| |
Drie-en-twintigste hoofdstuk.
Verschil van den toestand des Vaderlands in 1672 en in 1747. - Wakkerheid van Thierry. - Slag bij Lafeld. - Beleg van Bergen-op-Zoom. - De stad door storm genomen. - Onrustige bewegingen. - Aanleiding der klachten tegen de Regenten. - Milde Gift. - Oneenigheid tusschen de Staten van Holland, en Amsterdam over 't brengen der posterijen aan den landen. - Opschudding te Amsterdam, - Het Stadhouderschap in de meeste Gewesten erfelijk in beide liniën verklaard. - Nieuwe verbintenissen door de Staten gesloten. - Beleg van Maastricht. - Vrede van Aken. - Geboorte van den Graaf van Buren.
(1747). Men zal zich herinneren, dat, ofschoon Willem I, Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, en Willem III Stadhouders der Unie | |
| |
en tevens der machtigste Gewesten waren geweest, niet een hunner het Stadhouderschap over al de Gewesten had bezeten, en dat Friesland altijd, Gelderland, Stad-en-Landen, Overijsel, en Utrecht somtijds, afzonderlijke Stadhouders hadden gehad. Willem IV - gelijk men Willem Karel Hendrik Frizo thans noemde - was de eerste, wien het Stadhouderschap in al de Gewesten was opgedragen geworden, en te dien opzichte was hij dus machtiger dan een zijner voorgangers. Men had nu met eenigen schijn van grond kunnen verwachten, dat even als, ja nog meer dan in 1672, uit eenheid van bestuur, nieuwe veerkracht, ja een nieuw tijdperk van bloei en luister voor de Republiek zou ontstaan. - Ik zeg ‘met eenigen schijn van grond’; want wie met personen en instellingen bekend was, had kunnen voorspellen, dat 's Prinsen verheffing in den bestaanden toestand geen wezentlijke, geen duurzame verandering maken kon. Willem IV, schoon werkzaam, bekwaam, en met de warmste zucht voor 's Lands welzijn bezield, bezat noch den veelomvattenden geest van Willem I, noch het krijgstalent en den ijzeren wil van Maurits of Willem III. Hij liet bijna overal hen, die aan 't bewind waren, hun betrekkingen behouden, niet slechts omdat hij wars was van al wat naar wraakneming over vroegere kwellingen, naar willekeur of dwingelandij zou zwemen; maar ook, omdat de tegen hem overstaande partij te machtig was, om gefnuikt, ja, om gedwarsboomd te worden. En wat die tegenpartij betrof: - verre dat zij, die er toe behoorden, van het staatstooneel zouden aftreden, gelijk De Witt, of zich, bij den algemeenen nood, met ter-zijde-stelling voor een poos van eigen meeningen bij den Stadhouder zouden aansluiten, gelijk Van Beuningen, Beverningk, Fagel, in 1672 deden; - zoo verzaakte geen hunner een stelsel, dat sedert zoo veel jaren schier zonder tegenstand gehuldigd en aangenomen was, en waar wel niet het Land, maar zij, die het aankleefden, zich zoo wel bij hadden bevonden. Bovendien, de flauwe staatkunde der laatste jaren was niet geschikt geweest, om menschen van talent aan te kweeken; het ras der helden en staatslieden der zeventiende eeuw was uitgestorven en te niet gegaan, en behoudens luttel uitzonderingen behoorden de enkele bekwame lieden, die men hier nog bezat, tot de aristokratische partij; terwijl de Stadhodeursgezinden, voor zoo verre zij natuurlijke gaven bezaten, niet in de gelegenheid waren gesteld om die te ontwikkelen. - Dit, wat het onderscheid betreft tusschen de personen, die in 1672 of in 1747 aan 't roer stonden; maar ook in de middelen, die Nederland bezat, om zijn waardigheid op te houden, was verschil. In 1672 als nu, was ja, de landmacht verwaarloosd, maar het zeewezen was in voortreffelijken staat; nu was ook dit bijna geheel te niet gegaan: toen had de stem onzer Gezanten invloed bij vreemde kabinetten, en werd nog ons Vaderland gesteld onder de Mogendheden, die in de weegschaal van Europa golden; nu was men, door den loop der | |
| |
omstandigheden in uiterlijk aanzien ten achteren geraakt; toen rekenden de Vorsten het van hun belang ons tegen de te hoog gewassen macht van Frankrijk bij te staan, en op het verkregen standpunt te handhaven; nu werd bijna algemeen onze machtsvermindering met welgevallen aangezien.
Ik keer thans tot mijn verhaal weder. De inval in Staats-Vlaanderen had de onderhandelingen te Breda doen afbreken; daar de Fransche en Spaansche Gevolmachtigden van oordeel waren, dat de plaats te dicht bij het oorlogstooneel gelegen was, om er met de noodige kalmte te beraadslagen. Er werd dus voorgesteld, er een meer geschikte stad toe aan te wijzen. De keuze viel op Aken; doch 't liep tot in 't volgende jaar, eer men daar de onderhandeling vervolgde.
Inmiddels waren de vijandelijkheden voortgezet; wel scheen het, als had de tijding van 's Prinsen verheffing een gunstigen indruk op onze krijgslieden gemaakt, en ten voorbode van beter tijden gestrekt: immers het eerste gevecht, dat na de benoeming van Willem IV tot Stadhouder van Holland voorviel, was, zoo niet voorspoedig, dan toch roemrijk. De Colonel Thierry namelijk verdedigde de schans de Zandberg (5 Mei), een der werken, die tot versterking van het thans door de Franschen ingesloten Hulst strekten, zeven uren lang met de uiterste hardnekkigheid, waarvan ten bewijze dienen kan, dat van zijn regiment, 't welk uit 800 man bestond, nauwlijks een vierde overbleef. De Prins kwam daardoor in de gelegenheid om, bij zijn eerste verschijning voor onze krijgsmacht, de dapperheid te beloonen; en, weinig dagen na zijn verheffing in Zeeland gekomen, reikte hij den wakkeren Thierry de hand voor 't front van zijn regiment, benoemde hem tot Generaal-Majoor, en betuigde hem, dat hij met zijn medestijders de eer der Hollandsche troepen had opgehouden.
Minder verdienstelijk dan Thierry gdroeg zich de Generaal De la Roque, die als Goeverneur van Staats-Vlaanderen het bevel voerde binnen Hulst, welke plaats hij lafhartig overgaf (10 Mei), daarbij, ofschoon de Bezetting 2200 man bedroeg, slechts vrijen uittocht voor 400 man vragende; een daad, waarvoor hij met levenslange gevangenis op Loevestein gestraft werd. De Generaal Zoute daarentegen, die Axel verdedigde, verwierf door zijn standvastige houding een vrijen uittocht (16 Mei) voor zijn geheele Bezetting, uit 2000 man bestaande, die met geschut en vliegende vaandels uittrokken. Ter-Neuzen viel, denzelfden dag als Axel, den vijand in handen, die nu meester in Staats-Vlaanderen was.
Het was dus tijd, dubbele voorzorgen tot beveiliging van Zeeland te nemen. Generaal Smissaert werd met 14,000 man naar Zuid-beveland gezonden; op de Wester Schelde werd een keten gelegd van meer dan 50 gewapende vaartuigen; acht oorlogsschepen van 44 tot 64 stukken, onder den Vice-Amiraal Schrijver, kruisten op de Zeeuwsche stroomen; ook werd het smaldeel van den Schout-bij-nacht | |
| |
Mitchell met eenige schepen vermeerderd; doch niet onder Hollandsche vlag of bevel: zelfs was er bepaald, dat de Hollandsche Vice-Amiraal, in sommige gevallen, de bevelen van den Engelschen Schout-bij-nacht zou volgen. - Dit was de eerste reis, na de erkenning der Republiek, dat bij vreemden onderstand gevraagd was tot bescherming van onze eigen stroomen en grondgebied.
Het leger der Bondgenooten was reeds vroeger naar den kant van Antwerpen getrokken, om zoo mogelijk een deel van Staats- Vlaanderen te behouden; doch de verovering van deze landstreek was zoo spoedig in haar werk gegaan, dat er geen tijd tot ontzet was. Alsnu vermoedende, dat de Franschen een aanslag in den zin hadden op Maastricht, trok de Hertog van Cumberland met snelle marschen over Westerloo, tusschen Sonhoven en Hasselt door, naar Lonaken (30 Juny). De Maarschalk van Saksen, inziende, dat hij, door deze beweging van het leger der Bondgenooten, zijn voornemen om Maastricht te bereiken niet zonder veldslag volvoeren kon, besloot tot den aanval; en Cumberland, den slag onvermijdelijk ziende, brak van Lonaken op, en nam een stelling in tusschen Groot-Sprauwen en Hasselt; doch ook nu was, even als in het vorige jaar, bij gebrek aan kennis van het terrein, het slagveld slecht gekozen; en ook nu kon, even als bij Rocoux, alleen de linkervleugel aandeel hebben aan den slag. Die linkervleugel steunde op het dorp Lafeld, naar 't welk de slag zijn naam kreeg, en bestond uit de Engelschen, Hanoveranen, en Hessen, het midden uit de Staatschen onder Waldeck, en de rechtervleugel uit de Oostenrijkers onder Batthiany (2 July). De strijd bepaalde zich deze reis grootendeels tot een aanval op het dorp Lafeld, dat vier malen door de Franschen vergeefs bestormd, doch bij den vijfden aanval vermeesterd werd; waarop de verdedigers den aftocht aanamen naar Maastricht. De Staatschen hadden niets kunnen uitrichten, dan tweewerf een vruchteloozen aanval doen met een gedeelte van 't voetvolk, dat telkens door het vijandelijk geschut werd teruggeslagen, en 537 man verloor.
Toen echter de Engelschen aan 't wijken gingen, volgden Staatschen en Oostenrijkers, naar de uitdrukking van een ooggetuige, ‘als lammeren’, en de slag was verloren, niettegenstaande het verlies aan beide zijden nagenoeg gelijk was. Echter, daar het leger der Bondgenooten Maastricht bleef dekken, zag de Maarschalk van Saksen af van zijn voornemen op Maastricht, doch besloot het beleg te doen slaan voor Bergen-op-Zoom, en droeg de leiding daarvan op aan den Graaf van Löwenthal. Deze, met ruim 15,000 man, zoo voetvolk als ruiterij, over Tienen naar Mechelen, en van daar naar Ekeren voortgerukt, zond eenig volk vooruit, door 't welk hij Zandvliet liet beschieten (10 July). De Colonel Van Kinschot, die hier het bevel voerde, verdedigde het dorp den geheelen dag, trok 's nachts, zonder dat de Franschen het ontwaarden, met stille trom af, en week, met 200 man die hij onder zich had, naar Bergen-op- | |
| |
Zoom: - voor welke vesting het Fransche leger zich twee dagen later vertoonde (12 July).
Hier werden nu de loopgraven geopend aan de zijde der Wouwsche poort, waar de stad het sterkst was; want de Fransche ingenieurs gingen te werk naar een oude kaart, waarop de vestingwerken waren afgeteekend, gelijk zij vroeger geweest waren; doch Coehoorn had die hersteld en in orde gebracht op zoo voortreffelijke wijze, dat Bergen-op-Zoom, bij een behoorlijke verdediging, als onwinbaar kon beschouwd worden; te meer, omdat de vesting aan den kant van Zeeland niet ingesloten, maar altijd van volk en behoeften voorzien kon worden.
Dan ongelukkig was die verdediging niet wat zij had kunnen zijn. De Bezetting bestond uit 9 bataljons en 2 escadrons, onder Prins Willem van Hessen-Filipsthal, en de Prins van Saksen- Hildburghausen hield met 5000 man de linie tusschen Bergen-op-Zoom en Steenbergen bezet. De Prins van Waldeck, begeerende zelf het bestuur over de verdediging te hebben, had met 16,000 man het leger der Bondgenooten verlaten om tot ontzet der bedreigde stad aan te rukken, toen Prins Willem IV hem kort bericht zond, dat hij zijn bevel bij 't leger niet had behooren te verlaten, en dat de Generaal Baron van Cronström tot bevelhebber was aangesteld over onze geheele linie van verdediging. Waldeck, hoogst ontevreden over deze kennisgeving, en tevens begrijpende, dat hij, na de verheffing van den Prins tot Kapitein-generaal, slechts een ondergeschikte rol zou spelen, verliet het leger, en vertrok naar zijn Staten in Duitschland.
En inderdaad was de benoeming van Cronström, die ziekelijk, aamborstig en doof was, en bovendien reeds zijn vijf-en-tachtigste jaar bereikt had, moeilijk te begrijpen. Bijna zou men denken, dat dewijl de grijze Joan Maurits in 1672 Muiden gered had, men nu de verdediging eener gewichtige vesting evenzoo aan een grijzaard wilde opdragen Aanvankelijk werd de stad met de grootste wakkerheid verdedigd, en vooral de artillerie der vesting door den majoor Verschuer op een uitmuntende wijze bestuurd, zoodat menig aanval der Franschen op de buitenwerken afgeslagen, menig Fransch kruitmagazijn in brand werd gestoken. De beroemde Willem van Haren, die door de Staten-generaal, en Verelst, die door den Raad van State waren gemachtigd om zich naar de vesting te begeven, lieten niets na, wat strekken kon, om den ijver der soldaten aan te vuren; jammer slechts, dat de maatregelen, tot afweer genomen, niet altijd aan dien ijver beantwoordden; immers, men vertrouwde te veel op de sterkte der vesting, en verzuimde daardoor het opwerpen van nieuwe belemmeringen; terwijl de aangevallen bolwerken, zoo wel als de daar voor liggende weg, lunetten, en ravelijn, te zwak werden bezet, en de uitvallen niet met een genoegzaam getal troepen werden gedaan. Dit laatste had dan ook niet zelden het gevolg, dat de vernielde loopgraven dadelijk werden hersteld, ja, | |
| |
dat de vijand dikwijls uit hetzelfde geschut, dat men, maar zonder overleg, vernageld had, na weinig uren weder vuur kon geven. De belegering ging alzoo wel langzaam, maar toch zeker voort, en na eenige weken had de vijand post gevat in den bedekten weg voor de aangevallen werken.
Eenige dagen daarna (5 Aug.) wendde Generaal van Schwartzenberg, die thans het bevel had overgenomen der afdeeling, tot dien tijd door Waldeck aangevoerd een poging aan, om het belegeringsleger te verdrijven 10 Aug.). Löwenthal had het dorp Wouw, waar hij een aanval op verwachtte, sterk doen bezetten en met verschansingen omringen, en zich voorts door verscheiden veldwerken gedekt. Bovendien schijnt het plan van Schwartzenberg den vijand verraden te zijn geweest; althans hij vond de Bezetting van Wouw met een aanzienlijke macht versterkt, en de aanval, dien hij beproefde, werd afgeslagen. Wel stelde Schwartzenberg eenige uren later, op de heide van Nispen, zijn volk in slagorde; doch de Franschen gereed ziende, hem met een overmachtig leger tegen te trekken, verliet hij het veld.
Prins Willem IV drong er nu bij Cumberland op aan, met het geheele leger der Bondgenooten tot ontzet der benarde vesting op te rukken; doch de vrees voor Oostenrijk, dat dit het verlies van Maastricht ten gevolge zou hebben, belette dat aan het verzoek werd voldaan. Na lang aanhouden werd echter het leger, dat om Steenbergen en Oudenbosch gecampeerd lag, versterkt door een aanzienlijke afdeeling troepen onder Generaal Chanclos, aan wien het bestuur over deze vereenigde macht, die nu ongeveer tot 36,000 man was aangegroeid, werd opgedragen. (30 Aug.) Ongelukkig was de oude Generaal Cronström, ten gevolge zijner hooge jaren, niet in staat om het hem opgedragen algemeen bevel met de vereischte veerkracht te voeren: 't geen ten gevolge had, dat de Prins van Hessen in de stad, de Prins van Saksen in de liniën, Generaal Chanclos in het kamp, elk het bijzonder bevel voerende, op zich zelf en zonder samenstemming werkten, en de troepen, die tot ontzet gekomen waren, niets wezentlijks verrichtten.
De belegeraars werden dus in hun aanval weinig verontrust, hoewel hun voortgang gestadig vertraagd werd, zoo door de kunstige samenstelling der verdedigingswerken, als door den wakkeren tegenstand der belegerden, die de aanvalwerken telkens door aangebrachte mijnen vernietigden; ja, zoo de Franschen niet dan door het springen van 77 mijnen de punten bereikten, waar zij hun batterijen om bres te schieten konden plaatsen, de belegerden hadden door niet minder dan 78 contramijnen de belegering weten te rekken. Ook zoo vaak het bij de bestorming van een der verdedigingswerken tot een gevecht kwam, werd dezerzijds met een uitstekenden moed gestreden, en leden de Franschen aanzienlijke verliezen. De bemachtiging alleen der beide lunetten Zeeland | |
| |
en Utrecht, waardoor de vijand eerst meester van de contrescarp kon worden, kostte hem niet minder dan 60 dagen en wel 10,000 man.
(9 Sept.). Nu werden op de contrescarp vijf bresbatterijen aangelegd tegen den hoofdwal, en daarin, ondanks het hevig vuur det belegerden, na zes dagen bres geschoten, zoo dat Löwenthal het tijdstip gekomen achtte, om een storm te wagen. Wat den toestand der stad betrof, het was er in alle opzichten geheel anders gesteld, dan, 270 jaren geleden, binnen Haarlem of Leiden. Ten tijde dier vroegere belegeringen had de vernielingskracht door middel van 't geschut nog zulke vorderingen niet gemaakt, en waren de bommen en granaten nog niet uitgevonden. Zoo leden, al mochten de wallen ook vernield worden, de kerken en gebouwen zelden schade. Nu echter ging de aanval op de vestingwerken gepaard met een gestadig herhaald bombardement, ten gevolge waarvan de kerk vernield, en geheele straten tot puin geschoten waren. Doch van een anderen kant hadden de belegerden binnen Bergen-op-Zoom een voordeel, dat die van Haarlem en Leiden in den Spaanschen tijd niet bezaten, namelijk de bestendige gemeenschap naar buiten, waardoor zij zich van alle behoeften konden blijven voorzien; ja, zoo talrijk waren, niet slechts de levensmiddelen, maar de ververschingen en versnaperingen, die de Nederlandsche welwillendheid hun toezond, dat binnen Bergen-op-Zoom, in plaats van nooddruft en gebrek, gelijk vroeger te Haarlem of Leiden, overdaad en weelde heerschten, en de soldaten, in plaats van neêrslachtig en bezorgd, opgeruimd en dartel waren. Zoo werd o.a. 's Prinsen verjaardag met luidruchtige vreugde gevierd (1 Sept.); dien dag was niet alleen de geheele Bezetting met oranje-linten getooid, maar ook de batterijen droegen draperiën van die kleur, de bommen waren met oranje omstrikt, en de moord zelf had een feestlijk aanzien. Doch naarmate het beleg vorderde, ontaardde de opgeruimdheid in brooddronkenheid. de wakkerheid in bandeloosheid; de krijgstucht verdween, en niet zelden waren de soldaten op hun post niet, of slechts in beschonken staat, te vinden. Aan deze oorzaken. die zeker niet weinig toebrachten, om de belegeraars in de hand te werken, paarde zich het plichtverzuim en de onkunde veler Hoofdofficieren, de weinige eensgezindheid, die tusschen de Generaals bestond, en de naijver tusschen de onderscheiden naciën, waaruit de Bezetting was samengesteld.
Al de hier genoemde omstandigheden hadden de verdedigers tot dubbele behoedzaamheid moeten aansporen; doch men was nog altijd onbezorgd. Men meende, dat de vijand niets zou kunnen ondernemen tegen den hoofdwal, eer hij meester was van het ravelijn Dedem; en men verzuimde hierdoor, de droge gracht voor dien hoofdwal vol water te laten loopen, gelijk men, volgens de vernuftige voorzorg van Coehoorn, had kunnen doen. Van deze zorgeloosheid der belegerden maakte Löwenthal gebruik; en, na de | |
| |
nacht besteed te hebben met de belemmeringen aan den voet der bressen in stilte weg te ruimen, liet hij in den vroegen morgen op eens al de mortieren in de loopgraven losbranden, en drie stormkolommen ten aanval oprukken (16 Sept.), waarvan de eene het ravelijn Dedem, en beide andere de bolwerken Coehoorn en Pucelle bestegen en bemachtigden, zonder bijna tegenstand te vinden. Daarna drongen zij door de poterne of uitgang Fullenius (aldus door Coehoorn naar zijn leermeester genoemd), die waarschijnlijk door de vluchtende soldaten was opengelaten, naar binnen, plaatsten hun batterijen op de bolwerken, vermeesterden twee poorten, en rukten de stad binnen. De Bezettelingen waren nog bijna overal in gerusten slaap, en de officier, die de eerste tijding van het gebeurde naar Generaal Cronström bracht, werd afgewezen door zijn Adjudant, met de vermaning, dat de Generaal sliep, en dat men geen valsch alarm moest maken. De Prins van Hessen, die het bericht ontving door een soldaat van het bolwerk Pucelle, stelde zich terstond aan 't hoofd eener afdeeling Staatschen, en rukte den vijand te gemoet, die naar de markt teruggedrongen werd. Cronström, nu gewekt, en geen kans ziende, om de stad te bëhouden, liet zich op een paard tillen, en reed met zijn stafofficieren en de Regenten naar de linie. Hevig was inmiddels het gevecht op de markt, van waar de Franschen door de nu van alle zijden toegesnelde troepen der Bezetting, tot tweewerf toe werden verdreven; dan gestadig rukten versche benden de stad binnen, en de verdedigers zagen zich eindelijk genoodzaakt, den wanhopigen strijd op te geven. Zij trokken dus, hoewel in goede orde, door de Steenbergsche poort af. Dan reeds had de vijand de wallen nabij die poort bezet, en vuurde op de onzen, waarvan zelfs de laatste manschappen afgesneden en gedood werden. Een enkel regiment, dat in een der buitenwerken, de Kijk-in-de-pot, in bezetting lag, bleef achter, en hield daar nog, onder den Colonel Rechteren, een uur lang stand, den vijand tot driemalen toe buiten de stormpalen terugslaande, waarna het, alles verloren ziende, de wapenen nederleî. - De stad werd toen aan de plundering der soldaten overgegeven; alle militairen, zelfs de gewonden, werden onbarmhartig gedood; Kapitein Snouckaert op zijn bed vermoord; de Roomsch-Katholieke priester, in weêrwil dat hij de gewijde kelk in de hand hield, zoo zwaar mishandeld, dat hij 't bestierf; de predikant Folkers naakt uitgeschud, geslagen, en getrapt, en voorts allerlei baldadigheden gepleegd. Eerst den volgenden dag werd de orde hersteld door Löwenthal, die, als een welverdiend loon voor de bekwaamheid, die hij had aan den dag gelegd, van Lodewijk XV den Maarschalkstaf ontving. Cronström daarentegen werd in 't volgende jaar ter verantwoording geroepen door de Generaliteit; doch er werd nimmer uitspraak over zijn schuld of onschuld gedaan, en hij stierf terwijl de zaak hangende was. - De Frederik-Hendrik-, Lillo-, en Kruisschansen werden nu achtereenvolgens door de Franschen ge- | |
| |
wonnen; daarentegen hadden de Staatschen Wouw bezet, nadat het door de Franschen verlaten was, en hielden zoo Bergen- op-Zoom van de landzij, gelijk de Engelsche en Staatsche smaldeelen van den zeekant, ingesloten.
Het verlies van Bergen-op-Zoom had hier te lande het gepeupel, doorgaans gewoon, alle geleden verliezen aan verraad toe te schrijven, op de been gebracht, en het in sommige plaatsen de woningen van lieden, die men van Franschgezindheid verdacht hield, doen plunderen. Dan ook bij de Regenten had de aanwezigheid van een Fransch leger op ons grondgebied billijke reden tot bezorgdheid gegeven, en dit had ten gevolge, dat er besloten werd, de ingezetenen in den wapenhandel te oefenen, om des noods het aangetaste grondgebied te verdedigen. Dit leidde tot herstel der vervallen Schutterijen, die nu het hoofd opstaken, en heftig uitvoeren tegen de Regenten, terwijl zij van een anderen kant aandrongen op het toekennen van meer gezag aan den Prins.
Doch ik dien, eer ik verder ga, eenigsins breeder uiteen te zetten, welke eigentlijk de redenen tot klachten waren, die men tegen de Regenten aanvoerde.
Ons land was door den handel rijk geworden, en werd het nog dagelijks meer en meer; terwijl die handel en het belang daarvan het voorwerp der aanhoudende zorg van de Regeering waren. Dit heeft vreemden wel eens in den waan gebracht, als of hier, onder de Republiek, het bestuur in handen der kooplieden was. Dit is echter een dwaling. De Vroedschappen werden, in den regel, gekozen uit ingezetenen, wier voorouderen zich oorspronkelijk door den handel verrijkt hadden; doch wie zelf handel dreef, had daarop geen kans; de Regeering was erfelijk geworden in een klein getal zoogenaamde Patricische familiën, en wie daar niet toe behoorde, kon onmogelijk in het Stadsbestuur komen; terwijl, van een anderen kant, al wie een regeeringspost bekleedde, het beneden zich zou geacht hebben, handel te drijven. De ingezetenen der Steden kunnen alzoo verdeeld worden in Patriciërs, Kooplieden, en Burgers, onder welke laatste men de kleine beambten telde. Nu gebeurde het wel eens, dat een Patriciër zijn dochter aan een rijken koopman uithuwlijkte, en dat de schoonzoon, of althans zijn kinderen, hun bedrijf latende varen, langzamerhand mede aan 't be wind geraakten; doch tusschen de regeerders en de geregeerde burgers bestond een kloof, even wijd, ja, wijder nog, dan vroeger te Rome tusschen de Patronen en hun Cliënten, en een burger, op 't Stadhuis komende, werd door een Overheidspersoon zelden anders dan met den naam van ‘kerel’ aangesproken. Ja, het was niet alleen in vergelijking met hun onderdanen, gelijk zij hen noemden - dat de Patriciërs zich als uit een ander bloed geboren waanden, ook op den Adel zagen zij uit de hoogte neêr. Dit was intusschen voornamelijk het geval in Holland en Zeeland; minder in Utrecht, Gelderland, en Overijsel, waar niet zoo zeer | |
| |
rijkdom door handel bestond, en de Edellieden, als bezitters der meeste vaste goederen, steeds machtig bleven; of in Friesland, waar het Leenstelsel nimmer bestaan had, en de gelijkheid tusschen de ingezetenen een van ouds ingewortelde karaktertrek vormde. Dan, voor zooverre voarnamelijk de Hollandsche aristokraten betrof, deze kenden niemand boven zich verheven. Men verhaalt daarvan het navolgende staaltjen. Een Luitenant, die reeds lang op bevordering gehoopt had, verzocht aan een Burgemeester van Amsterdam om een opengevallen Kapiteinsplaats, en beriep zich, te dier gelegenheid, op zijn aanzienlijke geboorte en betrekkingen. De Burgemeester liet hem uitspreken, en toen zijn knecht schellende, zeî hij tegen dezen: ‘Jan! ik maak jou tot Kapitein van de compagnie. - Gij ziet nu’, vervolgde hij, zich weder tot den Edelman wendende, ‘wat ik om uw heelen adel geef’.
Doch ook zelfs vorstelijke personen werden door onze toenmalige Regenten behandeld, als verre beneden hen staande: en het was niet vreemd in den mond der Gedeputeerden te velde uitdrukkingen te hooren, als: - ‘men ontbiede Hessen-Filipsthal’; of: ‘laat Saksen-Hildburghausen komen’. Niet vreemd was dus het antwoord, door den Groninger Burgemeester Trip aan een Duitsche Princes gegeven, bij gelegenheid dat hij haar de hand aanbood, om haar uit de koets te helpen. ‘Zijt gij van adel?’ vraagde zij, alvorens haar hand op de zijne te leggen. ‘Van adel, Mevrouw!’ herhaalde Trip: ‘ik behoor tot de koningen van het land’. Een in deze omstandigheden, en tegenover dien vorstelijken hoogmoed, zeker niet ongepast antwoord.
De billijkheid vordert te erkennen, dat die koningen over 't geheel genomen, hun macht jegens hun onderdanen niet te zeer misbruikten. Wel is waar, moest men zich niet vermeten, iets oneerbiedigs tegen hen of hun gezag te drukken of te zeggen, en was de politieke uitzetting altijd een gereed middel, om wie lastig was buiten de stad te krijgen; doch de handel en nijverheid werden beschermd: niemand werd in zijn neering of bedrijf belemmerd; de kansel, de balie, of de krijgsdienst leverden gelegenheid op aan velen om vooruit te komen, of zich althans een onafhankelijk bestaan te verwerven; er werd veel geld verdiend; er was welvaart; en waar die bestaat, bekommert men zich zelden veel over politieke aangelegenheden: eerst dan laat men zich daaraan gelegen liggen, wanneer er geldgebrek of oorlog is, en daardoor buitengewone lasten van de ingezetenen geëischt moeten worden: - en dit laatste was ook thans het geval geweest. Er was een zoogenaamde milde gift in Holland (12 Sept.) uitgeschreven geworden: van de bezittingen boven de ƒ 2000 waren 2 pct., van die tusschen de ƒ 1000 en ƒ 2000 1 pct. geheven, terwijl de min gegoeden naar goedvinden opbrachten. Een zoodanige buitengewone heffing, hoezeer dan ook door velen met bereidwilligheid daaraan voldaan werd, geschiedde niet zonder gemor tegen de Overheden, aan wie men, te recht of te | |
| |
onrecht, de schaarschte der schatkist weet; - doch er kwam meer bij.
De Regenten, als ik zeî, dreven geen handel, en leefden van hun renten; doch bovendien hadden zij andere middelen, om den grooten voet. waarop zij huis hielden, te ondersteunen. De betrekkingen van Burgemeester of Schepen, en in 't algemeen de meeste regeeringsposten, werden kosteloos waargenomen; alleen zij, die de zoogenaamde wilsuitvoerders der Regeering waren, als bijv. de Pensionarissen, Griffiers, Secretarissen, Baljuwen, Schouten, enz., werden bezoldigd; - doch aan de Regeering was het begeven van ambten verknocht, en die ambten waren somtijds zeer winstgevend. Niet slechts strekte dat begeven van ambten tot een middel, om aanhang en vrienden te verwerven: maar ook meermalen beschonken daarmede de Overheidspersonen de leden van hun huisgezin of andere verwanten, die dan deze ambten niet zelf vervulden, maar door lieden van minderen stand, tegen een aanmerkelijke uitkeering, lieten waarnemen. Uit de omstandigheid zelve, dat hij, die zulk een post zoo voor minder geld waarnam, er toch voordeel aan had, moest men wel de gevolgtrekking maken, dat het ambt te hoog bezoldigd werd, en dat het overblijvende geld niet veel anders was, dan een jaargeld ten behoeve van den zoon, den neef, de dochter, of de nicht van den Burgemeester, die de betrekking begeven had. Ik zeg de dochter of de nicht; want er waren ook posten, die men had geschapen, om er dames mede te begunstigen, als bijv die van ‘Moeder der turfvulsters’, die van ‘Zakjesnaaister aan 't Stadhuis’, en andere meer. - Het laat zich nu begrijpen, hoe een Burgemeester, wanneer hij ieder van zijn kinderen aan een zoodanige bediening had geholpen hun iets minder tot zak- of speldegeld behoefde te geven, en zelf 's jaars iets meer ter vertering kon overhouden.
Onder de ambten, die men aldus begaf, behoorden almede de inkomsten der Posterijen, die de Burgemeesteren doorgaans aan zich zelf hielden. Nu had de Wethouderschap van den Haag begrepen, de postmeesters-plaatsen, die er, door elkander gerekend, f 36,000 's jaars opbrachten, den Prins, na zijn verheffing, aan te bieden; doch deze, vermeenende, dat de Posterijen bij 't Land behoorden, schonk ze terstond aan de Staten van Holland. Dit loffelijk voorbeeld werd weldra door de meeste Steden van Holland gevolgd; en zoo geraakten de Posterijen aan 't Land. Maar in Amsterdam, waar zij niet minder dan f 200,000 's jaars opbrachten, vond men zwarigheid, een zoo groote som aan den Lande af te staan; te meer omdat men sedert eenige jaren de opbrengst daarvan gedeeltelijk besteed had tot onderstand van de godshuizen. Intusschen drongen niet slechts de leden der hooge Regeering, maar ook de volksstem er sterk op aan, dat Amsterdam het voorbeeld der overige Steden volgen, en de Posterijen aan den Staat zou brengen. De burgemeesters van Amsterdam begrepen, dat zij in deze omstandigheden | |
| |
niet wel zelf meer voordeel uit dit middel konden trekken, en gaven dit dus op, doch brachten de zaak in den Raad, waar beslist werd, de Posterijen tot ondersteuning van de geldmiddelen der Stad te behouden. Dit besluit der Regeering van Amsterdam werd euvel opgenomen bij den Prins en bij de Staten, die oordeelden dat de Posterijen tot de heerlijke rechten der opperste macht behoorden, en dat een Stad zich dus de beschikking daarover niet mocht toekennen. - Dan, terwijl dit geschil over en weder sterk gedreven werd, gaf de ontevredenheid der Burgerij, over 't begeven der ambten in het algemeen, aanleiding tot hevige beweging. Te Rotterdam eischte zij van de Regeering den publieken verkoop van alle ambten (6 Nov.) ten behoeve van 't Land: en de Regeering, beducht voor opschudding, gaf toe; dan de Prins vernietigde het genomen besluit en liet zelfs, bij openbare afkondiging te Rotterdam (10 Nov.), zijn misnoegen aan de Burgerij te kennen geven over haar ongehoorden eisch, en vooral over den vorm, waarin die gedaan was. Dit had nu wel ten gevolge, dat het opmaken van verzoekschriften in gelijken geest binnen andere steden, waar men er mede bezig was, werd gestaakt; doch tevens wekte het bij de Burgerijen wederkeerig misnoegen tegen den Prins, wien zij - naar zij klaagden - Stadhouder gemaakt hadden, en die hen nu in den steek liet. Te Amsterdam echter had de vraag over 't begeven van ambten aanleiding gegeven tot ernstige ongeregeldheden. Zekere Daniël Raap, een porceleinkooper, had een verzoekschrift ontworpen, waarbij werd aangedrongen: 1. op het erfelijk verklaren van 't Stadhouderschap ook in de vrouwelijke lijn; 2. het verkoopen der ambten ten voordeele van den Lande, aan de meestbiedenden; 3. het benoemen der Kapiteins van de Burgerwacht niet uit de Regeering, maar uit de Burgerij; 4. het herstel der Gilden in hun oude voorrechten. Hij kon echter weinig onderteekenaars op zijn rekest krijgen, en nu werden andere middelen bij de hand genomen, en briefjens aangeplakt, waarbij de Burgers genoodigd werden, op den Dam te komen, om aan de Regeering eischen in bovengemelden zin te doen. Raap, over deze briefjens bij Burgemeesteren ontboden, ontkende er deel aan te hebben genomen, en werd toen naar huis gezonden, met last om zich verder te onthouden van het ronddragen en aanbieden van zijn verzoekschrift. Intusschen kwam de dag, tegen welken het volk op den Dam was geroepen, en begonnen aldaar langzamerhand meer en meer menschen, hoewel meest nieuwsgierigen, samen te komen. Men was op het Stadhuis juist bezig met de ontvangst van den eersten termijn der Milde Gift, waarvan boven gesproken is, en het voorvertrek van Burgemeesters-kamer was vol lieden, die aan deze verplichting kwamen voldoen, en hun beurt stonden af te wachten. Even na half-een begon eenig gemor onder hen te ontstaan, en beklaagden zich sommigen, dat zij nu lang genoeg waren opgehouden, ja, dreigden in Burgemeesterskamer te dringen. | |
| |
Tevens stegen eenige jongens de trappen op, en vermeerderden het rumoer. De Commissarissen tot de ontvangst der penningen sloten hierop de kisten dicht, bergden de papieren, en namen door een zijdeur de wijk, waarop het grauw binnen drong, eenige inktkokers omversmeet, een raagbolstok met een oranje-lint het raam uitstak, en uit de vensters naar den Dam hun die beneden waren toejuichte. De baldadige hoop werd kort daarna door de bedienden van 't Stadhuis de Kamer uitgedreven, doch liep de deur met een bank weêr open, waarop men een herhaling had van hetzelfde tooneel. Dan tegen half twee kwam de compagnie burgers in de wapenen, en zuiverde 't Stadhuis; waarmeê het oproer, zoo het al dien naam verdiende, een einde nam. Aan twee der belhamels werd later de stad ontzegd. De Staten van Holland, door den Prins officieele kennis bekomen hebbende van de boven verhaalde bewegingen, besloten de misbruiken in 't begeven der ambten te helpen weren, en er werd vastgesteld, dat die ambten voortaan door hen, die ze bekleedden, zouden worden waargenomen, en met geen uitkeering bezwaard. Amsterdam zelf had bewilligd in dit besluit; doch bleef nog steeds weigerig in 't afstaan der Posterijen aan den Lande. Daarentegen bewilligde de Stad in een ander voorstel, kort te voren door de Ridderschap gedaan, en dat eerst tegenstand ontmoet had, namelijk om het Erfstadhouder- en Kapitein- en Amiraalschap-generaal aan den Prins erfelijk op te dragen, zoo in de vrouwelijke áls in de mannelijke lijn. Het besluit daartoe werd eerstdaags door de Staten genomen (15 Nov.), en was van te meer gewicht, als de Princes tot nog toe enkel dochters had voortgebracht, waarvan slechts eene, Carolina, in leven was. Het door Holland genomen besluit werd aldra gevolgd door eenige andere Gewesten. In Zeeland boden Middelburg en Zieriksee een tijd lang tegenstand (29 Nov.). In Gelderland wilden de Regenten nog een wijl de beperkingen behouden, die men, bij de aanstelling van den Prins, op zijn gezag had gesteld; doch de Burgerijen eischten 't Erfstadhouderschap even als in Holland, en dwongen dit, o.a. te Arnhem, gewapend aan de Regenten af; zoodat de lastbrief, die in 1722 gemaakt was, uit de opdracht gelicht werd, en het Stadhouderschap den Prins werd opgedragen op gelijken voet, als het door Willem III was bekleed geweest. Hetzelfde was reeds in Overijsel en Utrecht geschied.
Maar met dit alles was de vijand nog niet gestuit. Geld tot het voortzetten van den oorlog had men door de Milde Gift bekomen, die zoo in Holland als in de overige Gewesten, ja, tot in de Coloniën, ontvangen werd; doch men begreep zich nu door hernieuwing der Verbonden te moeten sterken. Engeland had reeds in den afgeloopen zomer een tractaat met Rusland gesloten, waarbij dit laatste aannam, 30,000 man en een veertigtal galeyen ten dienste der Bondgenooten gereed te houden; in dit tractaat waren nu ook de Staten getreden (30 Nov.), en de hulptroepen tot op | |
| |
het cijfer van 37,000 man gebracht, die eerlang optrokken naar den Rijn (1748); en nu sloten ook Oostenrijk, Engeland, en de Republiek een nieuwe overeenkomst (27 Jan.), om de krijgsmacht in de Nederlanden op 192,000 man te brengen, waarvan de Republiek er 66,000 zou leveren. Deze verbintenissen, het hier te lande uitgevaardigd verbod van alle Fransche waren, waardoor de Fransche nijverheid groote schade leed, de nadeelen, die Frankrijk ondervonden had door het verlies van een groot deel zijner zeemacht en volkplantingen, dit een en ander deed het nu ook naar den vrede verlangen, en het stelde dan ook alle middelen in 't werk, om, naar zijn oud en geliefkoosd stelsel, de Bondgenooten tot het afzonderlijk sluiten daarvan over te halen.
Doch, ofschoon men de vredes-onderhandelingen te Aken had hervat, werd de veldtocht ook wederom geopend, en had de Maarschalk van Saksen begrepen, zijn vijand een voordeel te moeten afwinnen, eer de verwachte Russische hulptroepen kwamen. Om de Bondgenooten te misleiden, begaf hij zich naar Antwerpen, en nam onderscheiden maatregelen, die denken deden, dat hij het op Breda had gemunt. Maar ondertusschen verzamelde Löwenthal een leger bij Montmedy en Sedan, dat, door Luxemburg getrokken, zich met de troepen onder den Maarschalk van Saksen vereenigde (13 April). Beide legers sloten nu gezamentlijk Maastricht in, terwijl Cumberland nog in den Haag was. Wel begaf deze zich onmiddellijk naar Roermonde, om het leger te verzamelen; doch eer hij daarin was geslaagd, had de Maarschalk zijn stelling reeds versterkt door bruggen, tot onderlinge gemeenschap der beide Maasoevers, en door 24 redoeten, elk met 4 stuks geschut gewapend en voor een bataljon voetvolk geschikt. - De verdediging van Maastricht was toevertrouwd aan den Generaal Baron van Aylva, die 9000 man Oostenrijksche, Beyersche, en Staatsche troepen on der zijn bevelen had; en met wakkerheid beantwoordde hij aan het in hem gestelde vertrouwen. Driemalen gelukte het hem, door welberaamde uitvallen, de loopgraven van den vijand te vernielen, en verscheiden stukken geschut te vernagelen. Bij deze nadeelen, door de belegeraars ondervonden, voegde zich nog een hevige storm en sneeuwjacht, die het water in de rivier deed zwellen, de loopgraven overstroomde, en de bruggen vernielde. Ongelukkig verzuimde Cumberland, van deze tegenspoeden partij te trekken, en zijn vijand te ontrusten. Deze, zijn werken hersteld hebbende, begon de vesting te naderen, hoezeer de Bezetting hem, door uitvallen, mijnen, en wel ingericht kanonvuur gestadigen afbreuk deed. De majoor Van Verschuer, aan wien het vooral was te danken geweest, dat Bergen-op-Zoom nog zoo lang wederstand geboden had, bestuurde ook te Maastricht het geschut, dat zoo voortreffelijke werking deed. Eindelijk (3 Mei), toen de Maarschalk vaardig stond, het van de stad afgescheiden bastion, Le Roi, dat reeds zes maal den aanval had afgeslagen, met alle macht te bestormen, | |
| |
kwam de tijding, dat de voorloopige vredes-voorwaarden te Aken gesloten wáren, en Aylva gemachtigd werd, Maastricht aan de Franschen in te ruimen (7 Mei). Het verdrag over den uittocht werd vier dagen later geteekend. De Maarschalk, om hulde te bewijzen aan de manmoedige verdediging van Aylva, vergunde hem, behalve alle eerbewijzing, vier kanonnen en twee mortieren uit de vesting meê te voeren, en de Staten-generaal, door gelijk gevoel gedreven, schonken hem die zes stukken tot een vereering.
Niet zonder moeite, en vooral met blijkbaren tegenzin van Oostenrijk, waren de vredes-voorwaarden geteekend (30 April). Daarbij werd de wederzijdsche teruggave bepaald der veroveringen, door Frankrijk en Engeland gemaakt, en voor de Republiek die der, meestal geslechte, Barrière-plaatsen.
Verwekte de tijding van het teekenen der vredesvoorwaarden groote vreugde hier te lande, een andere stof tot blijdschap was reeds vroeger geput uit de verlossing der Prinses van een zoon (8 Maart), die, als zijn vader, Willem genoemd werd, en, even als de oudste zoon van Prins Willem I, den titel bekwam van Graaf van Buren. De Staten-generaal, die van Holland, Zeeland, en Friesland, en de Steden Nymegen, Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam, en Schiedam lieten zich als getuigen bij den doop vertegenwoordigen, en schonken den jonggeborene milde pillegiften, in rentebrieven van hooger of geringer bedrag. - Maar zoowel de geboorte van den jongen Prins, als de verzekering van den aanstaanden vrede, wekten de verhitte verbeelding op der Nacie, die, hare wenschen slechts ten deele door 's Prinsen verheffing vervuld ziende, zonder herstel der andere bezwaren, die men tegen de Regenten koesterde, nu tot meer ernstige bewegingen oversloeg.
|
|