| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Gezantschap naar Engeland over 't aanhouden der schepen. - Besluit der Staten van Holland, betreffende de verkiezingen te Haarlem. - Huwelijk van Princes Karolina. - Gevecht van Dedel tegen eenige Engelsche schepen. - Vrede tusschen Engeland en Frankrijk. - Opstand in de Berbicen. - Verrichtingen in Oost-Indiën. - Voorstel van Zevenwolden tot vervroeging van 's Prinsen meerderjarigheid. - Dood van Princes Maria Louiza.
(1759). De dood van Princes Anna, hoe droevig ook, mocht in zekere opzichten als het behoud van het Stadhouderschap worden aangemerkt. Had zij langer geleefd, dan ware, bij wederzijdsche verbittering, een oorlog met Engeland onvermijdelijk geworden, de Staatsgezinde partij had Fransche hulp ingeroepen, en reeds toen ware het Stadhouderschap verloren geweest. Nu daarentegen, daar de Goevernante, door te sterven, de macht in handen van haar tegenpartij liet, en deze het voorwerp van verbittering ontnam, hield de spanning van zelve op. De Prins was nog een kind, en men zag in hem minder een geboren vijand, dan wel een werktuig, van 't welk men zich met vrucht zou kunnen bedienen; terwijl Brunswijk, die onmiddellijk na den dood der Princes in de vergadering van Holland beëedigd werd, even min gevaarlijk kon geacht worden, als uitsluitend belast met het bevel over 't krijgsvolk, en volgens zijn lastbrief zich niet met eenige zaken betreffende de Unie, de religië, policie, justicie, of financiën mogende inlaten. Daar nu overal de magistraatsbestelling aan de Staten was opgedragen (behalve in Friesland, waar, blijkens 't vorige hoofdstuk, dit voorrecht aan de Princes-weduwe van Johan Willem Frizo was toegekend), zoo kon men het stadhouderloos bewind nagenoeg als hersteld beschouwen.
Door de Princes waren twee Gecommitteerden uit Holland en een uit elk der andere Gewesten aangesteld, om te waken voor de opvoeding der vorstelijke weezen; voorts, als toeziende voogden, de Koning van Engeland en de Princes-weduwe; en, als werkelijke voogd, de Hertog van Brunswijk. Deze Vorst, hoe beperkt ook zijn macht was, wist zich eerlang een niet geringen invloed op het Staatsbestuur te verwerven; deels door de Regenten, vooral die van het nu weder alvermogende Amsterdam, te vleyen, deels door de | |
| |
ontwikkeling tegen te houden van het uit zijn aard reeds niet zeer sterke wilsvermogen van den Prins, bij wien hij zich zoo ook in het vervolg noodzakelijk maakte. Wel poogden dezulken, die ongaarne een vreemdeling in 't bestuur zagen, hem den voet dwars te zetten, en een aanhang tegen hem te vormen, waarvan de Princes-weduwe het hoofd, en haar raadsman, Onno Zwier van Haren, de ziel was; maar die tegenstand werd verbroken, toen deze laatste, ter zake ergerlijke familietwisten, eerlang buiten invloed geraakte.
Nu het geschreeuw en geschrijf tegen de Goevernante door haar dood had opgehouden, begonnen de schreeuwers zelf te begrijpen, dat hun luide klaagtonen èn te overdreven èn te overmoedig geweest waren. Te overdreven: want, zelfs toen zij bij de Goevernante klaagden, dat het water aan de lippen gekomen was, waren de winsten der kooplieden grooter dan ooit te voren, en had bijv. Friesland driemaal zooveel schepen als voorheen in zee; terwijl de geleden schade meer uitsluitend een bijzonderen tak van handel trof, namelijk dien op de Fransche Coloniën, door Engeland geblokkeerd; - overmoedig tevens, om dat een oorlog ter zee, bij den zwakken toestand van 's Lands middelen in vergelijking met die van onzen nabuur, een onmogelijkheid ware geweest.
Er werd dus, ja, overeenkomstig het voorstel, waarvan aan 't slot van 't vorige hoofdstuk gewaagd is, besloten (23 Febr.), 25 schepen uit te rusten, en een smaldeel van vier schepen naar West-Indiën te zenden; maar tevens werden de Staten, nu de verantwoordelijkheid niet meer bij de Goevernante, maar bij hen berustte, even bezorgd als deze vroeger geweest was, om allen schijn te ontwijken van Engeland te willen trotseeren. De Staten-generaal besloten (25 Jan.), en nog wel op voorstel van Holland, van de vaart op de Fransche Coloniën af te zien; Yorke vorderde nog bovendien, dat tevens zou verboden worden, goederen uit Fransche schepen, in de nabijheid der Coloniën, in Nederlandsche schepen over te nemen. De kooplieden van Amsterdam, hierop gehoord (6 Mrt.), gaven bericht, dat men nu geen verdere toegevendheid gebruiken moest, maar de zaak in 's Hemels naam aan rechterlijke beslissing overlaten, en inmiddels de vaart dekken met een genoegzaam aantal schepen; een raadslag, op vrij wat lager toon gesteld, dan jegens de Goevernante was gevoerd geworden. Intusschen zond men ook naar Londen (6 April) een buitengewoon Gezantschap, bestaande uit Jakob Boreel, lid der Amiraliteit te Amsterdam, Jan van de Poll, oud-schepen aldaar, die het woord gevoerd had aan 't hoofd der laatste Bezending bij de Goevernante, en Gerrit Meerman, Pensionaris van Leiden, alle drie voorstanders der staatsgezinde partij; maar hun lastbrief luidde toegeeflijk, en zij mochten, behoudens ontslag van schepen en onbelemmerde vaart op eigen Coloniën, des noods ook in het verbod van overscheping berusten. De onderhandeling was langdurig en zonder vrucht; echter toonden zich de Engelschen sedert eenigen tijd behoedzamer in het aanhouden van | |
| |
schepen, en gaven nu en dan gehoor aan de vertogen, daartegen door onze zeeofficieren gedaan, vooral wanneer die vertogen door een rustige houding en een goed vertoon werden vergezeld.
Terwijl men, ondanks den tegenstand der Landgewesten, tot de vermeerdering der zeemacht had besloten, wilde men geen gehoor geven aan hun vertogen tot vermeerdering der landmacht, die meer en meer noodzakelijk scheen. D'Affry liet bij voortduring niets onbeproefd, om de Republiek geheel van Engeland los te maken, en bood zelfs een deel der Fransche zeemacht aan, ter handhaving van onze vlag (Juny). Gelukkig bracht men dezen, heimelijk gedanen, voorslag niet in overweging; en werkelijk, had men er in toegestemd, het ware een begin van oorlog geweest.
Yorke daarentegen leverde een vertoog in (Sept.) wegens het vervoeren van krijgstuig ten behoeve der Franschen; terwijl D'Affry (Oct.) van zijne zijde nieuwe aanvrage deed om ammunicie, bewerende, dat het weigeren van zijn verzoek strijdig zou zijn met de onzijdigheid, daar men wel ammunicie leverde naar Engeland. De Staat werd door deze tegenstrijdige vertogen in een moeilijke gesteldheid geplaatst; daar men aan het verlangen van de eene Mogendheid niet kon voldoen, zonder zich het misnoegen, wellicht de vijandschap, der andere op den hals te halen. Men nam eindelijk een besluit, waardoor men beiden hoopte tevreden te stellen, en stond den doorvoer voor ditmaal toe (9 Nov.); doch, gelijk het meer gaat, beide partijen waren evenzeer met dit besluit ontevreden: de toon van D'Affry werd al hooger en hooger, en hij scheen ernstig bedacht om de Republiek te straffen voor haar inschikkelijkheid jegens Engeland. Ook nu nog bleef men ongeneigd tot het vermeerderen der landmacht, in weêrwil van de vertogen, door de Landprovinciën gedaan, en van de vraag van Bentinck, of men zou wachten, tot Frankrijk tot geweld overging.
Terwijl de partij, die thans aan 't roer was, haar achtbaarheid zoo naar buiten verspeelde, liet zij niet na, haar overmacht binnen 's Lands te doen gelden, en gaf hiervan twee treffende voorbeelden. Het eerste gold het gewichtige geschil over de keus der Vroedschappen. Hoewel de Staten van Holland, in het vorige jaar, ondanks de door Haarlem ingeleverde vertogen, de Goevernante volkomen in 't gelijk hadden gesteld, namen zij nu een besluit in geheel tegenovergestelden zin (6 Sept.), en verklaarden, dat, uit eerbied voor de nagedachtenis der Princes, men de zaak zou laten gelijk zij was, in de geruste verwachting, dat de Erfstadhouder zich in 't vervolg nooit zou laten overhalen, dit of soortgelijk geval ter navolging te kiezen.
Het andere voorbeeld betrof het huwelijk der Princes Karolina. Deze had nu den ouderdom van zestien jaren bereikt, en was verloofd aan Karel Kristiaan, Prins van Nassau-Weilburg, Generaalmajoor, en Goeverneur van Den Bosch. De Goevernante had, kort voor haar overlijden (11 Jan.), de toestemming der Staten, als on- | |
| |
misbaar voor het erfrecht op het Stadhouderschap, verzocht. Vijf Gewesten hadden die dadelijk verleend, doch Utrecht zich verzet, op grond dat de jonge Vorst Luthersch was; en ook in Holland was geen eenparigheid voor de inwilliging te verkrijgen. Het huwelijk was echter niet afhankelijk van de verlangde toestemmingen, en werd dan ook, zoodra het rouwjaar om was, voltrokken (1760), tot genoegen ook der Regenten, die de Luthersche belijdenis aanmerkten (5 Febr.) als onvereenigbaar met het Stadhouderschap, dat alzoo, in geval de Erfstadhouder kinderloos overleed, geheel als vervallen zou kunnen beschouwd worden. - De Prins van Nassau, hier te lande weinig bemind, trok eerlang met zijn echtgenoot naar zijne Staten, en onderscheidde zich noch door zijn bekwaamheden, noch door de rol, die hij speelde.
Dit jaar werd voor 't overige door weinig belangrijks gekenmerkt. Vermelding verdient echter de dood van Koning George II, in 77jarigen ouderdom. Onder zijn kleinzoon en opvolger George III bleef dezelfde politiek Engeland besturen; doch de nieuwe Koning toonde zich zeer genegen, het bondgenootschap te onderhouden, en men begon allengs hier meer doordrongen te worden van het belang, om met die Mogendheid op een goeden voet te blijven (1761); te meer, omdat het aanhouden van schepen verminderde, en de rechtspraken, waaraan de aangehouden schepen in Engeland onderworpen werden, over 't geheel niet onbillijk waren; terwijl men nu daarentegen meer van Fransche, dan van Engelsche kapers leed.
Intusschen had Frankrijk met Spanje een verbond gesloten (15 Aug.), en meer dan ooit scheen het noodig, zich ter verdediging te bereiden (1762); ja, het Engelsche ministerie schreef aan de Republiek (12 Jan.), dat, zoo zij werkeloos bleef, de Koning zich genoodzaakt zou zien, haar zijn bondgenootschap te ontzeggen, en haar aan de willekeur der Franschen over te laten; dat, zoo er in tegendeel nog een vonk van vrijheidszucht in Holland over was, het tijd werd, zich tegen de gevaarlijke ontwerpen van 't Huis van Bourbon te vereenigen. Ook deze aansporing vond hier slechts doove ooren; en zelfs werd thans, ten gevolge van den tegenstand der Landprovincien, ook niet behoorlijk voor de zeemacht gezorgd; terwijl onze schepen nu niet slechts voor Engelsche en Fransche, maar ook voor Spaansche kapers bloot stonden.
Tot nog toe was het bij geene der beproefde of volbrachte aanhalingen tot eenige dadelijkheid gekomen tusschen wederzijdsche oorlogschepen. Zoodanig voorval had echter thans plaats. Salomon Dedel, een jong en bekwaam zeeofficier, met zijn fregat, de Dankbaarheid, van 24 stukken en met vier koopvaarders, die naar Fransche en Spaansche havens waren bestemd, in zee gestoken (22 Aug.), werd, reeds op den dag van zijn uitzeilen en ook den volgenden morgen, door Engelsche vaartuigen gepraaid, die onderzoek vorderden der schepen van 't Convooi; 't welk hij echter weigerde. | |
| |
Dan, op den vierden dag zag hij zich omringd door zeven zoo groote als kleine Britsche oorlogschepen, waarvan de bevelhebber, Kapitein Adams, na op gelijke vordering een steeds weigerend antwoord ontvangen te hebben, een sloep naar een der koopvaarders zond. Dedel begroette die echter terstond met twee schoten, en wendde derwaarts om het onderzoek te beletten. Adams, zijn eisch herhaald hebbende, zond nu drie sloepen uit met de koninklijke vlag van voren, in den waan dat Dedel ze niet zou durven aantasten; doch deze stoorde zich daar weinig aan, en beschoot de drie sloepen, gelijk hij de eene gedaan had; waarop men terstond van een der Engelsche schepen vuur gaf, dat door Dedel beantwoord werd. Dit gaf het sein tot een gevecht, waarbij Dedel natuurlijk moest te kort schieten. Na een wond ontvangen te hebben, die hem bijna bewusteloos maakte, gaf hij 't op, en werd met de vier koopvaarders binnen Duins opgebracht. Deze ontmoeting, die aanleiding tot oorlog had kunnen geven, liep gelukkig daarmede af, dat eerst het schip van Dedel, na van de bekomen schade hersteld te zijn, en later de vier andere schepen, waaruit slechts eenig masthout gelicht werd, vrijgegeven werden; zoo dat ook nu een breuk tusschen Engeland en den Staat voorkomen werd.
Gelukkig was dan ook de vrede nabij. Engeland had op alle zeeën de overwinning behaald, de zeemacht der Franschen vernietigd, en bijna al hun Coloniën bemachtigd. Het overlijden van Elizabeth van Rusland, die Frederik II steeds vijandig was geweest, had Peter III op den troon gebracht, die daarentegen een blind bewonderaar was van den Koning van Pruisen. Wel werd de Tsaar eerlang door zijn eigen gemalin Katharina II onttroond; doch deze bleef onzijdig, en Frederik II, zoo van alle zorg van dien kant ontslagen, kon met nieuwe kracht zijn krijgsverrichtingen in Silezië doorzetten. Frankrijk en Oostenrijk werden dus beiden genoodzaakt, den vrede te verlangen. Nu zou men dezerzijds ook gaarne in de onderhandelingen gedeeld, de bemiddeling aangeboden, en de Barrière hersteld hebben; maar de Republiek, die zich buiten alles gehouden had, werd ook in niets gekend, en kon, door niemand ondersteund, geen toegang tot de vredehandeling, laat staan eenige inwilliging zelfs van haar meest loffelijke wenschen, bekomen. Het ophouden van den krijg had voor haar geen ander gevolg, dan dat, tot groot nadeel van den handel, ieder voorrecht, door Frankrijk verleend, weêr ingetrokken werd, een oude en beproefde Bondgenoot verbitterd, en de Republiek zelve machteloos en verachtelijk geworden was; en evenwel snoefde men hier op de bewaarde onzijdigheid, en wenschte men elkander daarmeê geluk. Nog dit jaar (3 Nov.) werden de Preliminairen tusschen Frankrijk, Spanje, en Engeland geteekend; waarop de vrede tusschen deze drie Mogendheden (10 Feb. 1763), en vijf dagen later (15 Feb.) ook tusschen Maria Therezia en Pruisen volgde.
| |
| |
Dan, had men hier te ande zijn invloed naar buiten verloren, men troostte zich door de verbazende stoffelijke welvaart, die men genoot, en de rust, die bijna niet gestoord werd; zoodat hetgeen omtrent de eerstvolgende jaren te vermelden valt, meer betrekking heeft op hetgeen buiten, dan op wat binnen Europa geschiedde.
Niet lang na het sluiten van den vrede kreeg men hier bericht, dat in de West-Indische volkplanting Berbice een hevige opstand onder de slaven was uitgebersten. De mishandelingen, den armen Negers aangedaan, de zwakheid der Bezetting, de lafhartigheid, waarmeê men het fort Nassau, de eenige sterkte van aanbelang, verliet, waren oorzaak van deze gebeurtenis. Nauwelijks was daarvan bericht gekomen, of de Algemeene Staten zonden er drie schepen van oorlog onder kapitein Haringman, die in 't najaar ter plaatse kwam (21 Oct.), en wel ter juister tijd, daar de Colonisten op het punt waren, de Colonie te ontruimen. Hij haastte zich nu, met haar Goeverneur Van Hogenheim en 180 man, de rivier de Canje, langs welke de Negers vijftig plantagiën vernield hadden, op te varen, en de omstreken van oproerigen te zuiveren; later, versterking ontvangen hebbende, een gelijken tocht te doen langs de rivier van Berbice, en de Negers, na een hevig gevecht, te overrompelen (26 Dec.). Niet lang daarna, en terwijl de opstandelingen allengs in onderwerping kwamen, werd onze macht in die oorden nog versterkt niet eenig krijgsvolk, door welks hulp de rust geheel werd hersteld. (1764). De gevangen Negers, voor zoo verre zij van moord of brandstichting overtuigd waren geworden, werden gehangen, geradbraakt, verbrand, of met de afschuwelijkste folteringen om het leven gebracht.
Ook de Oost had in dit en in de vorige jaren stof tot bezwaar opgeleverd. Een expedicie, waarmede men de nauwlijks opgerichte Britsche heerschappij in Bengalen had willen omverwerpen, met geen ander gevolg, dan dat de Hollanders op en bij den Ganges het onderspit hadden moeten delven, had aanleiding gegeven tot klachten van Yorke bij de O.I. Compagnie. Deze beweerde nu wel, dat het op Coromandel gemunt was geweest; doch het tegendeel bleek uit haar boeken, en de zaak zelve was niet geschikt, om onze zaken in de Oost te bevorderen. Gelukkiger viel een onderneming uit tegen den koning van Kandi op Ceylon, met wien reeds sedert lang oorlog was gevoerd, en die nu door den Goeverneur van 't eiland, Baron van Eck, geheel verslagen werd.
(1765). Een voorstel, door Zevenwolden in Friesland gedaan, om 's Prinsen meerderjarigheid te vervroegen, werd terzijde gesteld, als beleedigend voor de Princes-weduwe. Wat deze betreft, zij beleefde het tijdstip niet, waarop haar kleinzoon tot de waardigheid zijner voorvaders zou geraken, daar zij eerlang overleed- (9 April) in acht-en-zeventigjaren ouderdom, diep betreurd door al de Friezen, bij wie zij onder den naam van Maaike-meui bekend en geliefd was; ja, wien zij, volgens de getuigenis der Staten van dat Gewest, | |
| |
een allergezegendst middel in Gods hand had gestrekt om aller welvaart te bevorderen. Ten gevolge van haar dood was Princes Karolina nog eenige maanden Goevernante van Friesland, waar zij de raadsbestelling had.
|
|