| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Inleiding, en terugblik. - Stand der partijen bij den dood van Willem IV. - Karakterschets van Princes Anna. - Voorzieningen op het inwendig bestuur. - Besparingen. - Vrede met Marokko. - Verheffing van Willem V tot Ridder van den Kouseband. - Het Huis te Britten vertoont zich voor het laatst. - Geschil tusschen de Amiraliteiten van Holland en Zeeland - en tusschen het Hof en de Staten van Friesland. - Wederspannigheid in Suriname gedempt. - Heldendood van Philippi. - Tocht van Kniphausen naar Balsora. - Misnoegen tusschen de Princes en de Stad Amsterdam. - Oorlog met Algiers. - Oorlog tusschen Engeland en Frankrijk. - Zending en verrichtingen van D'Affry. - De Republiek verklaart zich onzijdig. - Verbond tusschen Engeland en Pruisen, en tusschen Frankrijk en Oostenrijk. - Aanhouding onzer schepen door de Engelschen. - Voorstellen tot vermeerdering van zee- en landmacht. - Vrije doortocht van krijgsbehoeften aan de Franschen toegestaan. - Oostende en Nieuwpoort door de Franschen bezet. - Vermeerdering der landmacht afgestemd. - Verbintenis tusschen de Regenten-familiën, - Oneenigheid tusschen de Goevernante en de Regeering van Haarlem. - Bezendingen van kooplieden bij de Goevernante. - Haar dood.
Ik heb in de vorige afdeeling van dit werk de geschiedenis gegeven der ontwikkeling van de macht en de welvaart van ons vaderland. Die macht, voor zoo verre daaronder verstaan moet worden de invloed, dien het op de zaken van Europa uitoefende, was in de eerste helft der achttiende eeuw van lieverlede verwaarloosd en verminderd, ja geheel onbeduidend geworden; de stoffelijke welvaart daarentegen was, in het tijdperk, waarmeê deze vierde afdeeling aanvangt, ten hoogsten top gerezen. Men genoot thans, en in ruimer mate dan ooit te voren, het loon en de vruchten van den moed, de bekwaamheid, en de volharding van het voorgeslacht; doch men vergat, dat, zoo die moed, die bekwaamheid, die vol- | |
| |
harding, noodig waren geweest, om tot rijkdom te geraken, ze niet minder noodig waren, om het verkregene te bewaren. Men vergenoegde zich thans met te genieten, en men verzuimde gepaste zorg te dragen, om zich van de duurzaamheid van het genot te verzekeren, en behoedmiddelen te nemen tegen den dag des kwaads. Van daar, dat, toen die dag kwam, hij ons onvoorbereid vond: van daar, dat mijn verhaal, voor jaren van roem en luister, in 't vervolg niets meer zal kunnen schilderen dan jaren van flauwheid en weêrspoed, nauwlijks nu en dan door een enkelen spoedig weêr verdwijnenden lichtstraal opgehelderd. Maar ook de tegenspoed heeft zijn onderwijzing, en, heeft men uit 's Lands vroegere lotgevallen kunnen leeren, wat dapperheid, ijver, geduld, en vaderlandsliefde vermochten uit te richten; men zal thans de treurige gevolgen kunnen opmerken, die onverschilligheid, slapheid, eigenbaat, wrevel, en vooral ook het inroepen van den vreemdeling tot het beslechten van twisten, in eigen huishouding ontstaan, kunnen te weeg brengen.
(1751). De dood van Prins Willem IV had in het geheele land een buitengewone verslagenheid veroorzaakt. Niet slechts voedden de vrienden van zijn Huis, bij droefheid over zijn gemis, ook bezorgdheid voor de toekomst; maar ook de anti-stadhouderlijke partij betreurde hem, als haar steun tegen de burgerijen, die, al meer en meer overhellende tot demokratische begrippen, en haar krachten hebbende leeren kennen in den strijd tegen haar Regenten, niet langer voor deze laatsten het oude ontzag gevoelden. Dien steun, hun door Willem IV verleend, vreesden de Aristokraten niet terug te zullen vinden bij zijn weduwe, van welke zij noch dezelfde gematigdheid, die haar overleden echtgenoot had aan den dag gelegd, noch dezelfde verheffing boven alle partijzucht dorsten verwachten. Haar geboorte, als Princes van Engeland, maakte haar verdacht, aau de belangen van haar geboorteland toegedaan, en den Staatsgezinden vijandig te zijn, en was hun een grond van bezorgdheid. Daarbij kwam dat zij, even als haar echtgenoot, vroeger menigwerf aan hunne beleedigingen had ten doel gestaan, en wat de verstandige man uit staatkunde vergeten mag, dat vergeet de meer fijn gevoelende vrouw niet zoo licht. Men wanhoopte, haar tot bondgenoot te verwerven, en moest haar dus als vijandin aanmerken; en zoo kon het niet anders, of spoedig moest de tegenstand aan het Huis van Oranje zich, 't zij opentlijk, 't zij meer bedekt, weder doen gevoelen.
Wat de Princes-Goevernante betrof, zij kon van haar kant vooruitzien, dat de Regenten, die niet dan gedwongen de verheffing van Willem IV hadden geduld, geene gelegenheid zouden onbeproefd laten, om het bestuur weder in handen te krijgen, en dat het haar als vrouw en vreemdelinge oneindig meer moeite dan haar echtgenoot zou kosten, om zich in het gezag te handhaven. | |
| |
Zij was echter geene vrouw, om voor de haar opgelegde taak terug te deinzen, en in veel opzichten kon zij geacht worden er voor berekend te zijn. Aan een bevallig voorkomen, maar dat tevens ontzag inboezemde, paarde zij een schranderen geest en een groote gemakkelijkheid in 't spreken en schrijven van onderscheiden talen; haar eigen aanleg, de door haar verworven kundigheden en ervaring, de omstandigheid bovendien, dat Willem IV gewoon was geweest, haar over alle aangelegenheden te raadplegen, hadden haar een nutte ondervinding in staatszaken gegeven. Moest ieder, die met haar in betrekking kwam, haar gaven eerbiedigen, niemands achting kon ontzegd worden aan haar karakter, dat uitmuntte door godsdienstigheid, eenvoud, en weldadigheid. Eindelijk, om de schets te voltooyen, zij beschermde kunsten en wetenschappen waar zij kon, en was zelve niet onbedreven in 't schilderen, haar meest geliefde uitspanning. -
Maar aan deze uitmuntende hoedanigheden paarde Anna gebreken, verklaarbaar in een vrouw en in een Princes, en die misschien onder gewone omstandigheden nauwlijks dien naam zouden verdiend hebben; doch die, in den moeilijken toestand, waarin zij weldra geplaatst werd, nadeelig moesten werken. Zij was namelijk fier en hooghartig, naijverig op eigen inzichten en eigen gezag, en steeds bevreesd, dat zij door een raadsman te nemen, zich aan een leidsman zou onderwerpen. In iemand, die de bekwaamheid van een Willem III bezat, zou zoodanig steunen op eigen inzichten niet gevaarlijk, ja, in tegendeel heilzaam zijn geweest; doch ongelukkig had bij Anna, even als bij wijlen haar gemaal, het denkbeeld wortel geschoten, dat de ware staatkunde gelegen is in het te vriend houden van iedereen. En dit moest ten gevolge hebben, dat zij, in stede van naar vaste beginselen te werk te gaan, nu eens naar dezen dan naar genen kant geslingerd werd, naarmate de Prins- of Staatsgezinden meer invloed op haar verkregen, en alzoo de luim van 't oogenblik, en geen bepaalde stelsel volgde. Er zal spoedig gelegenheid zijn, dit nader aan te toonen; ik ga thans voort met mijn verhaal.
Dadelijk na 's Prinsen overlijden (22 Oct.), ja, op denzelfden dag, kwam een Bezending uit de Staten van Holland den rouw beklagen bij zijn weduwe, en haar tevens den eed afnemen als Goevernante, en als Voogdes van den minderjarigen erfstadhouder Prins Willem V; - hoewel diezelfde Staten eerst den dag daaraan officiëele kennis van 's Prinsen dood bekwamen; 't geen aan spotters aanleiding gaf te vragen, of de Heeren bang waren, dat de Princes haar dienst aan een ander mocht verzeggen, daar zij anders de mededeeling wel hadden mogen afwachten. - Spoedig daarop werd de Princes op gelijke wijze bij de Algemeene Staten beëedigd, als Goevernante en Voogdes, wegens het Erfkapitein- en Amiraalschap en Erfstadhouderschap der Generaliteits-landen, en had dezelfde plechtigheid ten opzichte der overige Gewesten plaats. Men begreep, | |
| |
dat er ook voorziening gemaakt moest worden tegen het geval, dat de Goevernante gedurende de minderjarigheid harer kinderen mocht komen te overlijden; en op de voordracht der Ridderschap besloot Holland (26 Jan. 1752), dat de Stadhouder met volle 18 jaar meerderjarig zou wezen; voorts, dat door zijn moeder regeeringspersonen benoemd zouden worden, om met de Voogdes voor zijn opvoeding te zorgen; dat de Hertog van Brunswijk hem als Kapitein-generaal zou vertegenwoordigen, en de Staten de verkiezing uit de stedelijke nominaciën zouden hebben. Soortgelijke besluiten werden ook bij de overige Gewesten genomen; schoon sommige vrij lang draalden; Friesland droeg de benoeming der raadsleden op aan Princes Maria Louiza, de weduwe van Johan Willem Frizo, een vrouw, die om haar bijzondere deugden en godsvrucht hoog werd geacht.
De eerste zorg der Goevernante, na de aanvaarding van het bestuur, had zich gestrekt tot de financiën van den Staat, die, ten gevolge der laatste oorlogen, in deerlijken toestand waren; in Holland was in 1750 een te kort van boven de 70 millioen geweest. Een voordracht, door Anna (2 Mrt.) gedaan, om ruim ƒ 110,000 op de gardes te besparen, en een algemeen ontwerp van bezuiniging op de troepen, ten bedrage reeds nu van ƒ 800,000 en mettertijd van ƒ 1,500,000 's jaars, moesten ter verbetering der geldmiddelen strekken, en konden niet dan algemeene goedkeuring verwerven. Ook werd, door de zorg der Goevernante, de monteering, behalve voor de gardes, op een eenvoudiger en zuiniger voet ingericht. Intusschen, wat het leger aan getal van manschappen en aan fraaiheid van uitrusting verloor, werd eenigermaten vergoed door de zorg van Brunswijk, om eene betere tucht en meer nauwkeurigheid bij de krijgsoefeningen in te voeren.
Tot verbetering van het Zeewezen werd, bij de bekrompenheid der middelen, niets gedaan; het bleef bij voortduring in denzelfden treurigen toestand, gelijk genoeg is op te maken uit den vernederenden vrede, die, na een veertigjarigen oorlog, met den Keizer van Marokko werd gesloten (21 Nov.): bij welken vrede men hen, die door Marokkaansche roovers waren gevangen gemaakt, niet terug kreeg dan tegen geschenken en losgeld. Buiten deze, verdienen nog slechts twee gebeurtenissen, die in dit jaar voorvielen, eenige melding. - De eerste betreft een plechtigheid, waarvan 's Gravenhage getuige was: Willem IV was in zijn leven lid geweest der orde van den Kouseband, de oudste der wereldlijke ordens, en die nooit meer dan zes-en-twintig leden telt. Acht Keizers van Duitschland, negen-en-twintig Koningen van andere Rijken, benevens enkele Vorsten buiten Engeland, waren daarvan medegenooten geweest. George II dacht nu ook zijn kleinzoon deze eer toe, en zond zijn eersten wapenkoning over, om de inhuldiging te doen plaats hebben. Deze geschiedde op het Huis ten Bosch, buiten 's Gravenhage (5 Juny), waar de teekenen der waardigheid aan den kleinen | |
| |
Prins met veel staatsie, door gemelden wapenkoning en den gezant van Engeland, Yorke, werden aangeboden.
De andere merkwaardige gebeurtenis was, dat, ten gevolge eener zeer lage zee, nabij Katwijk-buiten de overblijfselen zichtbaar werden van het nog in den tijd der Romeinen gestichte Huis te Britten (27 Oct.). Dit gedenkteeken der aloudheid werd te dier gelegenheid nauwkeurig opgemeten, doch is later niet meer voor den dag gekomen.
De Goevernante had zich in den loop van dit jaar verplicht gezien, haar tusschenkomst te gebruiken in een geschil tusschen de Amiraliteiten van Holland en Zeeland. De laatste betwistte namelijk aan de eerste de vroeger steeds door haar genoten helft in de verlofgelden, gesteld op de goederen, die de Zeeuwsche stroomen moesten doorvaren. De Goevernante, uitspraak in de zaak moetende doen, wees die ten voordeele van Holland uit (21 Sept.), waartegen zich de Staten en de Amiraliteit van Zeeland verzetten. Bij besluit der Staten-generaal (20 Jan. 1753), werd echter de uitspraak der Princes gehandhaafd, onder bedreiging met middelen van bedwang, indien de wederspannigheid niet ophield; een besluit, waarin, hoezeer Middelburg zich niet ontzag, het zonderling en gewelddadig te noemen, de Zeeuwen moesten berusten.
Terzelfder tijd ongeveer werd de beslissing der Goevernante ingeroepen in een twist tusschen de Staten en het Hof van Friesland. Eerstgemelden hadden reeds in 1646 bepaald, dat misdaden, van welken aard ook, door krijgslieden gepleegd, zouden komen ter kennisse van den militairen rechter; het Hof had zich hiertegen verzet, bewerende, dat de kennisneming van gewone misdaden, door wie dan ook gepleegd, uitsluitend aan den burgerlijken rechter, en dus aan den Hove, toekwam. Willem IV, bij wien het Hof zich beklaagd had, had de Staten in 't gelijk gesteld, zich voornamelijk grondende op het bestendig gebruik, dat in alle Gewesten, die tot Stadhouder den Kapitein-generaal der Unie hadden ('t geen nu met Friesland voor 't eerst het geval was) de rechtsmacht, waarvan hier sprake was, altijd bij den militairen rechter had berust. Het Hof leverde tegen deze uitspraak thans nieuwe vertogen in, waarbij het door Oostergoo en Zevenwolden ondersteund werd. De Goevernante echter, zich vereenigende met Westergoo en de Steden, handhaafde de beschikking van 1746, die nu ook door een nader besluit der Staten (5 July) bekrachtigd werd.
Een ander voorwerp der zorg van de Goevernante was de opbeuring van handel en nijverheid door verbetering van plakkaten en tollijsten. Een voordracht hieromtrent, in verband met het ontwerp van Willem IV, bij de Staten van Holland (14 April) en bij de Staten-generaal door haar ingediend (9 Oct.), werd ernstig in overweging genomen; doch daar bleef het ook bij, en de zaak, hoe welkom zij den kooplieden schijnen mocht, had nimmer eenig | |
| |
gevolg. Evenmin stoorde men zich aan een last, op aansporing van de Princes, door de Staten aan de Vroedschappen en Beambten gegeven, om zich alleen van inlandsche lakens en andere stoffen te bedienen.
Ook dit jaar zag het einde van een hevig geschil, dat in de Colonie Suriname plaats had tusschen den Landvoogd Mauricius en ettelijke ingezetenen, die, zich den naam van Republikeinen gevende, sedert eenigen tijd zich verzet hadden tegen zijn gezag; uithoofde zij beweerden, dat de lastbrief van den Goeverneur, als gegeven onder een stadhouderlijke Regeering, niet meer gold, sedert er geen Stadhouder meer bestond. De verheffing van Willem IV in 1747 had hen wel van hun voorwendsel tot wederspannigheid verstoken; doch zij waren niettemin voortgegaan, den Goeverneur in alles te dwarsboomen, en zetten hun werk de kroon op, door een verzoekschrift tot zijn ontslag te teekenen. Mauricius, in 't Vaderland gekeerd, deed aan de Staten verantwoording van zijn gedrag (Mei), en werd niet slechts volkomen gerechtvaardigd, maar ook op de vereerendste wijze door bewindhebbers der West-Ind.-Maatschappij voor zijn diensten bedankt, en het door hem gevraagd ontslag hem niet dan met leedwezen verleend. De wederspannigen in Suriname werden in de kosten verwezen, door het voorgevallene veroorzaakt; doch het Bestuur daar geheel veranderd, en een algemeene amnestie verleend.
In de Oost daarentegen waren, onder het bewind van Mossel, die Van Imhoff was opgevolgd, de Coloniën in bloeyenden staat gekomen, en de actiën der O.I. Maatschappij, voorheen zeer gedaald, ter oude hoogte gerezen; vooral ten gevolge der ontzettende menigte schepen, die voorspoedig over en weder voeren tusschen Batavia en 't Moederland. Slechts twee schepen en een bark hadden het ongeluk, onder een vloot van zeeroovers te vervallen, aangevoerd door zekeren Angria, die sedert lang de Indische zeeën onveilig maakte; bij welke gelegenheid een der Kapiteins, zekere Jan Louis Philippi, ten einde raad, en geen kans ziende tot verdere verdediging, zijn schip, met eenige honderden zeeroovers, die 't reeds geënterd hadden, in de lucht liet springen, en alzoo de heldendaad van Klaessen hernieuwde.
Merkwaardig was ook een tocht, door den Vlootvoogd Kniphausen ondernomen naar Balsora, aan den Perzischen zeeboezem, waarvan de Bassa weigerachtig bleef, gelden, die hij aan de Maatschappij schuldig was, te betalen. Twee rijk geladen schepen bemachtigd hebbende, vermeesterde hij een fort, dat de engte van Balsora bestreek, deed een landing op de kust, en dwong den Bassa de geleden schade te vergoeden; terwijl hij de factorij der Hollanders, te Balsora gevestigd, verkocht, en het kantoor overbracht naar 't eiland Careck, waar hij een vesting stichtte en de naburige inlandsche Bevelhebbers cijnsbaar maakte aan de Compagnie, of althans hen tot ontzag dwong. Minder voorspoedig voor | |
| |
de zaken der Maatschappij was het volgende jaar (1754), toon een verschrikkelijke aardbeving, die het eiland Amboina teisterde, en een overstrooming aan de kust van Bengalen, een onnoemlijke schade toebrachten aan de goederen en bezittingen zoo der Maatschappij als van bijzondere personen; te Bilimipatnam werd de factorij door de Maratten geplunderd, waarbij vele tonnen gouds te loor gingen.
Ook hier te lande hadden niet minder bedroevende rampen plaats. Het riviertjen de Berkel, door het zoogenaamde broekwater tot een nooit gekende hoogte gezwollen, zette de geheele Graafschap Zutfen onder water; terwijl Rijn en IJsel, buiten peil gestegen, die ramp nog vermeerderden en ook Overijsel grootendeels overstroomden. Veel menschen en vee kwamen hierbij om, en de schade was onberekenbaar, hoezeer ook door de menschlievendheid der ingezetenen krachtdadig gelenigd.
(Juny). Van een reis, door de Princes in dit jaar gedaan naar Friesland, om er haar sierlijk lustverblijf, het zoogenaamd Oranjewoud, te betrekken, zou ik hier geen gewag maken, ware het niet wegens de omstandigheid, dat zij te dezer gelegenheid haar weg nam over de Noordhollandsche steden, en niet over Amsterdam. De reden, waarom zij die stad vermeed, was gelegen in het ongenoegen, tegen de Regeering er opgevat. Deze toch, zich wederom opgewassen rekenende tegen het stadhouderlijk gezag, had sedert eenigen tijd vervolgingen in 't werk gesteld tegen hen, die aan de gebeurtenissen van 1747 en 1748 hadden deelgenomen; zelfs werden er door de Policie opschuddingen of zoogenaamde valsche exploiten verwekt, om personen, op wie men 't geladen had, gevangen te nemen en met uitzetting te straflen. En dit was alles niet: de Regeering liet toe, dat laster en kwaadaardigheid de Goevernante en het stadhouderlijke Huis in smaad- en schotschriften beleedigden; wel werd op haren last, door beulshanden, een naamloos geschrift verbrand, dat allervuilaardigst tegen Willem IV en de Oranjepartij gericht was; doch men liet tevens een ander verbranden, waarbij de Stadhoudersgezinden verdedigd werden, zoo dat het eene tegen 't andere opging; ja, 't liep zoo erg, dat de Staten van Holland zich, op voorstel der Ridderschap, gedwongen voelden, een besluit tegen zoodanige ‘beleedigende en ergerlijke geschriften en prenten’ te nemen.
Miskende men te Amsterdam het gezag der Goevernante, elders ging men nog verder, en betwistte men zelfs dat der Staten. Immers aan die van Overijsel werd, door sommige Steden in dat Gewest, het recht ontzegd om, ingevolge de bepalingen omtrent de Voogdij gemaakt, de Vroedschappen te kiezen. Te Zwolle o.a. beweerden de Gemeenslieden, dat de verkiezing van Burgemeesters, Schepenen, en Raden alleen aan hen stond, en dat Zwolle een volkomen onafhankelijke Soevereiniteit was, die slechts God boven zich erkende.
| |
| |
Ook de oude aanleiding tot spanning, de vraag, hoeveel krijgsvolk men in dienst zou houden, hernieuwde zich weder. Vooral door Amsterdam werd bestendig in de vergadering van Holland aangedrongen op vermindering van de soldij en van het getal der gardes; en hieruit ontstonden hooggaande twisten en vermeerdering van misnoegen tusschen die Stad en de Goevernante.
Een krachtige houding had alleen den tegenstand kunnen overwinnen; doch, gelijk reeds gezegd is, de Princes verzuimde, zich de medewerking te verzekeren van zoodanige Raadslieden, als ten deze door hun invloed hare partij hadden kunnen doen zegevieren. De gewichtigste lieden in den Staat waren, op dit tijdstip, de Hertog van Brunswijk, als vertegenwoordiger van den Erfstadhouder, en alzoo als natuurlijk beschermer van het vorstelijke Huis, Graaf Bentinck, naar wiens leiding de Ridderschap zich voegde, als hoofd der stadhouderlijke partij, en de Raadpensionaris Steyn. Maar Brunswijk was te nabij Anna geplaatst, om haar vertrouwen in te boezemen; Bentinck ijverde te veel voor doortastende maatregelen, die niet strookten met haar stelsel van verzoening; Steyn was niet volgzaam genoeg, om zich in alles naar haar verlangen te schikken. En zoo kwam het, dat de vriendschap en goede gezindheid der beide eersten haar weinig baten konden, en dat de laatste, zich door haar teruggestooten en beleedigd achtende, heul zocht bij de tegenpartij, en alzoo van bondgenoot in tegenstander veranderde.
Te meer ware klem in het binnenlandsch bestuur noodig geweest, naarmate het noodiger scheen te worden, ook naar buiten een krachtiger houding aan te nemen (1755). Immers, zoo weinig achting droeg men den Staat daar toe, dat Algiers, waarmede men nu, jaren achtereen, door 't gedurig zenden van kostbare geschenken, de goede verstandhouding had bewaard, niet schroomde, hem den oorlog te verklaren (19 Jan.), en wel om de zeer naief uitgedrukte reden, dat geene Mogendheid zooveel rijkgeladen schepen in de Middellandsche zee had, en tevens machteloozer was om die te beschermen. Er werd nu door de Staten een uitrusting bepaald, waarvan de Amiraliteiten, uit geldgebrek, bijna hadden moeten afzien, zoo niet de Goevernante haar koninklijk woord voor de voldoening had verpand. Zoolang die uitrusting nog niet gereed was, werden - een vreemd en droevig verschijnsel voorwaar - de koopvaardijschepen, die van de Levant kwamen, door Spaansch convooi beschermd. Eerlang geschiedde dit, ja, door een smaldeel onder Boudaan, en in 't volgende jaar onder Wassenaer; doch zonder dat aan de Algerijnen eenig werkelijk nadeel werd toegebracht.
Vond men te Algiers zoo weinig ontzag, wat had men dan van machtiger Mogendheden te verwachten? Van 't Hof van Frankrijk poogde onze gezant Lestevenon vergeefs het herstel te verkrijgen van het verdrag van 1739. Na onderscheiden voorstellen, alle nadeelig voor de Republiek, verklaarde men er zich ongenegen, eenig | |
| |
verdrag van koophandel te sluiten. - Maria Therezia van haren kant wilde in haar Soevereiniteit over Belgiën niet langer beperkt zijn, en weigerde de vroeger tot herstel der Barrière bedongen onderstandsgelden te voldoen.
Zoo stond het geschapen, toen de vrede in Europa op nieuw gestoord werd, en er een krijg ontstond, die, in weêrwil dat de Republiek er geen deel aan nam, niettemin voor haar de gewichtigste gevolgen had. De eerste aanleiding tot dien oorlog was buiten Europa te zoeken. Bij den vrede van Aken was tusschen Engeland en Frankrijk bepaald, dat de staat van hun wederzijdsche bezittingen in Amerika zou teruggebracht worden op den voet als vóór den oorlog. Nu waren de grenzen tusschen het grondgebied der Engelschen en Franschen in de Coloniën niet juist bepaald, en er ontstond daardoor twist tusschen hen in Amerika. De Franschen sloegen de Engelschen op de Ohio (9 July); dan deze laatsten namen eerlang geduchte weêrwraak, vermeesterden 't Fransche Canada, en namen hun schepen op de kusten.
Het moest hier nu de vraag worden, of men al dan niet aan den krijg deel zou nemen. Het volslagen gebrek aan troepen, schepen en geld moest alle partijen een ontkennend antwoord op deze vraag doen geven; te meer, daar de Republiek met de zaak niet te maken had. Dan, ofschoon men onzijdigheid noodig keurde, was er verschil in de meening, of men een gewapende onzijdigheid had te kiezen of niet. De Princes en de Stadhoudersgezinden waren van 't eerste gevoelen. Zij begrepen dat er omstandigheden konden voorkomen, waarin de Staat, ook zijns ondanks, partij zou moeten kiezen, en, dan gereed zou bevonden moeten worden. Zij oordeelden wijders, dat men, in zoodanig geval, uit den aard der zaak zich aan de zijde van Engeland zou moeten scharen. Engeland was de oudste en natuurlijke bondgenoot, waarmede men door tractaten van handel en van onderlinge bescherming verbonden was; de veiligheid der Republiek scheen ten nauwste aan die van Engeland verknocht, zoo zelfs, dat, wanneer deze laatste bedreigd werd, de Republiek zonder eigen gevaar geen bijstand kon weigeren, dien zij bovendien, ingevolge de verdragen, gehouden was te leveren. Door de Staatsgezinden werd intusschen een vermeerdering der landmacht, waarop de Princes aandrong, voorbarig, en, om den slechten staat der geldmiddelen, ondoenlijk gekeurd. Desniettemin bestond ook onder hen nog het denkbeeld niet, van de met Engeland aangegane verbonden ter zijde te stellen; ja, zelfs zij, wier hart heimelijk naar Frankrijk trok, erkenden, dat, zoodra men te kiezen had, zoowel de eerlijkheid als het belang van het Land de schaal naar de zijde van Engeland moesten doen overslaan.
Dan welhaast kwam men tot andere gedachten. Als buitengewoon gezant van Frankrijk was herwaarts overgekomen Graaf D'Affry, een man van buitengewone bekwaamheid en in staatskunst volleerd. De vraag, door hem uit naam van zijn meester gedaan (31 Dec.), | |
| |
welke houding de Republiek zou aannemen, in geval de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk uitborst, werd door de Staten-generaal in rijpe overweging genomen (1756). Het antwoord daarop was voegzaam en waardig (9 Feb.): zij betuigden hun leedwezen over de bestaande geschillen; hun zucht om onzijdig te blijven in een zaak, die hen niet betrof; hun wensch, dat de Republiek, zoowel als Belgiën, haar voormuur, van allen aanval of bedreiging verschoond zou blijven; hun hoop eindelijk, dat de bodem van Groot-Brittanje niet aangetast zou worden, in welk geval zij, om verschillende redenen, geen onverschillige toeschouwers zouden kunnen blijven.
Dan reeds den volgenden dag (10 Feb.) werd de goede trouw dezer laatste betuiging op de proef gesteld. De Engelsche gezant Yorke vraagde namelijk, ingevolge de tractaten, een hulpbende van 9000 man, vermids Engeland, door de in Frankrijk gemaakte toebereidselen, met een landing bedreigd werd. De vordering was billijk; dit werd door den Raadpensionaris, door de Regenten, ook de Staatsgezinde, ja, door D'Affry zelven erkend; en zoo zeer rekende Engeland er op, dat het weldra schepen overzond (2 Mrt.) om de troepen af te halen. Dan inmiddels had D'Affry zich tegen het verleenen dier hulp verzet, en zijn tijd niet verloren. Met de meest vermogende onder de Staatsgezinden had hij zich in betrekking gesteld, en de sedert lang verboden gewoonte weder ingevoerd om, eer de zaken ter tafel gebracht werden, afzonderlijke raadplegingen met de Regenten te houden. Met behendigheid had hij, aan de eene zijde, met Frankrijks ongenoegen gedreigd, in geval men zich in den oorlog stak, en, aan de andere, het uitzicht geopend op voordeelen, door Frankrijk aan den handel te verleenen, en op herstel, met hulp van Frankrijk, van het wettig gezag (gelijk hij 't noemde) der Regenten, tegen de opgedrongen stadhouderlijke macht. Zich alzoo van talrijke aanhangers verzekerd hebbende, kwam hij aan de Staten berichten (4 Maart) dat zij tot het verleenen van onderstand aan Engeland geensins gehouden waren, en wel omdat Engeland - gelijk hij beweerde - aanvaller was; hij voegde er bij, dat de onzijdigheid van Belgien overtollig was; dat de Koning, zijn meester, aan niemand het recht toekende, om zijn operaciën te beperken, en slechts verlangde, bepaald te weten, of hij de Staten onder zijn vrienden had te tellen. Oodmoedig werd nu door sommige leden der Staten gevraagd, of de Koning het kwalijk nemen zou, indien men de 6000 man zond, alleen om genot te hebben van het verdrag van 1674, en zonder daardoor zich tot iets verder, noch ook tot erkenning van Engelands recht tot vordering daarvan te verbinden. Het antwoord van D'Affry was, als zich verwachten liet, dat ook zelfs schijnbare partijdigheid ten voordeele zijns vijands den Koning verbitteren zou. - Terwijl men over het te geven antwoord beraadslaagde, hernieuwde Yorke zijne aanvraag; doch eerlang werden de schepen door het Engel- | |
| |
sche hof ('t welk berekende, dat de hulptroepen nu toch te laat zouden komen) terug ontboden (23 Mrt.) en naar Stade gezonden, om Pruisisch krijgsvolk in te nemen. Immers, in 't begin van 't jaar was te Whitehall een tractaat van onderlinge bescherming gesloten tusschen Engeland en Pruisen (15 Jan.); de eerstgemelde Mogendheid was dus reeds meer dan schadeloos gesteld voor het gemis van hulp van onzen kant, doch de haar aangedane beleediging werd diep gevoeld.
Bij de beraadslagingen, die door de Staten van Holland gevoerd werden over het antwoord, aan beide Koningen te geven, stemde de Ridderschap, met Delft, Leiden, en de meeste Steden van het Noorderkwartier, tot het leveren der gevraagde 6000 man; Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Gouda, Rotterdam, en Enkhuizen beweerden daarentegen, dat men voor alles vermijden moest, den toorn van Frankrijk op te wekken, tegen 't welk men niet bestand zou zijn, en derhalve Engeland bedanken voor de terugroeping der schepen, met toezegging aan Frankrijk van een volmaakte onzijdigheid, behoudens de verbintenissen, door de Republiek aangegaan; een bijvoeging, die weinig beduidde, en met de daad zelve in strijd was. - Het laatste gevoelen zegevierde (22 April), in weêrwil van het protest der Ridderschap en van Edam, Medemblik, en Purmerende, die verklaarden, dat thans de eerste stap gedaan was, om de Republiek onder volstrekte afhankelijkheid van Frankrijk te brengen. In de Staten-generaal werd nu insgelijks, door het overwicht van Holland, hierin door Zeeland en Friesland gesteund, en in weêrwil van de tegenkanting der overige Gewesten, een besluit in dien zin genomen (25 Mei). Tot belooning hiervan verwierf men van Frankrijk vrijdom van lastgeld, en vermindering van het recht op de zoutevisch.
Inmiddels had een gebeurtenis plaats gehad, die in 't eerst schier ongelooflijk klonk, en die wel had mogen strekken om tot een nauwe aansluiting met Engeland te leiden. Oostenrijk, door Pruisen bedreigd, had zich met Frankrijk verbonden (1 Mei). Belgiën werd toen onzijdig verklaard; doch wat baatte die onzijdigheid, nu dat land, verre van een Barrière te zijn tegen Frankrijk, integendeel een wapenplaats voor die Mogendheid worden kon. De afval van Oostenrijk, waardoor het Groote Verbond vernietigd werd, was eerlang door een oorlogsverklaring van Engeland aan Frankrijk gevolgd geworden (17 Mei).
Wel was Engeland meester ter zee, en bracht van daar aan Frankrijk groote nadeelen toe; doch het verloor Port-Mahon, waarvan Frankrijk zich meester maakte (2 Aug.), en het deed nu een stellige aanvrage bij de Republiek, om den onderstand gereed te houden, waartoe zij, naar luid van 't v[e]rdrag van 1978, verplicht was. Dan ook nu dreef Holland door, dat aan het verzoek niet voldaan werd, en wel op den gezochten grond, dat de verbintenis enkel tot Europa betrekking had, en de oorlog in Europa slechts | |
| |
een voortzetting was van den oorlog in Amerika; ja, de Hertog van Brunswijk, dringend door Engeland aangezocht, om zich in Hanover aan 't hoofd van een leger te stellen, zag zich genoodzaakt dat te weigeren, uithoofde van de onzijdigheid der Republiek.
Het laat zich licht verklaren, dat door dit een en ander Engeland zich hevig verstoord moest gevoelen. De onzijdigheid, zoo als zij nu hier begrepen werd, was inderdaad alleen in het voordeel van Frankrijk, dat daardoor in de gelegenheid werd gesteld, onbelemmerd zijn gang te gaan, en den oorlog in Duitschland te voeren. Daarbij kwam, dat de Franschen nu met onze schepen, en dns even veilig als vóór den oorlog, handel dreven; terwijl zij door onze kooplieden, zoo niet dadelijk met krijgsbehoeften, dan toch met veel, dat hun dienstig was bij 't oorlogvoeren, werden voorzien. Ofschoon gezind, de goede verstandhouding met ons te bewaren, kon Engeland toch niet rustig aanzien, dat het, onder schijn van vriendschap, door Holland bestreden werd. Het gevolg was, dat het onze schepen aan onderzoek onderwierp, en althans belette, dat er contrabande overgebracht of handel voor Fransche rekening werd gevoerd. Hierbij gingen de Britsche kapers over 't geheel ruw genoeg te werk, en het kon niet anders, of somwijlen werden wel eens schepen, die niets verdachts inhielden, onder valsche voorwendsels aangehaald en opgebracht; - ofschoon de waarde der verbeurd verklaarde ladingen betaald werd. Dat hierover door ouze kooplieden luide klachten werden aangeheven, zal niemand verwonderen; - en, in zekeren zin, schenen die klachten niet zonder grond; immers men beriep zich dezerzijds vooreerst op den regel ‘vrij schip, vrij goed’, volgens welken, zoodra het schip aan een bevriende Mogendheid behoorde, de lading niet aangehouden zou mogen worden, ook al behoorde die aan een vijand; ten tweede, op het verdrag van 1674, volgens 't welk grof hout, hennep, teer, en andere waren, die nu werden aangehouden, verklaard werden geene contrabande te zijn. Van de Engelsche zijde beweerde men, dat de regel ‘vrij schip, vrij goed’ niet zonder beperking kon worden aangenomen; dat ondersteuning van een vijand strijdig was met de goede trouw; dat het verdrag van 1674 verviel, wanneer men dat van 1678 schond, en dat alle reden tot beklag ophield, wanneer de waarde der ladingen vergoed werd. Een blijk, hoe het Britsche ministerie over de vraag dacht, was door een veel opzienbarend voorval bewezen geworden. Joan Evertsen, laatste mannelijke afstammeling van den Luit.-amiraal Jan Evertsen, had, als Kapitein bij de Maze, den last bekomen, om, met het oorlogschip Gorcum, een vloot van 21 koopvaarders, naar de Fransche havens bestemd, te geleiden. Op de hoogte van Bevezier (15 Aug.) werd hij door drie Britsche oorlogschepen aangehouden, die te kennen gaven, dat zij de koopvaarders wenschten te onderzoeken. Zijn vertogen, dat koopvaarders, door een schip van oorlog beschermd, aan geen onderzoek onderworpen waren, en dat de schepen geen goederen | |
| |
inhadden, strijdig met het verdrag van 1674, mochten niets baten; en hij was op het punt, om het geweld, dat men dreigde te gebruiken, met geweld te keer te gaan; doch de gedachte aan de verantwoordelijkheid, die hij op zich zou laden, indien hij door een gevecht aanleiding gaf tot een oorlog met Engeland, weêrhield hem. Hij zeilde alzoo naar Duins, klaagde daar bij den Bevelhebber over de hem aangedane bejegening, en verzocht verlof om onverhinderd met zijn convooi verder te trekken. Dan de Bevelhebber, de bevelen der Amiraliteit hebbende ingenomen, gaf te kennen, dat Evertsen het onderzoek gedoogen moest; 't geen ten gevolge had, dat 15 van de 21 schepen, allen met scheepshout, hennep, teer, enz. geladen, werden aangehouden en ontladen, onder betaling der waarde en vracht.
Men begreep nu, dat er maatregelen moesten genomen worden ter bescherming van den handel. Door Holland werd een voorstel deswegens bij de Staten-generaal gedaan (27 Sept.), en men kwam tot een besluit om 14 schepen uit te rusten, ten einde den koopvaarders tot geleide te dienen. Maar tevens was het noodig, niet slechts tegen Britsche kapers, maar ook tegen Fransche legers veilig te zijn, en werd een voorstel door de Goevernante en den Raad van State aanbevolen, om de landmacht met 1092 paarden en 13,450 man te vermeerderen. Vijf Gewesten stemden hierin toe; Zeeland verklaarde zich onvermogend; doch Holland verzette er zich tegen, en de zaak kwam niet tot stand; - zoo gedwee volgde men de wenken, van de Fransche zijde gegeven.
Doch nog dieper moest onze Staat zich vernederen, nog onwaardiger houding aannemen, De aanmatiging van Frankrijk, door de aanwezigheid van een Fransch leger in Westfalen gesterkt, groeide aan, naarmate men er zich hier gewilliger aan onderwierp (17 Mrt.). D'Affry eischte vrijen doortocht door Namen en Maastricht, beide plaatsen, die Staatsche bezetting in hadden. Vergeefs betoogde Yorke, welk ongehoord onrecht het zijn zou, den vijanden van Engeland gelegenheid te verschaffen tot het voortzetten van den krijg; vergeefs vraagde de Princes, met tranen in de oogen, of zij het moest wezen, die de middelen, om haren vader kwaad te doen, gemakkelijk maakte; - de toestemming werd verleend, eerst alleen voor Namen, en behoudens de goedkeuring der Keizerin als Soeverein (1 April), en later, op naderen aandrang van D'Affry (6 April), ook over Maastricht.
Niet lang daarna (July) werden Oostende en Nieuwpoort door Frankrijk bezet, onder voorwendsel, dat Engeland ze wilde bemachtigen. Stelliger konden de vrede van Utrecht en het Barrière-verdrag niet worden geschonden, volgens welke geene stad in Belgiën, op welke wijze ook, in de macht der Franschen mocht worden gesteld. Dezerzijds werd dit echter oogluikend gedoogd, tot dat beide plaatsen (Oct.) met een aanmerkelijken voorraad van geschut en krijgstuig werden voorzien. Een memorie (28 Nov.), door Yorke | |
| |
bij de Staten-generaal ingediend. hevige klachten behelzende over deze schennis der verdragen, met opwekking om, nevens Engeland, den Franschen invloed te keer te gaan, bleef onbeantwoord, en de zaak werd eerst in 't volgende jaar (1758) een voorwerp van beraadslaging bij de Staten-generaal, die nu voorstelden (20 Jan.), aan de Gezanten te berichten, dat men op het terugroepen der Bezettingen en het geven van geruststelling voor 't vervolg zou aandringen (25 Jan.). D'Affry leverde nu een breedvoerig vertoog in, waarbij hij verklaarde, dat de vestingen zouden ontruimd worden, zoodra de Keizerin dat begeerde, met de bijvoeging (die een geruststelling heeten moest), dat de Fransche garnizoenen, ja, 's Konings geheele macht, zouden strekken tot verdediging der Republiek, zoo de vijanden het mochten toeleggen op haar vrijheid en rust. - Was het niet ongeveer, alsof de wolven den schapen aanboden, hen tegen roofdieren te beschermen? - En toch - in weêrwil dat de Landgewesten zich ten gunste van het voorstel, in de Staten-generaal gedaan, hadden verklaard; in weêrwil, dat, toen de zaak bij de Staten van Holland ter tafel kwam, de Ridderschap, met Gorcum, Schoonhoven, Edam, Medemblik, en Purmerende, zich met het voorstel vereenigde; - de meerderheid verklaarde te twijfelen, of er inbreuk op de verdragen bestond, en geen gevolg werd aan het voorstel gegeven.
Inmiddels scheen de noodzakelijkheid, om de landmacht te versterken, meer en meer aanwezig. De oorlog was in Duitschland met wisselende kans gevoerd; eerst den Pruisen en Engelschen tegenloopende, waarvan de eersten bij Collin waren geslagen en de laatsten genoodzaakt, Hanover aan de Franschen in te ruimen, - doch later te hunnen voordeele keerende, toen de bekwame Frederik den Franschen bij Rosbach, en den Oostenrijkers bij Leuthen een gevoelige nederlaag toebracht, en Hertog Ferdinand van Brunswijk de Franschen weder uit Hanover dreef, en bij Crevelt versloeg. Deze krijg, grootendeels op onze grenzen gevoerd, was wel geschikt om onrust te baren, te meer, daar men mompelde van een plan, door Frederik II gevormd, om een leger in de Vereenigde Nederlanden te werpen, welks uitvoering niemand had kunnen beletten. Geen wonder dus, dat Gelderland, Overijsel, en Staden-Landen, die, bij de nabijheid der Fransche en Oostenrijksche troepen, voor overval bloot lagen, op een vermeerdering der landmacht, met 13,000 man aandrongen. De Goevernante verscheen zelve (Juny) tot tweemalen toe in de vergadering der Staten van Holland, om klem aan dat voorstel te geven, en de Leden te bezweren, voor eigen veiligheid en de onafhankelijkheid van den Staat te zorgen. Reeds scheen er eenig uitzicht te bestaan, dat het voorstel door zou gaan; te meer, dewijl de Franschen, overal geslagen, thans niet zoo gevreesd meer voorkwamen; maar de listige D'Affry beloofde vrijen invoer van Hollandschen haring binnen Frankrijk, mids men in het stelsel van onzijdigheid vol- | |
| |
hardde; - en eerst Amsterdam, daarna ook Dordrecht, Haarlem, en den Briel verklaarden zich (26 July), tegen vermeerdering der landmacht, om het vertrouwen op de verbintenissen, om de kosten, en om het gevaar van in den krijg gewikkeld te worden. Vruchteloos was het betoog der Ridderschap, dat, thans minder dan ooit, verbintenissen vertrouwd mochten worden (18 Aug.); dat geen bezuiniging te pas kwam, waar de Staat in gevaar was; en dat het plicht was, de grenzen tegen overrompeling te beschermen; - op nieuw bleef de vermeerdering achter.
Terwijl Holland aldus de vermeerdering tegenhield, bleef het daarentegen aandringen (17 July) op het doen van nadere vertoogen bij Engeland, en op het uitrusten van schepen tot beveiliging van den handel; doch de vier Landgewesten, zich de wet niet willende laten stellen door Holland, noch ten voordeele van Hollands handel uitgaven stemmen, die men weigerde tot hun beveiliging te besteden, verklaarden zich tegen elk voorstel, waarbij niet voor zee- en landmacht tevens werd gezorgd.
Treurig was in deze omstandigheden de toestand der Princes. Zij verlangde geen oorlog, zij had op de naleving der tractaten niet aangedrongen, ja, zelfs meer dan van haar te vergen of te verwachten was, zich naar den wil der Staatsgezinden geschikt; zij had geen gelegenheid laten voorbijgaan, om haar vader en zijn ministers tot schikking en toegeeflijkheid te bewegen; maar dat alles kon den argwaan, dien de tegenpartij jegens haar voedde, niet wegnemen. Zij was moeder van den Prins van Oranje en eene Engelsche Princes; zij had op wapening aangedrongen - dit was genoeg om haar in het oog der bevolking als Engelschgezind te doodverven; - en, zoo er geen oorlogsvloot was, zoo onze schepen in Engelsche havens werden opgebracht, zoo Engeland niet te bewegen was, het bevorderen van Frankrijks belangen door onze handelaren straffeloos te gedoogen; men weet het niet aan hen, die het zeewezen verwaarloosd en, elke poging tot verdediging als tot verzoening hadden tegengewerkt, maar aan haar, die men niet schroomde met den naam van ‘stiefmoeder Anna’ en ‘met Engeland heulende vrouw’ te brandmerken.
En, dwarsboomde men hare bedoelingen ten opzichte der houding jegens het Buitenland, ook wat het binnenlandsch bestuur betrof poogde men haar rechten te besnoeyen. Het voorgevallene met de verkiezing der Regeering te Haarlem, zal daar een bewijs van geven.
De omwenteling van 1747 had de Regenten verrast, en hun gezag in vele opzichten verminderd; het lag dus in den aard der zaak, dat zij bedacht waren, de verloren macht van lieverlede te herwinnen, en, kon 't zijn, de oude familieregeering weêr in te voeren. Dit kon geschieden, wanneer men slechts zorgde, dat de nominaciên, waaruit de Stadhouder (of nu de Goevernante) de verkiezingen der Magistraten deed, louter namen uit die familiën | |
| |
inhielden. Tot bereiking van dat oogmerk verbond men, in onderscheiden steden, zich bij schriftelijke acten, om elkander en elkanders familiën in 't bezit der regeering te handhaven, en bij sterfgeval of vacature altijd de kinderen en naaste betrekkingen van den overledene of uitgevallene boven alle andere personen aan te bevelen, en dit geschiedde met de dwangbepaling, dat wie geen deel in deze verbintenis nam, op geen aanbevelingslijst meer gebracht zou worden. - Bovendien verbonden zich de Regeeringen van bijzondere steden met elkander tot waarborg van het over en weder onderhouden dier verbintenissen, waardoor ook de wederzijdsche voorkeur der Regentenfamiliën zelfs in andere steden verzekerd werd.
Ten gevolge eener zoodanige verbintenis (of conventie, als men ze noemde) was, in 't jaar 1757, te Haarlem, de aanbevelingslijst voor de Regeeringskeuze door en uit onderteekenaars opgemaakt; doch onder verzet van sommige leden, die zich deswegens bij de Princes beklaagden. Deze, die van het sluiten dier conventies - hoe geheim 't ook in zijn werk gegaan ware - zeer goed onderricht was, liet de zaak onderzoeken, en bevond, dat zij in strijd was met de oude gebruiken, waarbij ieder op zijn beurt op de lijst moest gebracht worden. Haarlem beriep zich nu op de Staten, die de Goevernante in 't gelijk stelden. Een der op de nominacie gebrachte personen werd intusschen in den Raad van State geplaatst, en de nominacie moest dus veranderd worden; zij werd aangevuld met een der leden, die zich beklaagd hadden; en de Princes, tevreden haar recht erkend te hebben gezien, deed de verkiezing (April). Dan in 1758 ontstond terzelfde gelegenheid weder gelijke klacht, en nu (7 Sept.) bepaalde de Princes haar keuze op drie leden, die op de lijst stonden, en op een vierde, die er niet op gebracht was, maar er, naar haar oordeel, op had behooren te staan, als reeds drie malen zijnde voorbijgegaan. De Regeering verzette zich hier tegen; doch de Hoofdschout liet, naar zijn plicht, de verkiezing afkondigen (21 Sept.). Nu beklaagde zich de Vroedschap bij de Staten; doch de Princes verklaarde, in krachtige bewoordingen (24 Dec.), dat zij te vergeefs alles beproeid had, om de samenstemming tusschen de Regenten te herstellen; dat de geschreven conventie wel verbrand, maar desniettemin wederom hetzelfde geschied, en dat alles nietig en van onwaarde was, dat men krachtens een ongeoorloofde, en met alle gronden van regeering strijdige kabaal had verricht.
Doch, meer onaangenaamheden had de Princes te verduren gehad; niet slechts de patricische familiën, ook de handelstand werd tegen haar opgezet. Een Bezending van Amsterdamsche kooplieden kwam zich bij haar beklagen over de schade (Juny), die zij door het aanhouden van schepen geleden hadden; zij beloofde haar tusschenkomst bij Engeland, mids men haar de noodige bewijzen leverde van wat men beweerde. Een tweede Bezending (July) leî | |
| |
hierop de schadelijsten over, ten bedrage van acht millioen. Uit Engeland echter kwam geen bevredigend antwoord (9 Nov.). Een derde Bezending van kooplieden - nu ook uit Rotterdam en Dordrecht - berekende de schade reeds op 25 millioen, en drong op hulp en medewerking der Goevernante aan. Engeland echter bleef volharden; het beloofde alleen, dat, zoo de Republiek ter goeder trouw wilde afzien van den handel op de Fransche West-Indische Coloniën, en het artikel der contrabande eenigsins uitbreiden, het tractaat van 1674 zou kunnen nageleefd worden; doch gaf te kennen dat Holland, den vijand opentlijk ondersteunende en het tractaat van 1648 met voeten tredende, niet meer kon eischen. Eindelijk kwam er voor de vierde maal eene Bezending (7 Dec.) van 40 kooplieden - ook uit het Noorderkwartier - nogmaals hulp in den dringenden nood verzoekende, en verklarende, dat, naar zij vertrouwden, het van de Goevernante alleen afhing, hen te helpen; ja, dat het haar slechts een woord zou kosten, om tot de noodige geduchte uitrusting ter zee te doen besluiten. Ook wenschten zij een aanzienlijke Bezending naar Engeland, en gelijktijdige Bezendingen naar Rusland, Spanje, Zweden, en Denemarken, om, bij weigering van de Britsche regeering, met die Hoven de alleenheersching van Engeland op zee te keer te gaan. Op deze aanspraak, waarvan toon en inhoud even onbetamelijk en beleedigend als onbezonnen waren, antwoordde de Princes, dat het haar leed deed, doch geensins haar schuld was, zoo de handel niet meer beschermd wierd; dat het aan de Regeeringen zelf van Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Gouda, en Rotterdam te wijten was, indien land- en zeemacht in geen beteren staat waren, en dat zij voor zich niet ophield, voor de belangen van den handel werkzaam te zijn.
De kooplieden, dus zonder veel troost naar huis gezonden, lieten hun aanspraak drukken, waarvan de inhoud niet missen kon, de bevolking meer en meer tegen de Princes op te zetten. De onnadenkende menigte begreep niet, en de beter ingelichten wilden niet begrijpen, dat, zoo aan de eischen der kooplieden gehoor ware gegeven, een oorlog met Engeland het onmisbaar gevolg had moeten zijn, tot het voeren waarvan men ten eenenmale buiten staat was.
Wel is waar, in enkele bijzondere ontmoetingen hadden onze zeelieden getoond, dat de aloude moed niet bij hen was uitgedoofd. De Schout-bij-nacht Sels, die zich met twee fregatten naar de Middellandsche zee begeven had (10 Dec.), om daar het oog te houden op de Algerijnen (met wie in 't vorige jaar de vrede was gesloten), noodzaakte, door de moedige houding, die hij aannam, drie zwaarder gewapende Britsche schepen, een koopvaarder, dien zij prijs gemaakt hadden, weder vrij te geven, en dwong weinig dagen later een kaper, met geweld, een aangehouden koopvaarder te laten schieten; Kapitein Jan Binkes wist twee schepen, die door | |
| |
Engelsche kapers waren afgesneden van een koopvaardijvloot, aan welke hij tot geleide strekte, weêr te ontzetten. Kapitein Haringman, zich met een schip van den Staat naar Marseille begevende, ontmoette twee zwaardere Britsche schepen, waarvan de officieren, bij hem aan boord gekomen, verklaarden, het schip te willen onderzoeken, als bewerende onderricht te zijn, dat er geschut en krijgsbehoeften in geladen waren. Haringman antwoordde hierop, nimmer te zullen dulden, dat een oorlogschip van den Staat onderzocht werd, en kruit en lood genoeg aan boord te hebben, om dat te beletten; waarop de Britsche bevelhebbers, overtuigd dat zij hun doel niet zonder krachtigen tegenstand zouden bereiken, van hun oogmerk afzagen.
Geen wonder was het, dat de Princes niet langer bestand was tegen de miskenning en hatelijkheid, die zij ondervond, en dat vooral de laatste gebeurtenissen haar, sedert lang reeds ziekelijk en afgetobt, den laatsten slag toebrachten. Met waggelenden tred en den dood op 't gelaat, verscheen zij nog eenmaal in de Statengeneraal (11 Dec.), waar zij zich over de tot haar door de kooplieden gerichte aanspraak, en het drukken daarvan beklaagde, en nogmaals een voordracht deed tot vermeerdering van land- en zeemacht; een voordracht, die een schrijven van de Staten-generaal aan Holland, Zeeland, en Friesland ten gevolge had, waarbij op onderlinge samenstemming en bescherming, niet van sommige, maar van alle ingezetenen, werd aangedrongen. - Dit was de laatste politieke daad, die de Goevernante verrichtte: een spoedig toenemende verzwakking deed haar in negenenveertigjarigen ouderdom ten grave dalen (12 Jan. 1759). Hare laatste woorden waren een vermaning aan haar kinderen, God steeds te bidden om goede gevoelens voor de ingezetenen van den Staat: ‘Aan mij’, zeî ze, ‘zult gij een tedere moeder verliezen; maar aan hem’ - hier wees zij op den Hertog van Brunswijk - ‘zult gij een vader vinden. Volgt zijn raad!’ -
| |
[pagina t.o. 18]
[p. t.o. 18] | |
H.F.C. ten Kate Het sterfbed der Princes-Gouvernante, moeder van Willem V.
|
|