| |
Derde hoofdstuk.
Karakter van Willem V. - Hij verzoekt om zijn lastbrief als Stadhouder. - Acte van Consulentschap. - 's Prinsen huwelijk. - Moeilijkheden met Friesland en Zeeland. - Willem Frederik geboren. - Dood van Steyn. - Van Bleiswijk, Raadpensionaris. - Gedenkteeken voor Vondel. - De Schouwburg te Amsterdam verbrandt. - Willem George Frederik geboren. - Oorlog tusschen Engeland en Noord-Amerika. - Verzoek van Engeland om de Schotsche brigade. - Karakter en rede van Capellen tot de Pol. Verdrag tusschen Frankrijk en N. Amerika. - Zijdelingsche handel van onzen Staat met N. Amerika, in weêrwil der vertogen van Engeland. De afschaffing der Drostediensten door Capellen voorgesteld. - Eisch van Frankrijk, dat de Republiek de vrije vaart tegen Engeland zal handhaven. - Edict ten nadeele van onzen handel door Frankrijk genomen, doch op Amsterdam en Haarlem niet toepasselijk gemaakt. - Besluit tot versterking der zeemacht. - Engeland vraagt om hulpbenden, die geweigerd worden. - Paul Jones in Texel. - Een convooi onder Bylandt zeilt uit, en wordt in Engeland opgebracht. - Onbepaald convooi verleend - De Republiek treedt met Rusland en de Noordsche Mogendheden in een verbond van gewapende Neutraliteit. - Geval met de papieren van Laurens. - Oorlogsverklaring van Engeland.
(1766). De tijd was nu gekomen, waarop Prins Willem V, die reeds drie jaren te voren in de vergadering der Staten zitting had genomen, den ouderdom van achttien jaren bereikt had, en dus, volgens de vroeger gemaakte bepalingen, het Erfstadhouderschap en de overige hem opgedragen waardigheden zou aanvaarden. In vele opzichten kon hij, althans bij de rust en voorspoed die het Vaderland in dit tijdperk genoot, beschouwd worden als opgewassen tegen de | |
| |
moeilijkheden aan zijn betrekking verbonden: hij was vlug, wakker en schrander; de Fransche, Engelsche, Hoogduitsche, en Latijnsche talen sprak hij met vaardigheid; in de beginselen van het oude en nieuwe volkenrecht was hij volkomen bedreven, en van de Geschiedenis had hij een hoofdstudie gemaakt. Zijn geheugen was uitstekend, zijn oordeel juist, en zijn inzichten helder: zoo dat hij in staat was, niet slechts zijn denkbeelden in geschrifte op een uitmuntende en bondige wijze te ontwikkelen, maar ook onvoorbedacht, voor de vuist, op ingewikkelde voordrachten te antwoorden en die te wederleggen. Bij dit alles voegde hij werkzaamheid, milddadigheid, minzaamheid, innige godsvrucht, en onschendbare gehechtheid aan woord en belofte. - Maar hij miste, waarschijnlijk ten gevolge der opvoeding die hij genoten had, dat zelfvertrouwen, 't welk voor een Vorst zoo onontbeerlijk is, en was besluiteloos en aarzelend, waar alleen vastheid redding had kunnen aanbrengen. De hoogleeraar Weiss en anderen, die zijn opleiding bestuurden, hadden wel zorg gedragen, hem van zijn kindschheid af een diep ontzag in te boezemen voor de Heeren Staten, en afkeer van alle inbreuk op hetgeen zij hun recht noemden; de Hertog van Brunswijk daarentegen had, niet alleen, om zijn invloed op het bestuur te behouden, hem wantrouwen op zich zelven ingeboezemd, maar ook tevens achterdocht tegen die Regenten, als geboren vijanden van zijn Huis; - en het gevolg van zoo tegenstrijdige vermaningen kon geen ander zijn, dan aan 's Prinsen handelingen meer en meer den stempel van onzekerheid te geven.
De eerste stap (8 Mrt.), door den nu meerderjarig geworden Prins gedaan, en dien hem waarschijnlijk Brunswijk had aangeraden, was verkeerd. Hij verzocht namelijk van de Staten van Holland, en vervolgens ook van de overige Staten, een acte van aanstelling, en deed daarop den eed. Friesland alleen verklaarde dat, daar hij Stadhouder geboren was, er geen aanstelling te pas kwam, en toen hij daar evenwel op aandrong, gaf het hem de aanstelling vrn zijn vader als Erfstadhouder. De Regenten waren recht in hun schik over de wijze, waarop zich de zaak had toegedragen. Een Stadhouder die, even als elk ambtenaar, zijn aanstelling van de Staten der Provinciën ontving, kon geen vrees baren, en dat was voor 't ooggenblik reeds veel. Ook liet men niet na hem te sterken in zijn opvatting van de zaak, en toen hij als Stadhouder aan 't Hof van Justicie zitting nam, droeg de advocaat Van Hamel hem voor, hoe zijn voorgangers Stadhouders waren geworden door het volk, of, liever, door beroerten en onlusten; maar hoe hij 't nu werd door de Wet, en dus het volk er niet voor te danken had, maar wel 's Lands Vaderen - gelijk het nu de mode was, de Regenten in alle geschriften te noemen - die het Land bij zijn minderjarigheid zoo goed geregeerd hadden.
Groot was de lof, die, toen de Prins aan 't bewind kwam, den Hertog werd toegezwaaid. Holland schonk hem een gift van f 200,000, | |
| |
de overige Gewesten naar evenredigheid; de Staten-Generaal verzochten hem, zijn diensten bij voortduring ten nutte van het Gemeenebest te besteden, en de Prins vereenigde zich met dien wensch, waaraan dan ook gevolg gegeven werd. Zelfs werd, met medeweten en toestemming van eenige Regenten, ten behoeve van den Prins door den Hertog een schriftelijke verbintenis aangegaan, Actevan Consulentschap genaamd, en waarbij Brunswijk zich verbond, den Prins, voor zoo lang deze 't noodig achtte, van raad en hulp te dienen, ter bewariug zijner rechten en ten nutte van den Staat. Daar nu de Hertog zijn voormaligen pupil gewend had, hem in alles te raadplegen, maakte die acte Brunswijk inderdaad tot Stadhouder en Willem V tot zijn werktuig. Geen wonder, dat de Raadpensionaris Steyn, even als Bentinck en de Oranjepartij, die nu niet langer geraadpleegd werden, hierdoor tegen den Hertog werden ingenomen, en dat later, toen deze laatste ook de gunst der Aristokraten verbeurde, diezelfde Acte als een punt van beschuldiging tegen hem werd opgewarmd.
De Hertog, begrijpende zich ook buiten 's Lands een steun te moeten verwerven, oordeelde dat doel op geen betere wijze te kunnen bereiken, dan door den Prins een huwelijk te doen aangaan. Een Engelsche Princes zou thans zeer onwelkom geweest zijn, en dus sloeg de Hertog het oog op de dochter van Prins August van Pruisen (broeder des Konings) en van een Princes van Brunswijk-Wolfenbuttel. Deze verbintenis was den Staatsgezinden niet ongevallig, daar Koning Frederik II tegenwoordig op Engeland misnoegd, en bijna Franschgezind was. De Princes, Frederika Sofia Wilhelmina geheeten, en meest onder den laatsten naam bekend, had een vorstelijk voorkomen, sprekend oog, aangename manieren, helder verstand, levendigheid van geest, uitgebreide kennis, en vooral in hooge mate de gaven, die Willem V miste, veerkracht en voortvarendheid. Had dan Brunswijk ook gehoopt, haar, even als den Prins, onder zijne leiding te krijgen; zoo toonde de uitkomst weldra, hoezeer hij zich bedrogen had; want zij was er geensins de vrouw naar, om zich te laten besturen; integendeel stond zij weldra aan 't hoofd eener krachtige partij tegen hem over. De ondertrouw had op het lustslot Charlottenburg bij Berlijn plaats (27 July), waar 's Prinsen geheimraad De Larrey den Bruidegom vertegenwoordigde. Later reisde deze zelf naar Berlijn (4 Oct.), om het huwelijk te sluiten (1767).
Bij de algemeen heerschende welvaart, verzuimde de nacie geene gelegenheid om prachtige feesten te geven: en geen wonder dan ook, dat het vorstelijk echtpaar, toen het herwaarts overkwam, in al de provinciën met buitengewonen luister ontvangen werd. Een vrij lijvig boekdeel, den titel voerende van ‘Het verheugd Amsterdam’, door den trouwhartigen historieschrijver Wagenaar samengesteld, en met een menigte keurige platen voorzien, was alleen gewijd aan de beschrijving der plechtigheden en vermaken, die te Amsterdam bij | |
| |
die gelegenheid plaats vonden, en kan een denkbeeld geven van den rijkdom en voorspoed dier dagen.
Intusschen, bij de opentlijke blijken van gehechtheid, die men den Prins betoonde, ontbrak het niet aan menig blijk van geheime tegenwerking, en ondervond hij al spoedig, hoe noodzakelijk, doch tevens hoe moeilijk, zijn tusschenkomst als Stadhouder was. In Friesland bestond sedert geruimen tijd een bedenkelijke spanning en was de Prins gedwongen, tegen de Staten de rechten der Akademie van Franeker en der Steden Sneek en Harlingen te handhaven. Het kwartier van Oostergoo wilde tegen eene zijner beslissingen, laatstgemelde Stad betreffende, opkomen, als had hij 's Lands fondamenteele wetten overtreden; hij was genoodzaakt, zich opentlijk over het voorstel (6 Juny), door dat Kwartier gedaan, te verklaren, 't welk hij onvoegelijk en ontoepasselijk noemde, en tevens, dat hij te zeer van de liefde der rechtgeaarde Friezen overtuigd was, om anders dan met verachting de slinksche wegen en landverderfelijke kunstenarijen van sommigen te beschouwen. - Ofschoon tegen zijn beslissing niet werd opgekomen, bleef echter de gisting bestaan; en de getrouwe Bentinck schroomde niet, den Prins te kennen te geven, dat hij voorzichtiger gedaan had, den stijl te verzachten, en uitdrukkingen te bezigen, minder vatbaar, om kwalijk te worden uitgelegd.
(1768). Ook in Zeeland had Willem V met moeilijkheden te kampen. Ter gelegenheid, dat de betrekking van vertegenwoordiger van Eerste Edele vacant was (Aug.), wilde de Prins den Raadpensionaris van Zeeland, Steengracht, voorloopig in die hoedanigheid doen optreden; de Stad Middelburg verzette zich daar tegen, en haar afgevaardigden onthielden er zich een tijd lang van, ter Staten-Vergadering te verschijnen. De benoeming van Van de Perre, als werkelijken Vertegenwoordiger, maakte een eind aan het geschil, doch werd als een toegeeflijkheid aangemerkt: ja, een oude Regent waarschuwde den Prins, dat het gebeurde slechts een voorspel van feller tegenstand was. ‘Het kwade zaad’, zeî hij, ‘is nog niet uit den Zeeuwschen akker geroeid; men tornt nu aan een vertegenwoordiger, men zal het later aan de waardigheid van Eerste Edele doen, en vervolgens aan uw Markgraafschap van Vlissingen’. - Twee jaren later (1770) zag de Prins zich als scheidsman geroepen in een geschil tusschen Zeeland - dat een uitsluitend recht op de vaart naar Essequebo en Demerary beweerde - en de overige Gewesten; - de Prins verklaarde alle 's Lands ingezetenen tot die vaart gerechtigd. Zoo deze uitspraak ongunstig voor Zeeland uitviel, de Prins toonde zijn genegenheid, om die Provincie van dienst te zijn, nog in 't zelfde jaar, ter gelegenheid van een door haar ingebracht bezwaar tegen het aandeel, dat zij ter Generaliteit moest inbrengen, en kwam haar met f 100,000 uit eigen middelen te hulp niet alleen, maar wist ook verlichting voor haar te verwerven van haar jaarlijksch aandeel.
| |
| |
Weinig der vermelding waardigs leverden wijders de eerste jaren op van 's Prinsen bestier. Zijn gemalin, na eerst van een dooden zoon te zijn verlost, schonk hem eene Princes (28 Nov.), die Frederika Louiza Wilhelmina werd gedoopt, doch meest onder den tweeden dier namen bekend is. Voor 't overige was het hier te lande rustig; doch die rust was slechts de voorbode van den storm, en de gesteldheid der Republiek, zoo van binnen als met betrekking tot het Buitenland, was zorgwekkend voor den min oppervlakkigen toeschouwer. Van binnen bestond flauwheid en zorgeloosheid bij de Regeering: het Staatsbestuur wemelde van misbruiken, die geen aanstoot gaven of niet geteld werden, zoo lang men schatten won; doch die eenmaal, toen de omstandigheden minder gunstig werden, te heviger zouden gevoeld worden. In de hoogere klassen heerschten toenemend zedebederf, Franschgezindheid, neiging tot de beginselen eener eenzijdige wijsbegeerte, en toepassing daarvan op de staatkunde. Zedelooze, vooral Fransche boeken, werden herhaaldelijk gedrukt, en met te meer graagte ontvangen, naarmate het Bestuur verspreiding er van door vervolging wilde tegengaan. - En, wat de de buitenlandsche betrekkingen aanging, bondgenooten had de Republiek niet meer; met Engeland stond zij op den voet van wederzijdsch wantrouwen: Oostenrijk behandelde haar met verachtende onverschilligheid; Frankrijk en Spanje schenen gezind, den oorlog te hervatten. - Hoog tijd was het, op nadeelige kansen voorbereid te zijn, en uit den overvloed der middelen, die men bezat, de zoo jammerlijk verwaarloosde zee- en landmacht te herstellen. Maar vruchteloos waren de herhaaldelijk daartoe door den Prins gedane voordrachten: de Landgewesten bleven geld voor schepen, de Zeegewesten voor troepen weigeren. Vooral Amsterdam was tot dit laatste onwillig, en liet geene gelegenheid voorbijgaan, om te toonen, wat zijn willekeur in den Staat vermocht.
(1772). Belangrijk in veel opzichten voor ons Vaderland was het jaar 1772. Twee eeuwen waren verloopen sedert de eerste gelukkige pogingen tot afschudding van het Spaansche juk; een eeuw, sedert de Nederlanden van Franschen overmoed waren verlost. Beide gebeurtenissen werden in de steden, die er voornamelijk deel aan gehad hadden, Den Briel, Vlissingen, Middelburg, Vere, Aardenburg, Groningen, 't zij door openbare vreugdebedrijven, 't zij door danken bedestonden, plechtig herdacht. En, als moest het jaar 72 altijd merkwaardig in onze geschiedenis zijn, bij de aanleiding tot vreugde en erkentelijkheid, uit vroegere gebeurtenissen geput, voegde zich thans ook een stof tot blijdschap en verwachting voor de toekomst. De Princes namelijk beviel van een zoon (24 Aug.), aan wien de naam van Willem Frederik gegeven werd, en die bestemd was, na veelvuldige lotwisseling, eenmaal hier te lande een hooger titel en een uitgestrekter macht dan een zijner voorgangers te voeren.
Vóór het einde van dit jaar overleed de Raadpensionaris Steyn (5 Nov.), in wiens plaats Pieter van Bleiswijk, Pensionaris van | |
| |
Delft, gekozen werd, een man van hooge bekwaamheid en kunde, doch zwak van karakter, bevreesd om zich, gelijk men het noemt, te compromitteeren, en niet vast genoeg van beginselen, om niet steeds de bovendrijvende partij te believen.
Nog twee gebeurtenissen, die in dit jaar voorvielen, wil ik, ofschoon zij meer plaatselijk waren, niet met stilzwijgen voorbijgaan. De eerste was, dat, door de zorg van een Kunstgenootschap, onder den titel van Diligentiae Omnia, te Amsterdam voor den grooten Vondel, niet verre van zijn grafstede in de Nieuwe Kerk, een marmeren gedenkteeken werd opgericht; de andere, dat dezelfde Schouwburg te Amsterdam, die met zijn Gijsbrecht van Aemstel 134 jaren vroeger geopend was, door een noodlottig toeval gedurende de vertooning in brand raakte (3 Mei), en geheel tot puin verbrandde: en zestien personen - waaronder een oud-oom van mij met zijne vrouw - kwamen hierbij om. Twee jaren later werd, op het Leidsche Plein, de voorloopig gebouwde schouwburg ingewijd, die tot in onze dagen gebezigd werd, om eerst, in de laatste jaren, door een fraayer en beter gebouw vervangen te worden.
(1773). Het volgende jaar was vooral merkwaardig door de ontzettende en menigvuldige bankroeten, die te Amsterdam plaats vonden, en meest aan speelzucht te wijten waren. Vele handelaars ondervonden daaruit stremming in hun zaken. De Regeering van Amsterdam kwam het plotseling ontstane geldgebrek te gemoet door de oprichting eener beleeningsbank, met een capitaal van twee millioen; en allengs herstelde zich nu het geschokt crediet.
(1774). De geboorte van een tweeden zoon (16 Febr.), Willem George Frederik genoemd, was de laatste stof tot vreugde, den Stadhouder geschonken; en de reeks van onaangenaamheden en tegenheden, die hij te verduren had, moest van dit tijdstip af slechts klimmen. Het beginsel om genoegzaam gewapend te zijn tegen een onverhoedschen aanval van naburen werd wel hier te lande erkend; maar men begreep, dat men voldoende door de Barrière gedekt was, zonder te bedenken, dat, vooreerst, die Barrière niets baatte, in geval er geen toereikende krijgsmacht was, om haar te bezetten, terwijl het land aan de Oostelijke grenzen voor een inval bloot lag; en dat, ten tweede, die Barrière in de macht was van Oostenrijk, thans Frankrijks bondgenoot, en te nauwer daaraan verknocht, sedert Lodewijk XVI, die met een Oostenrijksche Princes (Mei) getrouwd was, zijn grootvader Lodewijk XV in de regeering was opgevolgd.
Van het versterken der landmacht had de koopmansgeest niet willen weten, en daarentegen, als reeds verhaald is, alleen heil gezien in het herstel van 't zeewezen; zoo zelfs, dat het een soort van punt van eer werd, zich tegen alle vermeerdering der landmacht te verzetten. Vruchteloos waren al de vertogen, eerst van de Goevernante, en naderhand van Willem V, geweest, over de noodzakelijkheid om zoo wel te land als ter zee onze macht te vermeer | |
| |
deren. Na herhaalde pogingen gelukte het Willem V eindelijk, de Landprovinciën over te halen, om van hare zijde veel toe te geven; doch Holland bleef halsstarrig bij zijn opzet, en, om een nietige som van f 111,000, die het als zijn aandeel zou te betalen hebben gehad, bracht het te weeg, dat alle vermeerdering achterwege bleef.
Doch buiten de hoofdigheid, waarmeê men dus het Land weerloos maakte, was er nog een reden. De voorstanders der Stadhouderlooze regeering lieten niet na, het oude referein te zingen, dat alle landmacht gevaarlijk was, en een wapen in de hand van den Stadhouder, waarvan deze zich kon bedienen, om ongestoord den dwingeland te spelen. Het was nu mode geworden, Maurits, Willem II, en Willem III als dwingelanden uit te krijten, en daarentegen de voorstanders der aristokratie, gelijk Oldenbarneveld, De Groot, de De Witts, enz., als martelaren der volksvrijheid af te schilderen; en zoo dikwijls en aanhoudend was dit herhaald, dat het algemeen - ook zelfs door de ijverigste voorstanders van 't Huis van Oranje, de Harens en anderen - als een punt van geloof werd aangemerkt. Intusschen, zoo men de vorige deelen met eenige vrucht heeft gelezen, zal men weten, hoe het een onbetwistbare waarheid blijft, dat genoemde Regenten niet zoo zeer de zaak der Burgerij, die des Volks, als wel die der Staten en Stedelijke Overheden voorstonden. Doch wat daarvan zij - het hierboven vermelde wanbegrip was nu eenmaal zoo aangenomen, en vrij algemeen dus het denkbeeld, van te zorgen, dat zulk een misbruik van gezag niet weder door een Stadhouder kon gepleegd worden, en daartoe was geen beter middel, dan hem langzamerhand van alle gezag te berooven. En, nu eenmaal de Prins niets meer vermocht, behoefde men niet verre te gaan, om de vraag te opperen, waar een ambtenaar toe diende, die veel geld trok, en er niets voor uitrichtte? - Die vraag werd, voor als nog, alleen in twistschriften en in 't afgetrokkene beschouwd, maar moest eer lang luider herhaald worden.
Daar nu Engeland van ouds, door maagschap en betrekking, op de zijde van het vorstelijk Huis, Frankrijk daarentegen er steeds aan vijandig was geweest, kon niets natuurlijker zijn, dan dat de Staatsgezinde partij in Holland, ook buiten den handelstand, wel versterking der zeemacht, tegen Engeland, begeerde, maar niet noodig oordeelde, gewapend te zijn tegen een mogelijken inval van de zijde van Frankrijk, bij 't welk het integendeel steun verwachtte.
Onder de aanleidende oorzaken der rampen, die eerlang zouden volgen, behoort geene geringe plaats toegekend te worden aan de onlusten tusschen Engeland en zijn Coloniën in Noord-Amerika. Deze namelijk hadden beweerd, ongehouden te zijn, eenige lasten te betalen, zoolang zij niet in het Britsche Parlement vertegenwoordigd werden. Groot, en in den aanvang algemeen, was hier | |
| |
te lande de belangstelling, die men den Colonisten betoonde, wier gedrag men met dat van onze voorvaders tegenover Spanje vergeleek. Men zag reeds in 't blij verschiet Engeland door 't verlies zijner Colonien verzwakt, en een nieuwen, winstgevenden handel voor onzen Staat geopend; men zag er bovendien den zegepraal in eener vrijheidsleer, welke men meer en meer begon te huldigen; 't was dan ook geen wonder, dat men van die belangstelling blijk gaf door begunstiging en hulpbetoon. Frankrijk had hiervan het voorbeeld gegeven, en zelfs van Regeeringswege was van daar on dersteuning geleverd aan de Colonisten, die, door de strengheid van het Britsche Goevernement tot het uiterste gedreven, de wapens hadden opgevat, en in staat van rebellie waren verklaard geworden (1775).
Deze laatste daad bracht bij sommigen, bij de Engelschgezinden hier te lande althans, een veranderde stemming te weeg; doch de meerderheid bleef aan de eenmaal omhelsde begrippen getrouw, en haastte zich, niet slechts een winstgevenden en winstbelovenden handel met de Noord-Amerikanen te drijven, maar ook, hun krijgsbehoeften te leveren, nu eens rechtstreeks, dan weder zijdelings, door die naar de eilanden St. Eustatius of Curaçao te voeren, van waar de Amerikanen ze dan lieten afhalen.
Nu was het wel een uitgemaakte zaak, dat, hoe men persoonlijk over de billijke redenen tot opstand der Colonisten denken mocht, die meening geen bevoegdheid gaf, om hen te ondersteunen, en het verkeer met de opstandelingen voor een schennis kon gelden van het volkenrecht. In dien zin luidde het beklag, door Yorke ingebracht (1 Febr.), en waaraan de Staten-generaal dan ook gehoor gaven, door het voeren van contrabande naar Noord-Amerika te verbieden. Aan een tweede beklag (Aug.), over het aanvoeren, langs bedekte wegen, van wapentuig, en het toelaten van Amerikaansche schepen in de havens der Republiek, werd insgelijks gehoor gegeven, voor zooverre het eerste punt betrof.
Iets later (Nov.) kwam een aanzoek van den Koning van Engeland, de leening verzoekende der Schotsche brigade, in onzen dienst, tegen een gelijk getal Hanoversche troepen. Van dit verzoek werd aan de Staten der Provinciën mededeeling gedaan door de Staten-generaal, die vertrouwden, dat de inwilliging eener aanvrage zonder kosten, of ander nadeel voor den Staat, geen bezwaar zou ontmoeten. Gelderland, Friesland, Overijsel, en Stad-en-Landen schonken hun gave toestemming; doch de overige Gewesten waren afkeerig, iets ten nadeele der Noord-Amerikanen te verrichten. Merkwaardig vooral was het advies, betreffende deze zaak door Johan Derk van der Capellen tot den Pol, lid der Ridderschap van Overijsel, uitgebracht. Hij was een man van meer dan gewone bekwaamheid, doch sterk ingenomen met de leer van Vrijheid, die nu aan de orde van den dag begon te komen. Het tegengaan van elk misbruik, waar hij het ook vond, was het doel, dat hij zich | |
| |
had voorgesteld; een doel, schoon op zich zelf, doch dat altijd mislukt of overschreden wordt, wanneer hij, die het bereiken wil, zijn ijver niet door bedaard overleg betoomen, maar zich door voorbarigheid buiten 't spoor laat voeren. En dit nu was het geval met Capellen, die, met de beste oogmerken bezield, en naar gemoedelijke overtuiging handelend, echter, door den indruk, dien zijn herhaalde vertogen bij de Nacie te weeg brachten, een der voornaamste bewerkers werd van de rampen, die het Vaderland later verduren moest.
Betreffende het verzoek, door Koning George gedaan, beweerde hij, dat, zoo men daar in toestemde, de onzijdigheid zou verloren gaan; dat de Republiek, die zelve voorheen den naam van rebel gedragen had, in een onnatuurlijken broederkrijg zou worden gewikkeld tegen hen, die manmoedig de hun van God geschonken rechten verdedigden, en dat het beter ware, daarvoor Janitzaren te huren, dan troepen van den Staat. Het gevolg der beraadslagingen was een antwoord van de Staten-generaal aan den Koning, dat de toestemming zou kunnen verleend worden, indien de brigade alleen in Europa werd gebruikt (1776).
Een nieuw verzoek (19 Apr.) van de Britsche regeering, om den verboden handel met Noord-Amerika ook op St. Eustatius - en een nog dringender vertoog, om allen toevoer van oorlogsbehoeften te beletten, hadden een aanschrijving in dien geest van de Staten-generaal aan de W.-Indische Compagnie, en een plakkaat, aan alle kooplieden gericht, ten gevolge. - (1777). Weldra kwam een nog krachtiger vertoog in van Yorke, waarbij het ontslag werd gevorderd van den Commandeur van St. Eustatius, op grond dat deze met de opstandelingen gehandeld had, schier onder het geschut van dat eiland en met tegengroet aan hun vlag. De Staten-generaal, hoewel zich over de scherpe taal van den Gezant beklagende, beloofden echter, zooveel doenlijk, tegen het vervoeren van krijgsbehoeften te zullen waken, en ontboden den Commandeur ter verantwoording; waarin de Koning berustte.
Inmiddels hadden de Staten van Noord-Amerika zich onafhankelijk verklaard, en Frankrijk een tractaat van verbond en koophandel met hen gesloten. Frankrijk echter kon daaraan niet voldoen, zonder dat wij hout en scheepsbehoeften aanvoerden; dit nu te verhinderen was het belang van Engeland, doch tevens verlangde het de goede verstandhouding met ons te bewaren. Het bood aan (April), de hulpbenden, die de Republiek volgens het tractaat van 1678 leveren moest, niet te eischen; en voor de algemeene zeevaart en handel den regel ‘vrij schip, vrij goed’ in den ruimsten zin toe te passen; mids men dezerzijds slechts geen scheepsmaterialen naar Frankrijk of Noord-Amerika vervoerde.
Behoefden ook de oude verbonden in dezen geen inschikkelijkheid jegens Engeland te doen betoonen, en Frankrijk niet de middelen te doen verschaffen, om de verongelijkte Noord-Amerikanen | |
| |
in hun manmoedig en eerlijk verzet te ondersteunen, scheen het toch min verstandig, zich zijn gramschap moedwillig op den hals te halen, en onzen algemeenen, zoo winstgevenden handel op te offeren aan het belang van een bijzonderen tak daarvan. Desniettemin, men nam ook nu slechts een halven maatregel De haat der kooplieden tegen Engeland, en tevens de weêrzin tegen het Stadhouderschap waren meer en meer aangegroeid; terwijl men in Frankrijk, als voorstander van de vrije zeevaart en de onafhankelijkheid der volken, een bondgenoot wilde zien. Amsterdam inzonderheid verlangde een innige verstandhouding met Frankrijk, en schroomde niet, in gestadig overleg te staan met den sluwen en ijverigen Franschen gezant, den Hertog de la Vauguyon. Dit overleg had vooral plaats op aandrijven en door tusschenkomst van Van Berckel, Pensionaris van Amsterdam, een man van zeldzame bekwaamheid en volharding, maar weinig nauwgezet omtrent de wijze waarop hij zijn doel bereikte, en wiens invloed vooral op de bejaarde en te Amsterdam zeer populaire burgemeesters De Vry Temminck en Hooft zeer groot was. Het was dan ook door Amsterdam (Mei 1778), dat een voorstel van den Stadhouder, om de landmacht te vermeerderen, was tegengewerkt geworden, in weêrwil van het vertoog der Ridderschap, dat niet slechts de voorrechten der onzijdige vlag, maar ook de zekerheid van het onzijdige grondgebied behoorden gehandhaafd te worden; en het was Amsterdam, dat alleen zich verzet had (19 Nov.) tegen een besluit, door al de Provinciěn, en in Holland door al de Staatsleden, genomen, om, met afwijzing der voorstellen van Engeland, voor zooverre zij scheepsmaterialen betroffen, geen convooi te verleenen aan masten en hout, door grootte en zwaarte blijkbaar alleen tot den bouw van oorlogschepen bestemd; het was Amsterdam eindelijk (4 Sept.), dat in 't geheim met Noord-Amerika onderhandeld, en zelfs een concept-tractaat gesloten had; en weldra zou blijken, hoe machtig Amsterdam, al stond het alleen in den Staat, met buitenlandsche ondersteuning was; doch eer ik dit aantoon, moet ik in korte woorden melding maken van eenige andere gebeurtenissen, wel geschikt, zorg voor de toekomst te baren.
De Keurvorst van Beyeren was in 't laatst van 't vorige jaar gestorven; en nu had Keizer Jozef II, de zoon van Maria Therezia, aanspraak op de nalatenschap gemaakt. Dit had een oorlogsverklaring van Frederik II te weeg gebracht, en een krijg doen ontstaan, geschikt om bij de Republiek bekommering te wekken; daar het niet onmogelijk was, dat Oostenrijk de hulp van Frankrijk voor den afstand van Belgiěn zou willen koopen. Een nieuwe aandrang, om hier voor de wapening te zorgen; doch die even vruchteloos bleef als de overige.
Niet minder onrustbarend waren de voorteekenen van woeling, die zich binnen 's Lands vertoonden. Door den reeds hier boven genoemden Capellen werd een vertoog (13 April) bij de Staten van | |
| |
Overijsel ingebracht, waarbij de afschaffing werd voorgesteld der zoogenaamde Drostendiensten. Dit waren lasten, bij de uitgifte van landerijen bedongen, en waarbij de bruiker zich verplichtte, zekere persoonlijke diensten ten behoeve van den Drost te verrichten, die echter tot drie of vier dagen in 't jaar beperkt, en voor eenige stuivers afkoopbaar waren. Deze lasten werden nu door Capellen voorgesteld als een miskenning en vertrapping der rechten van den vrijgeboren mensch, ja, met de lasten der negerslaven gelijkgesteld, en Filips met Vargas er bij te pas gebracht. - De Ridderschap en de meeste Steden van Overijsel verklaarden zich niet slechts tegen het voorstel, maar beklaagden zich ook over vele door den voorsteller gebezigde uitdrukkingen, als hoonende voor de Vergadering; het gevolg van den twist, die hierover ontstond, was, dat Capellen verzocht werd, zich in 't vervolg van 't bijwonen der vergadering te onthouden. Dat hij nu door dezulken, die met de uit Frankrijk overgeplante begrippen van de algemeene gelijkheid der menschen ingenomen waren, als een martelaar van Staat werd beschouwd, en het beklag over willekeur en tyrannie al luider en luider werd, is licht te beseffen.
Hadden de Amsterdamsche kooplieden, ofschoon dan zonder vrucht, een Bezending aan den Prins gedaan (17 Nov.) en daar, gelijk twintig jaar te voren bij Princes Anna, oorlogschepen geeischt, even of de Prins die bezorgen kon, Frankrijk kwam hun nu op een krachtige wijze te hulp. De la Vauguyon bracht een vertoog in (7 Dec.), waarbij niet slechts aangedrongen werd, dat wij het recht om hout enz. aan Frankrijk te leveren, tegen Engeland zouden handhaven, maar ook verklaard, dat het tegendeel als een schennis der onzijdigheid, ja, als een vijandelijkheid zou beschouwd worden.
(1779). Zoo zat men hier dan nu in den klem tusschen Engeland, tegen 't welk men geen zeemacht, en Frankrijk, tegen 't welk men geen landmacht had; dan, terwijl men in de vergadering der Staten van Holland beraadslaagde en tot geen besluit kon komen, kondigde La Vauguyon maatregelen aan, nadeelig voor den handel, en nam Frankrijk een meer dreigende houding aan. De Statengeneraal besloten nu, de rezolucie van 19 November voorloopig op te schorten; doch ook deze vernedering baatte niet; de Gezant vorderde stellige verklaring, dat schepen met allerlei scheepsbehoeften vrijelijk van de convooien zouden gebruik kunnen maken. - Hierop volgde de uitvaardiging van een edict (8 Febr.), waarbij Frankrijk alle voorrechten en vergunningen, den Staat verleend, weder introk, en de oude en zware tollen aanmerkelijk verhoogde, terwijl - tegen den regel ‘vrij schip, vrij goed’ - het in onze schepen bevonden eigendom verbeurd verklaard werd. Doch bij dit edict was een bepaling, die aantoonde, van welke zijde het kwaad kwam, en wie er althans toe hadden meêgewerkt. Het edict werd namelijk verklaard, niet toepasselijk te zijn op de goede Steden | |
| |
Amsterdam en Haarlem, om het Patriotisme, door haar tegen de Engelschgezinden in Holland betoond.
Men kan beseffen, welk een verbazing en verontwaardiging dit gedrag van Frankrijk verwekte. Zonder voorbeeld was het, dat de eene Staat den anderen dus de wet wilde voorschrijven omtrent hetgeen hij in zijn eigen belang te doen of na te laten had; zonder voorbeeld, aldus bijzondere Steden in een Staat van een algemeenen maatregel uit te sluiten, en alzoo twist en verdeeldheid te strooyen. Zelfs de Regeering van Amsterdam was er verlegen mede. Doch de verbolgenheid duurde slechts kort. De kooplieden buiten Amsterdam begonnen te vreezen, dat de handel derwaarts zou worden overgebracht; Frankrijk liet niet na, onder de hand te verklaren, dat elke Stad, die voor onbepaald convooi mede wilde stemmen, hetzelfde voorrecht zou genieten. Nu werd het geroep van convooi algemeen, en dezelfde Steden, die vroeger het onbepaald convooi hadden afgestemd, begeerden het thans met aandrang en bedreiging. Het gevolg hiervan was: 1. een voorslag der Amiraliteiten (10 Mrt.), om de zeemacht op 54 linieschepen te brengen, 32 schepen uit te rusten, en alle koopvaarders, die geen contrabande voerden, dus ook den aanvoer van grof hout, te beschermen; 2. een voorstel van den Stadhouder, om de zeemacht op 50 of 60 linieschepen, en de landmacht op 50 op 60,000 man te brengen, met voorziening der grensvestingen en magazijnen; terwijl men, eerst in dat geval, zonder roekeloosheid, tot onbeperkte bescherming van den handel zou kunnen besluiten. Holland nam nu een besluit (30 Mrt.), overeenkomstig het voorstel der Amiraliteiten tot onbepaald convooi. Yorke bracht hier een vertoog tegen in (9 April), en berichtte, dat de Koning geen vervoer van grof hout zou dulden, ook al wierd het door oorlogschepen geleid, en waarschuwde tegen de kuiperijen van Frankrijk (9 Mei), en het gevaar, waarin de Republiek zich stak; terwijl La Vauguyon daarentegen verklaarde (2 July), dat het Edict wel zou worden ingetrokken, doch na een maand weder in werking gesteld, indien de convooyen niet dadelijk verleend werden. Dit had ten gevolge, dat bij Holland met aandrang beraadslaagd werd, om de andere Provinciěn over te halen, in de onbepaalde convooyen te stemmen, ja, zelfs haar daartoe te noodzaken, door bijv. het aandeel van Holland in de lasten der Unie in te houden of er op te korten. Desniettemin was geen der overige Gewesten tot het verleenen van het onbepaald convooi gestemd, noch gezind, om zich, ter wille van Holland, in een oorlog met Engeland te steken. Echter ontbrak het ook daar niet aan dezulken, die Franschgezinde gevoelens koesterden, en inzonderheid baarde het advies, door R.J. van der Capellen tot de Marsch (bloedverwant van den vroeger genoemden Capellen tot de Poll) in de Staten van Gelderland uitgebracht, groot opzien, en gaf aanleiding tot hevig twistgeschrijf (8 Nov.). De zaak liep ter Generaliteit af met een rezolucie van zes Provinciěn tegen Hol- | |
| |
land, om namelijk drie convooyen af te zenden, naar Frankrijk, naar de W.-Indiën, en naar de Middellandsche zee, maar zonder grof hout.
Tot in den zomer toe hadden Engeland en Frankrijk elkander wel vijandelijkheden aangedaan, doch de bepaalde oorlogsverklaring had eerst sedert kort had plaats gehad, en niet slechts van de zijde van Frankrijk, maar ook van die van Spanje (Juny). Yorke deed nu aanvraag om hulpbenden (21 July), krachtens de tractaten van 1678 en 1716; maar noch op dit, noch op een volgend vertoog werd geantwoord, en Holland dorst zelfs beweren, dat het geval, in de tractaten voorzien, niet bestond. Men kan zich voorstellen, welke verbittering deze toegeeflijkheid voor Frankrijk in Engeland te weeg moest brengen; te meer, daar de houding der Franschgezinde partij in woorden en geschriften telkens vijandiger werd. Weldra deed zich een nieuwe aanleiding tot twist op. Zekere Paul Jones, een Amerikaansch Kaperkapitein, viel met zijn vaartuig en twee onder zijn bevel staande Fransche oorlogschepen, benevens twee door hem veroverde Engelsche fregatten, in Texel binnen. Yorke eischte terstond de uitlevering der prijzen, betoogende, dat de Engelsche nacie niet verdiend had, dat hare burgers door een onderdaan van 't Britsche Rijk in een haven der Republiek gevangen werden gehouden. Aan het verzoek werd niet voldaan; doch tevens werden, zoo 't heette tot het handhaven van onzijdigheid, de noodige bevelen aan den bevelvoerenden Officier op de reede van Texel gegeven, zich zoo min mogelijk met den Amerikaanschen vrijbuiter in te laten; 't geen niet belette, dat deze in den Haag en te Amsterdam kwam, er de schouwburgen bezocht, en overal veel opziens baarde, zoodat zijn afbeeldsel in plaat uitging, en het bekende
Daar komt Pouwel Jonas aan
sedert een straatdeuntjen gebleven is.
Denzelfden dag (27 Dec.), waarop de Amerikaan de reede van Texel verliet, zeilde ook een smaldeel uit van vijf oorlogsvaartuigen, dat, onder den Schout-bij-nacht, Graaf van Bylandt, ten gevolge van het hierboven vermeld besluit der Staten-generaal tot convooi moest strekken aan de schepen, die naar de Middellandsche zee en tusschengelegen havens vertrokken. Op de hoogte van Wight gekomen (31 Dec.), werd dit smaldeel door een tiental Britsche schepen omcingeld, en, gelijk te voorzien was, aan Bylandt kennis gegeven, dat men voornemens was, de koopvaarders te onderzoeken. Vergeefs verklaarde Bylandt, dat de schepen met geen grof hout noch contrabande geladen waren, en dat, die naar Frankrijk gingen, alleen ijzer en hennep als ballast voerden. De Opperbevelhebber van het Britsche smaldeel, Fielding, gaf te kennen, dat juist ijzer en hennep onder de verboden artikelen behoorden, en dat hij des noods met geweld het onderzoek zou bewerkstelligen | |
| |
Hij zond dan ook een sloep tot dat einde af, en liet, toen Bylandt die met twee schoten begroette, de volle laag uit drie zijner schepen geven, wat door een paar der onzen op gelijke wijze beantwoord werd. Hiermede achtte Bylandt genoeg te hebben gedaan, om aan te toonen, dat hij alleen voor geweld zwichtte, en, daar weêrstand tegen een zoo groote overmacht dolzinnigheid geweest ware, gaf hij last te strijken, ten gevolge waarvan de koopvaarders, die scheepsmaterialen in hadden, werden opgebracht, de waren aangehouden, en de schepen vervolgens weder vrij gegeven. - (1780). Het gebeurde, ofschoon het te voorzien ware geweest, werd te Amsterdam voor ongelooflijk gehouden, ja, zelfs de persoon, die er aan de Beurs de eerste tijding van bracht, werd voor een windhandelaar of speculant aangezien, en ontging ter nauwernood een dracht slagen. Dan spoedig werd het gerucht bevestigd, en bleek het klaar, dat de machtige nabuur zich niet ongewroken door de machtelooze Republiek liet tergen. Altijd had men gedacht, Engeland zal niet durven; maar nu zag men het tegendeel, en hevig was de verbittering. In deze omstandigheden leverde Yorke (28 Mrt.), ontevreden dat men op geen zijner beide aanvragen om hulpbenden geantwoord had, een nieuw vertoog in. waarbij hij verklaarde, dat de Koning wenschte binnen drie weken te weten, of de Staat vriend en bondgenoot, dan wel alleen onzijdige vriend was; in welk laatste geval ook Engeland zich aan geen tractaten, maar enkel aan de algemeene gronden van 't volkrenrecht zou houden. Het antwoord bleef wederom achter, en nu gaf Engeland aan zijn verklaring gevolg (17 April), tevens een nieuw kaperreglement uitvaardigende, waarbij alle Nederlandsche schepen, beladen òf met vijands goederen òf met contrabande, aan aanhaling werden onderworpen.
In plaats dat men hier behoedzamer zou worden, moest het nu hard tegen hard gaan, en den dag zelf, Waarop de verklaring van Engeland bekend werd (24 April), namen de Staten-generaal een besluit tot het verleenen van onbepaald convooi, ten gevolge waarvan men bijna zeker kon zijn, dat de vlag onteerd, en onze schepen genomen zouden worden; en dat men, in stede van den geleden hoon te wreken, zich een allerschadelijksten oorlog op den hals zou halen. Zulk een invloed had het geschreeuw der Franschgezinden en de opruying in allerlei geschriften te weeg gebracht, dat zelfs velen toestemden in wat zij te voren hadden tegengehouden. Nu juichte Frankrijk, dat onmiddellijk edict en tolbrief (26 April) herriep, en de reeds betaalde gelden teruggaf; terwijl ook de door Spanje genomen schepen werden vrijgesteld. Een besluit der Statengeneraal volgde, tot aanbouw van 52 schepen. - Maar, het is lichter, besluiten te nemen, dan ze ten uitvoer te leggen, en reeds dadelijk ondervond men de gevolgen der spanning met Engeland in het verlies van talrijke koopvaarders, en in de stoutheid, waarmeê de Engelschen zich niet ontzagen, de Noord-Amerikaansche schepen | |
| |
uit de havens van St. Eustatius, Saba, en St. Martin weg te halen, en zelfs op dit laatste eiland volk aan wal te zetten; ja, bij Curaçao zich meester te maken van goederen, aan Nederlandsche ingezetenen behoorende.
Welkom was in deze omstandigheden aan velen een voorstel, door Rusland gedaan (April), om de rechten der onzijdigen te handhaven door een verbond van Gewapende Neutraliteit. Wie bezadigder dacht, achtte het echter roekeloos, met het uitzicht op schoone beloften, een verbintenis aan te gaan, die bijkans als een oorlogsverklaring aan Engeland kon aangemerkt worden. Immers de Republiek had vroeger verbonden van onderlinge verdediging met Engeland aangegaan, en had dus, nu Engeland werd aangevallen, eigentlijk geen recht om onzijdig te blijven (1 July). Het bericht, door de Commissie voor de Buitenlandsche zaken ter vergadering van Holland uitgebracht, strekte dan ook alleen maar, om nader te Petersburg te doen onderhandelen. Diensvolgens werden, ofschoon Amsterdam zich verzette tegen uitstel en ijdele vrees (5 July), Gezanten naar Rusland gezonden, om zekerheid te verkrijgen van onverwijlden bijstand in geval van aantasting.
Denemarken, Zweden, en Pruisen traden inmiddels tot het voorstel toe; wat niet weinig strekte ter aanmoediging van hen, die hier de toetreding dreven, ofschoon zij niet bedachten, dat de zeemacht der verbonden Mogendheden van weinig beteekenis was, en dat niet eene daarvan, ten onzen gevalle, een oorlog met Engeland zou beginnen. De toetreding vond dan ook plaats (20 Nov.), in weêrwil dat de waarborg, waarop men te Petersburg had aangedrongen, niet was toegestaan, en dat Zeeland, Gelderland, en Utrecht tegen het dienaangaande genomen besluit protesteerden.
Een zoo vijandige houding, bij een reeks van beleedigingen gevoegd, kon door Engeland niet anders beantwoord worden dan door den krijg. Het wenschte echter een grond te hebben tot oorlogsverklaring, die niet beleedigend was voor Rusland; - en ook deze deed zich voor. Een vaartuig, waarop de gewezen voorzitter van het Noord-Amerikaansche Congres, Laurens, zich bevond, werd op de reis herwaarts (10 Sept.) door een Engelsch fregat genomen. Een doos met papieren, door Laurens over boord geworpen, opgevischt, naar Engeland gebracht, en aldaar geopend zijnde, werd bevonden in te houden het plan van een verdrag tusschen de Staten van Noord-Amerika en de Republiek, door den Amsterdamschen koopman Jean de Neufville, als daartoe gemachtigd door den Pensionaris Van Berckel, met Lee, Commissaris van 't Amerikaansche Congres, twee jaren te voren te Aken opgesteld. Behalve dit plan bevatte de doos nog ettelijke papieren en brieven, het aandeel bewijzende, dat de Baronnen van der Capellen, de burgemeesters De Vry Temminck en Hooft, en andere personen, in het ontwerpen der overeenkomst met de Amerikaansche opstandelimgen, genomen hadden
Deze papieren, aan Yorke overgezonden, werden door hem aan | |
| |
den Stadhouder overhandigd, die ze ter vergadering van Holland inleverde (20 Oct.), met de niet zonder gevoeligheid afgelegde verklaring, dat hij nooit iets vernomen had van eenige beraadslaging, veel min van een verleende machtiging, tot het aangaan van een verdrag met de N.-Amerikaansche Colonien. De zaak en het beklag van Engeland deswegens werden meêgedeeld aan de Regeering van Amsterdam (25 Oct), die haar verdediging inzond (23-27 Nov.). Intusschen begrepen zoo Holland als de Staten-generaal het gedrag der in het geval betrokken Regenten te moeten afkeuren; Yorke van zijne zijde drong aan, dat zij voorbeeldig gestraft zouden worden, en het advies van het Hof van Holland werd gevraagd (21 Dec.). Door velen werd de onderhandeling beschouwd als een vergrijp, niet slechts tegen den Bondgenoot van den Staat, maar tegen de oppermacht van de Republiek zelve; en zeker, de ongelukkige Buat had een minder vergrijp met den hals geboet. Echter zou het Hof zich met de zaak verlegen gevonden hebben; doch de moeite van uitspraak te doen, werd hem bespaard. Het Engelsch Goevernement, niet verkiezende den loop eener onzekere rechtspleging af te wachten, had reeds den geleden hoon tot reden of voorwendsel eener oorlogsverklaring aangegrepen, en zijn manifest bekend gemaakt. Daarin verklaarde het (20 Dec.), dat de vriendschap van Engeland dezerzijds beantwoord was geworden met een openbare verachting der plechtigste verbintenissen, en herhaalde verbreking der publieke trouw; doch weet daarbij, minder juist, aan den Staat de handeling der Amsterdamsche Regenten, wier zoogenaamd verdrag niet meer was dan een ontwerp, aan 't welk de Staat in geenen deele zijn zegel gehecht had, en waarover dus wel de aanleggers, maar niet de Staat zelf, konden achterhaald worden.
Toen nu, later, Van Berckel, die zich in 't begin uit vreeze voor zijn hoofd, niet in den Haag, veel min ter Statenvergadering, gewaagd had, begreep, dat hij niets meer te vreezen had, en op de afdoening zijner zaak aandrong, maakte het Hof van Holland er zich af met te zeggen, dat de omstandigheden veranderd waren, en men nu zijn advies wel niet meer zou noodig hebben.
|
|