opleverde, het alleen aan den Stadhouder te wijten was. Dit bleek eerlang, toen de Fransche gezant aanvrage deed (25 Sept.) om tien schepen te zenden naar Brest, ten einde, zoo 't heette, tot een samenwerking in Oost-Indiën en elders gereed te wezen. Hiertoe werd, in de Staten-generaal door vier tegen drie Provinciën besloten; doch toen het op de uitvoering aankwam, verklaarden de zeeofficieren dat deze onmogelijk was; en ieder, die zijn verstand gebruikte, zag ook de ongerijmdheid in, om, in het naseizoen, zware schepen langs 's vijands kusten te zenden, de onze er van te ontblooten, alzoo, onze zeemacht tot Frankrijks dienst werkzaam te doen zijn, zonder dat er iets voor ons gedaan was. Doch partijschap redeneert niet, en Holland liet een Bezending bij den Prins doen (27 Sept.), om naar de reden der werkeloosheid te vragen. Willem V verklaarde (3 Oct.) aan de Commissie, ongehouden te zijn, in zijn hoedanigheid als Amiraal-generaal, rekenschap te geven aan een afzonderlijk Gewest, doch gaf die eerlang in een breedvoerige en welgestelde memorie (7 Oct.), bij welke gelegenheid hij het door hem, van den jare | |
| |
1766 af, gehouden verdrag verdedigde. - Dit was echter olie in 't vuur: zoowel Holland als Friesland vraagden (11 Oct.) nieuwe ophelderingen van den Prins, en het laatste Gewest drong zelfs bij de andere aan, dat men een Commissie uit de Bondgenooten benoemen zou (15 Nov.), om over het behoud van 't Vaderland te raadplegen. Er werd nu een onderzoek ingesteld, en eerst na twee jaren bleek uit het verslag deswegens gedaan, dat, zoo er verzuim had bestaan, dit bij de Amiraliteiten geweest was.
Niet tevreden met den Prins te beschuldigen, zochten zijn tegenstanders hem tevens, een voor een, elk deel van zijn wettig erfelijk recht te ontrooven. Zoo werd de militaire rechtspraak, die altijd aan den Hoogen Krijgsraad had gestaan, dezen ontnomen, en aan dit Collegiě zelfs in de meeste Provinci[ë]n het vergaderen verboden. Zoo werd de invloed van den Stadhouder op de aanbeveling of verkiezing voor de Vroedschappen voorgesteld, als onbestaanbaar met de Privilegiěn en nadeelig voor de vrijheid der beraadslagingen. Zoo werd elk uiterlijk blijk van gehechtheid, den Prins toegebracht, als oproer uitgekreten. In den Haag waren eenige ingezetenen overeengekomen, om, in navolging der menigvuldige dankadressen aan de patriotsgezinde Regenten, er ook een aan den Prins te brengen. Te dier gelegenheid waren eenige lieden, met oranje versierd, op St-Nikolaas-avond bij elkander gekomen (5 Dec.), die zich vrolijk maakten, hier en daar aanschelden, en ‘Oranje boven!’ riepen. Dit nu werd door de tegenpartij als een oproer aangeduid: de Afgevaardigden uit Dordrecht gaven zelfs voor, dat het op hun leven gemunt was geweest, even als vroeger op dat der De Witts, en, toen de Fiscaal van 't Hof niets misdadigs in de zaak kon vinden, werd er een bijzondere Fiscaal voor aangesteld om onderzoek te doen; 't geen ten gevolge had, dat de bezorgers van 't adres het land moesten ruimen, en als wederspannig aan de wet veroordeeld werden.
De onderhandelingen te Parijs duurden inmiddels voort, en weldra kon men de overtuiging erlangen, dat onze Bondgenoot, Frankrijk, ons in de steek liet, en dat men, door onmiddellijk met Engeland te handelen, veel beter voorwaarden had kunnen bekomen, dan door de behartiging van onze belangen aan Frankrijk over te laten. Een brief van het Fransche ministerie (13 Nov.) aan de Statengeneraal gaf duidelijk te kennen, dat men niet op de vrije vaart voor de Republiek zou moeten aandringen; een punt, dat door Engeland, in geval van afzonderlijken vrede, reeds was toegestaan, en om 't welk, ten behoeve van Frankrijk, de oorlog begonnen was (2 Dec.). De Staten-generaal gaven ten antwoord, dat de vrije vaart vooraf moest worden erkend, en nu nam de Fransche gezant, als voorwendsel om zich van de Republiek los te maken, het niet zenden van schepen naar Brest te baat, en de ongunstigste voorwaarden werden ons door Frankrijk opgedrongen, 't welk ons de | |
| |
schuld gaf van den onvoorspoedigen krijg. Spoedig daarop kwam het onverwacht bericht, dat Frankrijk de preliminairen met Engeland getroffen had, zonder medeweten onzer Gezanten; - terwijl de Republiek werd vrij gelaten, om al of niet toe te treden.
(1783). Aldus trouweloos door Frankrijk verlaten, stond die Republiek tegenover Engeland alleen: - ja, nu matigde nog wel de Mogendheid, wier baatzuchtige vriendschap haar in 't verderf gesleept had, zich de rol aan van bemiddelares. De Engelschen, die, ingeval men met hen had onderhandeld, zich inschikkelijk zouden hebben getoond, wilden te Parijs niets toegeven; en vergeefs poogden onze Gezanten iets te verwerven; de bemiddeling van Frankrijk was zonder eenige kracht. Nu eindelijk begonnen hier te lande velen, ook onder de voornaamste Regenten van Amsterdam, het nuttige eener handeling met Engeland voor te stellen; dan, op dringend schrijven der Gezanten, besloten de Staten van Holland (29 Aug.), met 10 tegen 9 stemmen, tot het teekenen der preliminairen, en werd dit doorgedreven in de Staten-generaal, ondanks het verzet van Gelderland, Zeeland, en Stad-en-Landen.
Die teekening geschiedde (Sept.). De Engelschen verwierven hierbij de vrije vaart op de Oost-Indiën en de Molukken, en behielden Negapatnam. Trinconomale werd ons teruggegeven, gelijk mede de Coloniën, die de Franschen heroverd hadden (3 Sept.). De vrede werd nu tusschen Engeland en Frankrijk gesloten. Eerst in 't volgende jaar had dit dezerzijds plaats, gelijk nader verhaald zal worden.
De woelingen tegen den Stadhouder hadden inmiddels voortgeduurd, en men zocht zich thans van hem, die als Kapiteingeneraal het leger gebood, onafhankelijk te maken, door afzonderlijke wapening. Reeds in 't vorige jaar had Oostergoo de oprichting eener burgerlandmilicie aangeprezen, op grond, dat de landmacht dan niet vermeerderd zou behoeven te worden, en dat een gewapend, onder zelfgekozen bevelhebbers geoefend volk voor geen overheerschers te duchten had. Wel had de Friesche Landdag het voorstel afgewezen; doch het had op veel plaatsen gewenschten weêrklank gevonden, en het duurde niet lang, of verzoekschriften, strekkende tot oprichting van zoogenaamde Vrijcorpsen of Exercicie-genootschappen waren op verscheiden plaatsen ingewilligd, als bijv. te Dordrecht, Utrecht, en Leiden. Te Rotterdam had men gereede aanleiding tot het oprichten van een vrijcorps bekomen uit de omstandigheid, dat er, ter gelegenheid van des Stadhouders jaardag (8 Mrt.), groote vreugdebedrijven hadden plaats gehad, die tot ongeregeldheden en moedwil hadden geleid.
Het kon niet anders of de oprichting dezer nieuwe gewapende corpsen moest hevig misnoegen wekken bij de Schutterij, die wel geordend en grootendeels niet patriotsgezind, de wapening beschouwde als tegen haar gericht. Dit gaf dikwijls aanleiding tot botsing en twist; te meer, daar de leden der Vrijcorpsen door- | |
| |
gaans vrij lastig waren, en zich soms niet ontzagen, hen, die de wapening afkeurden, te mishandelen; gelijk o.a. te Utrecht (Aug.) het geval was met den Leidschen advokaat E. Luzac en den Rotterdamschen predikant Hofstede, die deerlijk geslagen werden, en waarvan de laatste zelfs niet dan met moeite van doodsgevaar werd gered.
Ik heb reeds verhaald, hoe in 't vorige jaar de invloed op de Magistraatsbestellingen aan den Stadhouder werd betwist. Alkmaar was de eerste Stad, die nu een bepaald besluit nam (28 Febr.), om hem die te ontzeggen. De Prins beklaagde zich bij hare Regeering (7 Nov.) over deze onwettige daad, gelijk mede bij de Staten van Holland (28 Nov.). Door deze werd nu voorloopig besloten (16 Dec.), dat, hangende het geschil, de naamlijsten hun gezonden zouden worden, in weêrwil van het beklag der Ridderschap, dat de Prins dus met het grootste onrecht van de verkiezing op den ouden voet werd beroofd. Willem V beklaagde zich (3 Jan. 1784), nu feitelijk ontzet te worden van een recht, dat de Stadhouders sedert derd'halve eeuw hadden uitgeoefend, zoodat, werd het beginsel dezer tijdelijke overbrenging aan de Staten aangenomen, hem welhaast niets dan de bloote titel van Stadhouder blijven zou. Desniettemin volhardde Holland, en deed in 't volgende jaar de verkiezing ingevolge het besluit.
En inderdaad, het Stadhouderschap werd nu blijkbaar overtollig, en den tegenstanders alleen nog dienstig, om er een deel hunner eigen verantwoordelijkheid op te schuiven. De voorstanders van den ouden staatsvorm hadden invloed noch gezag meer; de drukpers, bijna geheel aan de verdediging der patriotsche inzichten gewijd, de zoogenaamde Volksstem, die zich in tallooze adressen aan Staten en Vroedschappen hooren liet, de Vrijcorpsen, die de minste poging, om onrecht en willekeur te stuiten, als oproer beschouwden; - zie daar zoo veel machten, waartegen de Stadhoudersgezinden niet bestand waren. Geen wonder, dat zij dan ook door de andersdenkenden uit de hoogte behandeld werden, en het ondervinden moesten, dat men zich zelfs aan hun rechten niet stoorde. Zoo dorsten bijv. de afgevaardigden van Dordrecht in de vergadering van Holland de uitdrukking bezigen: ‘de Ridderschap van haar gevoelen te willen afbrengen, was den Moriaan geschuurd, en zij zouden zich voortaan met haar niet inlaten’; zoo besloot men in Overijsel, waar - als men weet - de Staten bestonden uit de Ridderschap en drie Steden, die te zamen zes stemmen uitmaakten (zoo dat er ten minste een derde der Ridders met de Steden moest stemmen, om de meerderheid aan deze te verschaffen), dat het voortaan genoeg zou zijn, zoo een enkele Ridder zich bij de Steden voegde, om haar die meerderheid te doen verkrijgen.
Ook na de teekening der preliminairen nog had Engeland gepoogd, zich met de Republiek te verzoenen, en zelfs voorgesteld, het eindverdrag te Londen of in den Haag te sluiten, zonder tus- | |
| |
schenkomst der Franschen; en ook nu had de partij, die met alle geweld het verbond met den machtigen nabuur tegenstond, de weigering dier voorstellen bewerkt. De vrede werd nu eindelijk geteekend (20 Mei). Daarbij werden alle vorige verbonden, van 1674 tot 1780, vernietigd. Noch vrije vaart, noch schadeloosstelling voor de kooplieden, noch iets van al wat men dezerzijds met zooveel ophef en halsstarrigheid begeerd had, werd daarbij vermeld. De Oost-Indische Compagnie was met ondragelijken schuldenlast bezwaard geworden. Het begoochelend vooruitzicht op winstgevenden handel met Noord-Amerika, waarom men zooveel had opgeofferd, bleek aldra een hersenschim te zijn. De nietigheid der Republiek in vergelijking met Engeland, haar volslagen onvermogen, zoodra zij niet van buiten werd ondersteund, was nu openbaar. De Staten van Zeeland zeîden te recht, dat de schade- en schandelijkheid van dezen vrede elk weldenkend ingezeten tot in 't hart moest grieven. - Maar, het politiek stelsel was nu veranderd in den geest der Franschgezinden, en voor deze was dit genoeg. Ja, de Raadpensionaris schroomde niet te zeggen, dat men genoeg met den oorlog gewonnen zou hebben, indien men daardoor voor altijd van Engeland losgerukt was.
|
|