| |
| |
| |
Twee-en-twintigste hoofdstuk.
De Staten zenden hulptroepen aan Maria Therezia en aan George II. - Inval der Franschen in Belgiën - Krijgsverrichtingen. - Slag van Fontenoi. - Doornik verloren. - Geheel Vlaanderen door den vijand bemachtigd. - Aanslag van den Pretendent op Schotland. - Frans I tot Keizer verkozen. - Brussel en andere Brabantsche steden, ook Antwerpen en al de Barrière-steden verloren. - Slag bij Rocoux. - Dood van Van der Heim. - Gillis, Raadpensionaris. - Onderhandelingen te Breda. - De Franschen in Staats-Vlaanderen. - Opschuddingen ten voordeele des Prinsen van Oranje. - De Prins als Stadhouder uitgeroepen te Vere, vervolgens door alle Steden en de Staten van Zeeland - en door die der andere Gewesten. - De Prins komt in Holland en Zeeland, en wordt in al de waardigheden zijner voorzaten hersteld.
(1743). Zoo was men dan, hoewel schoorvoetende en zijn ondanks, in den oorlog gesleept; doch het verlangen, om een openbare vredebreuk met Frankrijk te vermijden, bracht een vertraging te weeg, ten gevolge waarvan onze troepen, - over welke het bevel gegeven was aan Graaf Willem Maurits van Nassau-Ouwerkerk, zoon van den Veldmaarschalk, - eerst te laat optrokken, om deel te kunnen nemen aan den slag bij Dettingen (27 Juny), waarbij de Franschen over den Rijn werden teruggeslagen. De Staatsche hulptroepen keerden eerlang terug naar de Oostenrijksche Nederlanden, en werden in Henegouwen en Vlaanderen in bezetting gelegd.
De zaken hadden nu een meer gunstige wending genomen voor de Koningin van Hongarijen. Zij was in 't bezit van Bohemen hersteld, had Beyeren veroverd, en met de Koningen van Pruisen en van Polen, te voren haar vijanden, een verdrag aangegaan; thans zag zij daarenboven zich door Britsche hulp versterkt, en voedde ook hoop op de ondersteuning van Rusland, 't welk den vrede gesloten had met Zweden, waarmede het een tijd lang in oorlog was geweest. Men begreep nu in Frankrijk, dat het niet voldoende zou zijn, Maria Therezia te beoorlogen, maar dat men tevens pogingen moest aanwenden, om haar van de hulp harer Bondgenooten te versteken; en het navolgende ontwerp werd beraamd: de Keizer zou een herhaalden inval doen in Bohemen, de Pretendent op nieuw | |
| |
een aanslag op Engeland wagen, en de Oostenrijksche Nederlanden zouden worden aangetast.
(1744.). Het tweede dezer drie ontwerpen werd het eerst beproefd. Niet de Pretendent, maar zijn zoon Karel Eduard, aan wien hij zijn aanspraken had afgestaan, zeilde met een aantal transportschepen, met Fransch krijgsvolk bemand, uit Duinkerken (Maart); doch vier schepen werden door een storm verstrooid, zoodat de onderneming mislukte. De Staten hadden, op het vernemen van het ontwerp, ingevolge het verdrag van onderlinge bescherming, 6,000 man hulptroepen, onder den Luitenant-Generaal Smissaert, naar Engeland overgezonden; doch zich verschoond van het zenden van oorlogsschepen - omdat zij er geen in gereedheid hadden.
De hulp, zoo door Engeland en door de Staten aan Oostenrijk, als door Frankrijk aan den Keizer of aan den Pretendent bewezen, was nog altijd betoond geworden, zonder dat de hulpverleenende Mogendheden ondersteld werden, onderling in oorlog te zijn; doch langer kon deze fictie niet worden vastgehouden: Frankrijk verklaarde achtereenvolgens den oorlog aan Engeland (30 Maart) en aan de Koningin van Hongarijen, en deze beiden wederkeerig aan Frankrijk. Men voorzag, dat dit ten onzen opzichte ook weldra zou plaats hebben: en nu drongen Gelderland, Groningen, en vooral Friesland, aan op de noodzakelijkheid, om, ter voorkoming van oneenigheid en scheuring, den Prins van Oranje tot Generaal over 't voetvolk aan te stellen. Holland en Zeeland, op wier aandrijven hem vóór twee jaren de rang van Luitenant-Generaal was aangeboden, dien hij, als beneden zijn waardigheid, niet had willen aannemen, bestreden ook thans weder het voorstel met klem, en de zaak bleef onafgedaan.
Intusschen werden de Staten door George II aangemaand, overeenkomstig de Tractaten, thans ook aan Frankrijk den oorlog te verklaren, en hem met een hulpvloot van 20 schepen te ondersteunen. In het eerste vond men vooralsnog bezwaar; doch van het laatste kon men zich niet wel ontslaan, en voldeed er aan zoo goed men kon, namelijk zeer slecht. Men gaf ook last tot de uitrusting der schepen, doch was niet vóór Augustus in staat, er acht in gereedheid te brengen; men benoemde in allerijl eenige vlagofficieren, waarvan echter niet één zich ooit op zee had beroemd gemaakt, en velen oud en sedert lang buiten betrekking waren. Tot Vlootvoogd werd aangesteld de Luitenant-amiraal Grave, die in geen 15 jaren de zee gezien had, doch zeer bekwaam was in het tokkedielje of triktrak spelen; 't geen hem de voorspraak had bezorgd van een Burgemeester, wien hij menigen avond had helpen korten.
Door den Franschen gezant was nu ook aan de Staten mededeeling gedaan van het voornemen zijns meesters, om Oostenrijk den oorlog aan te doen, en Belgiën aan te tasten (Mei); en de daad volgde op de bedreiging: een leger van 100,000 man was | |
| |
reeds tusschen Rysel en Doornik bijeengetrokken, en rukte eerlang voort.
Nu moest men hier de Barrière, waarop men zooveel prijs stelde, wel verdedigen, en alzoo krijgvoeren tegen de Fransche troepen, zonder nog met Frankrijk in oorlog te zijn. Het leger, dat in de Oostenrijksche Nederlanden lag, was sterk genoeg, als bestaande uit 30,000 man Engelschen onder den Generaal Wade, even zoo veel Staatschen onder Ouwerkerk, en ruim 7000 man Oostenrijksche troepen onder den Hertog van Aremberg; waarbij nog in aanmerking kan genomen worden, dat een krijgsmacht ter verdediging nooit zoo aanzienlijk behoeft te wezen als ten aanval; doch er was deze reis geen Willem III, geen Marlborough, of Eugenius, om de krijgsverrichtingen te besturen; er bestond geen samenwerking tusschen de Veldheeren; en de eenige man, die nog veerkracht bezat, was Nassau-Ouwerkerk. De oorlog kon dus wel niet anders, dan treurig en beschamend, voor de Bondgenooten afloopen.
Reeds dadelijk openbaarde zich gebrek aan overeenstemming bij de Legerhoofden. De Staatschen en Oostenrijkers, te Braine la Leu vereenigd, stonden gereed, den vijand te gemoet te trekken; doch Wade, die bij Anderlecht gelegerd was, weigerde zich bij hen te voegen. Lodewijk XV kon dus onverhinderd doortrekken, en sloeg het beleg voor Meenen, dat reeds na zeven dagen zich overgaf (4 Juny). Nu gold het Yperen, dat het wat langer uithield, doch het mede, ten gevolge van de zwakte der Bezetting, moest opgeven (26 Juny). Het fort de Knocke en Veurne vielen weinig dagen later, na geringen tegenweer, den vijand in handen. Het mocht den Staten nu te laat berouwen, dat zij de vestingen zoo slecht onderhouden, en met zoo geringe Bezetting voorzien hadden. Intusschen was het Prins Karel van Lotharingen gelukt (1 July), met het Oostenrijksche leger over den Rijn te trekken, en in de Neder-Elzas te vallen; 't geen Lodewijk XV dwong, met het grootste gedeelte zijns legers derwaarts te trekken, en alzoo den voortgang der Fransche wapenen stuitte. Hij liet echter aan 't hoofd der achtergebleven troepen een der grootste Veldoversten van zijn tijd, te weten Maurits, zoon van Koning August van Saksen en van een Jonkvrouw van Koningsmark, maar die in Franschen dienst overgegaan, en tot Maarschalk van Frankrijk verheven was. Hij had echter vooralsnog niet meer dan 45,000 man onder zich, en de gelegenheid had dus bestaan om hem met voordeel aan te vallen, te meer daar onze legermacht nog onlangs, door een nieuwe lichting, en door de terugkomst der naar Engeland gezonden 6000 man, aanmerkelijk was versterkt geworden. Ook deed Ouwerkerk er het voorstel toe; maar Aremberg, die het opperbevel voerde, wilde er niet in toestemmen: en men bleef werkeloos, terwijl het tijd was van handelen. Een onverwachte inval der Pruisen in Bohemen dwong Prins Karel om terug te trekken, en de Franschen kregen de handen weder ruim. Thans echter bleek het (1745), hoe hun toeleg geen ander was dan die van Lodewijk XIV; | |
| |
want het voorwendsel van den oorlog hield op te bestaan door den dood van Karel VII (20 Jan.), wiens zoon vrede sloot met Maria Therezia. Desniettemin zette Frankrijk den oorlog voort, en Doornik werd berend.
De Bondgenooten hadden nu, behalve de bezettingen in de vestingen, 50,000 man in Belgiën. Het opperbevel was, in naam, aan den Oostenrijkschen Veldmaarschalk, Graaf van Koningsegg, een zeventigjarigen grijzaard, doch, in der daad, aan den Hertog van Cumberland, tweeden zoon van George II, opgedragen; terwijl over onze troepen de regeerende vorst van Waldeck tot Generaal was aangesteld. Het Pragmatieke leger - gelijk men het noemde - trok nu op tot ontzet van Doornik, en de Maarschalk van Saksen, ziende dat een veldslag onvermijdelijk was, verschanste zich in de landstreek tusschen de Schelde en den heerweg van Leuze naar Doornik: terwijl Cumberland, hoezeer reeds in de nabijheid des vijands gekomen, den misslag beging van den aanval nog eenen dag uit te stellen, en hem hierdoor tijd te laten zich te versterken.
Een tweeden misgreep beging Cumberland (17 Mei), door het gevecht aan te vangen met een aanval op het dorp Fontenoi, dat sterk bezet en met zware veldwerken omgeven was: deze aanval, tot tweemalen hervat, werd telker reize afgeslagen. Wel betoonden de Hollandsche garde en de Zwitsersche regimenten, in dienst van den Staat, hun oude dapperheid; maar al de overige weken, en deelden zelfs hun schrik mede aan een deel der ruiterij. De Colonel Appius onder anderen vlood met zijn regiment tot Ath terug, en schreef van daar aan den Raad van State, dat het geheele leger der Bondgenooten verloren was; - een lafhartigheid, die hem later zuur opbrak; want niet slechts ontkwam hij, in zijn woonplaats Groningen gekeerd, met moeite aan de woede van 't volk, maar zelfs werd hem door zijn vrouw het huis ontzegd, en hij, benevens eenige andere officieren, die met hem gevlucht waren, bij vonnis van den krijgsraad gecasseerd. Verre dat de slag verloren was, scheen de kans daarentegen gunstig voor de Bondgenooten te loopen. Cumberland, den aanval op Fontenoi vruchteloos ziende, was plotseling, door een welbestuurde en stoute beweging, met de Engelschen en Hanoveranen op het midden der vijanden ingerukt, en er door heen gebroken; 't geen hen aan 't wijken, en in zoodanige verwarring gebracht had, dat de Maarschalk van Saksen den slag reeds verloren waande, en den Koning ried, zich over de Schelde te begeven. Dan, weldra kwam hij tot de overtuiging, dat de Engelsche kolom, die in de slagordening der Franschen was ingerukt, niet zoo te duchten was als eerst vermoed werd; daar zij niet uit een samengepakte massa bestond, die in gesloten gelederen optrok, maar uit een hol vierkant, dat den vorm van een galg had, en dus zonder veel moeite kon gebroken worden. De Maarschalk wist haar voortgang alzoo te stuiten, door een zestal stukken geschuts tegen haar | |
| |
front te richten: en welhaast, in de beide flanken aangegrepen, zag zij zich tot den terugtocht genoodzaakt, die in de beste orde geschiedde. Dit had ten gevolge, dat het geheele leger terugweek naar de legerplaats, die het 's morgens verlaten had. Het verlies was nagenoeg aan beide zijden even groot geweest; doch de slag buiten tegenspraak aan onze zijde verloren.
Het beleg van Doornik, dat reeds sedert een paar weken was ingesloten, werd nu voortgezet: doch heldhaftig was de verdediging, die door Generaal Van Dor werd bestuurd. Eerst toen de vijand de buitenwerken vermeesterd had, en gereed stond, de gracht over te trekken, werd de stad overgegeven (21 Mei); de bezetting trok naar het kasteel, waar zij zich nog manmoedig weerde, en eerst na dat al de batterijen onbruikbaar (19 Juny), het water bedorven, en de hoofdwal open was, de witte vlag uitstak en een eervollen aftocht verwierf.
Nu werd kort daarop Gent, hetwelk de Engelschen, hoewel er hun magazijnen hebbende, verzuimd hadden te versterken, door de Franschen verrast (11 July). Brugge, geheel zonder bezetting, opende hierop zijn poorten (18 July). Oudenaarde en Dendermonde boden slechts kortstondigen wederstand; Oostende, Nieuwpoort, en Ath werden achtereenvolgens overgegeven, en zoo was geheel Vlaanderen in 's vijands handen gevallen.
Deze voordeelen, door de Franschen behaald, waren met alleen toe te schrijven aan de flauwhartigheid der Bondgenooten, maar ook aan de verzwakking, die hun leger, ten gevolge van een gelijktijdige gebeurtenis, had ondergaan. Karel Eduard, de zoon van den Pretendent, een jongeling van ondernemenden en ridderlijken geest, had namelijk weder een aanslag gewaagd, die, hoe vermetel ook, in den aanvang met den gunstigsten uitslag was bekroond geworden. Bijna alleen in Schotland aangekomen, had hij er zich spoedig door de aanhangers der Stuarts omringd gezien, ja, was op Edinburg aangetrokken, waar men hem de poort geopend, en zijn vader tot Koning had uitgeroepen; terwijl de eerste troepen, die tegen hem gezonden waren, het onderspit hadden moeten delven. George II, zijn troon bedreigd ziende, had terstond den Hertog van Cumberland met een groot deel zijner troepen uit Belgiën terug ontboden, en van de Staten de hulp verlangd, die zij volgens de tractaten schuldig waren; uit welken hoofde hem Graaf Maurits van Nassau met 6000 man was toegezonden. Deze keerden echter terug, en werden door Hessische troepen vervangen, eer nog de opstand der Schotten geheel was gedempt. Karel Eduard, door Cumberland geslagen, zag zijn leger verloopen, en keerde, na een tijd lang in Schotland een zwerversleven geleid te hebben, naar Frankrijk terug.
De Hertog van Lotharingen, echtgenoot van Maria Therezia, werd nu tot Keizer verkozen, onder den naam van Frans I (13 Sept.), en de vrede niet lang daarna tusschen Oostenrijk en Pruisen gesloten (25 Dec.), waarbij Silezie aan het laatste afgestaan werd.
| |
| |
(1746). Het verminderen van de krijgsmacht der Bondgenooten in Belgien, en de zekerheid, dat Brussel bij een geregeld beleg niet te verdedigen was, spoorden den Maarschalk van Saksen aan, den winter niet, als gewoonlijk het geval was, ongebruikt te laten voor bijgaan, maar een aanslag op die stad te beproeven. De Generaal Filip, Baron van der Duyn, die over de daar aanwezige troepen het bevel voerde, poogde vergeefs (2 Jan.), toen hem 's vijands oogmerk bekend werd, de overige hulpofficieren der Bezetting tot het doen van een uitval aan te sporen; het leed verscheiden dagen, eer zij daartoe waren over te halen (9 Febr.). Toen was het te laat, en hadden de Franschen zich reeds in de uitgebreide voorsteden geworpen, en hun nadernissen begonnen. Eerlang werd de stad beschoten; en, daar de verdedigingsmiddelen in den ellendigsten toestand, en er bij gebrek aan bouwstoffen geen middelen aanwezig waren tot herstel (16 Feb.), besloot de krijgsraad eenparig te capituleeren. Van der Duyn echter, aan wien Waldeck een briefjen had doen toekomen, dat het ontzet over drie dagen zou oprukken, wilde het besluit van den Krijgsraad nog niet ten uitvoer leggen, en sloeg zelfs met wakkerheid een storm af, dien de Franschen op de bressen beproefden. Doch de avond van den dag, dien Waldeck bepaald had, kwam, zonder dat het ontzet verscheen, en de Capitulatie werd nu gesloten (20 Feb.), waarbij het geheele garnizoen, uit 8000 man bestaande, zich krijgsgevangen moest geven.
Intusschen heette het nog altijd, dat men niet met Frankrijk in oorlog was, en zelfs toonde dit zich zeer misnoegd over het herwaarts zenden van twee Fransche koopvaarders, die, door de Engelschen genomen en te Batavia opgebracht, daar aan den Goeverneur-generaal Baron van Imhoff waren verkocht. En toen men aarzelde met de teruggave, trok Lodewijk XV het verdrag van koophandel in, dat in 1739 met ons gesloten was. De Graaf van Wassenaer, die reeds meermalen gewichtige zendingen bekleed had, werd door de Staten naar Frankrijk gezonden, om, zoo mogelijk, de goede verstandhouding te herstellen en een algemeenen vrede te beramen; doch 't kwam er vooreerst niet toe.
De Maarschalk van Saksen besloot nu alles aan te wenden, om zich meester te maken van de drie eenige Belgische grensvestingen, die nog niet in zijn handen waren gevallen, namelijk: Bergen, Charleroi, en Namen. Een Fransch leger trok te dien einde bij Maubeuge samen; een ander, niet minder dan 120,000 man sterk, tusschen Terneuze en Vilvoorde. Het leger der Bondgenooten, dat slechts 42,000 man bedroeg, en door den Oostenrijkschen Generaal Batthiany werd aangevoerd, zag, nadat de Franschen Mechelen bezet hadden en tot Tienen waren opgerukt, zich genoodzaakt, om op het grondgebied der Republiek terug te trekken, en wel tot achter Breda, waar het de verdedigingslinie van Ter Heyde, in der tijd door Coehoorn in orde gebracht, doch sedert vervallen, bezette en met redoeten en geschut voorzag. Leuven, Lier, Herenthals, Aer- | |
| |
schot, openden nu achtereenvolgens hunne poorten voor de Franschen; daarop ook Antwerpen (1 Juny), welks kasteel zich nog eenige dagen verdedigde, doch eerlang capituleerde.
De Maarschalk, alzoo de handen ruim hebbende om zijn plannen ten uitvoer te leggen, liet door den Prins van Conti het beleg slaan voor Bergen, waar de Prins van Hessen het bevel voerde, die na drie weken capituleerde (11 July). Nu moest het Charleroi en Namen gelden, en vruchteloos was het, dat Batthiany met zijn leger optrok, en zich tusschen Eindhoven en Hasselt vereenigde met de hulptroepen, door Oostenrijk gezonden; vruchteloos, dat Prins Karel van Lotharingen overkwam, om het bevel over de krijgsverrichtingen op zich te nemen; - al wat beproefd werd tot ontzet van Charleroi mislukte, en ook deze vesting ging verloren (3 Aug.), terwijl de gepaste maatregelen van den Franschen Maarschalk zijn tegenstanders beletten, iets te verrichten tot bescherming van Namen. De Generaal Crommelin, die de Bezetting gebood, gaf, na het vermeesteren der buitenwerken voor de St. Nikolaaspoort, de stad bij verdrag over (19 Sept.) en week naar 't kasteel, dat hij slechts weinig dagen verweerde, waarna hij een schandelijke capitulatie sloot (30 Sept.), tegen welke de Generaal Burmania, en andere zoo Staatsche als Oostenrijksche officieren protesteerden. De Bezetting werd ook hier krijgsgevangen weggevoerd.
Zoo waren al de Barrière plaatsen voor ons verloren, tot het verkrijgen waarvan zooveel bloed en schatten verkwist waren; maar nog begreep de Maarschalk van Saksen niet genoeg gedaan te hebben, zoo lang hij een leger in Belgiën tegenover zich had: en ook Prins Karel wenschte vurig naar een gelegenheid, om door een luisterrijke overwinning den op hem geworpen blaam van werkeloosheid uit te wisschen. De kans stond echter weinig te zijnen voordeele; want, behalve dat zijn leger slechts 73,000 man, dat van den vijand 111,000 telde, was de plaats, waar hij zich had nedergeslagen, tusschen Hautain en Ans, wegens de menigvuldige hindernissen, die het terrein opleverde, min gelukkig gekozen. De Franschen begonnen den aanval met het beschieten en tot zwijgen brengen eener batterij (11 Oct.), te Ans door de Staatschen opgericht, en grepen toen gemeld dorp aan, dat na een heldhaftigen weêrstand werd prijs gegeven. Door eenige troepen onder Generaal Smissaert versterkt, herstelden de Staatschen zich, en trokken, na een vruchtelooze poging om Ans te hernemen, tot achter den straatweg naar Tongeren terug, waar zij stand hielden. Dit gaf Waldeck hoop, dat men den vijand het doordringen zou kunnen beletten; doch de dorpen Rocoux en Wairoux waren inmiddels met de bajonet door de Franschen veroverd, en de Engelschen, Hanoveranen, en Hessen daaruit gedreven. Nu moest Waldeck tot den aftocht besluiten, en Prins Karel, wiens Oostenrijkers nauwlijks in 't vuur waren geweest, deed hetzelfde. De slag - die van Rocoux genaamd - was verloren; doch volgens de eenparige ge- | |
| |
tuigenis van vrienden en vijanden, hadden de Staatschen een voorbeeldigen moed betoond, en hun ouden naam en faam hersteld. Weinig tijd daarna betrokken beide legers de winterkwartieren.
Waren de Franschen meester in Belgiën, elders waren hun wapenen minder gelukkig geweest, en vooral op zee hadden de Engelschen hun belangrijke nadeelen toegebracht. Frankrijk, door den krijg uitgeput, verlangde naar vrede, en vooral, om hem afzonderlijk met ons te sluiten (15 Aug.), waartoe men dezerzijds ook groote geneigdheid had. De Raadpensionaris Van der Heim was van verdriet over den loop der zaken gestorven, en door Mr. Jakob Gillis, tweeden griffier der Staten-generaal, opgevolgd, een man van groote bekwaamheid, en zeer ijverig voor de Staatsgezinde partij, dus ook voor den vrede met Frankrijk. Om daartoe te geraken, werden onderhandelingen geopend te Breda (4 Oct.); doch Oostenrijk en vooral Engeland, dat bij den oorlog niets verloren en daarentegen veel gewonnen had, legden gedurig bezwaren in den weg (1747). De Raadpensionaris Gillis, die met den Graaf van Wassenaer dezerzijds de Republiek vertegenwoordigde, ijverde om den vrede heimelijk te bevorderen; doch dit werk, dat verder werd voortgezet dan zelfs aan de Staten-generaal bekend was, werd gestremd door den tegenstand van Overijsel en vooral van Zeeland, waar de invloed van Willem van Citters veel ten goede vermocht. Beide Gewesten verklaarden, het doorzetten van een plan tot afzonderlijken vrede hoogst gewaagd en nadeelig te achten, als geschikt, om de Bondgenooten te vertoornen, en de Gewesten te doen verflauwen in hun ijver tot verdediging.
Lodewijk XV, dus in zijn verwachting te leur gesteld, besloot de Republiek tot den vrede te dwingen, door den krijg op haar grondgebied over te brengen; 't geen hij tot nog toe - omdat hij niet met ons in oorlog heette te zijn - zorgvuldig vermeden had. Hij liet ons dan ook door zijn minister De la Ville weten (17 April), dat hij genoodzaakt was om op onzen bodem te trekken, niet om met ons te breken, maar om de schandelijke uitwerkselen te beletten der bescherming, door ons aan Oostenrijk en Engeland verleend; dat hij den godsdienst, de regeering, noch den koophandel verontrusten, en de plaatsen, die hij nemen zou, slechts als een onderpand beschouwen wilde. - Op denzelfden dag, dat deze verklaring aan de Staten-generaal gedaan werd, trok een afdeeling Franschen, onder den Graaf van Löwenthal, van Brugge naar Aardenburg op, welke stad zich thans niet verdedigde, als zij in 1672 had gedaan, en waar Löwenthal zijn hoofdkwartier nam. Sluis werd terstond overweldigd (24 April); Sas van Gent en Filippine gaven zich zonder slag of stoot over; en de schansen langs de Schelde boden slechts flauwen weêrstand. Het land van Kadzant werd gebrandschat en ook elders in Staats-Vlaanderen ongeregeldheden bedreven, die weinig overeenstemden met de verklaring, van wege den Koning afgelegd.
| |
| |
De spoedige vordering van 's Konings wapenen in dezen omtrek was niet alleen toe te schrijven aan den slechten staat dier vestingen, en aan het ontoereikende der Bezettingen, maar tevens en vooral aan het gemis van een besturend hoofd. Er was wederom en herhaaldelijk door sommige Gewesten voorgeslagen, Prins Willem tot Generaal van 't voetvolk te verheffen; doch Holland had dit weder tegengehouden, en op nieuw doorgedreven, dat het opperbevel aan Waldeck zou worden opgedragen; en het dralen, door dit gehaspel te weeg gebracht, had het nemen van krachtige maatregelen tot tegenweer belet.
De tijding van den inval der Franschen in Staats-Vlaanderen had niet slechts bij 's Lands Regeering een groote ontsteltenis te weeg gebracht, maar ook bij de Burgerijën de oude zucht voor 't Huis van Oranje te levendiger opgewekt. Men herinnerde zich, hoe in 1672 het Land zijn redding aan de verheffing van Willem III had te danken gehad; men zag, even als toen, wederom een overmachtig leger op 's Lands grondgebied, en, even als toen, stad voor stad de poorten voor den vijand openen. Geen wonder, dat men dit ook nu weder aan het Bestuur weet, en dat dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen moesten te weeg brengen; en, wat niet het minst merkwaardig is, de stad Vere, die in 1672 het eerste sein tot de omwenteling gegeven had, was ook thans weder de eerste, die zich voor een nieuwen staat van zaken verklaarde. Dit geschiedde op de volgende wijze.
De inval in Kadzant had natuurlijk in het nabijgelegen Zeeland, dat nu het eerst aan de beurt begreep te liggen, den meesten schrik verwekt, en dadelijk hadden de Steden van Walcheren, te Middelburg beschreven, om onderstand aangezocht bij den Hertog van Cumberland, die zich thans weder aan 't hoofd der Engelsche troepen bevond; terwijl de Engelsche Commandeur Mitchell, die met eenige schepen voor Vlissingen ter reede gekomen was, werd verzocht, om daar te blijven kruisen. Terwijl deze maatregelen beraamd werden, begonnen de Schutterijen, die overal in 't geweer geroepen waren, te spreken van de noodzakelijkheid, om den Prins tot Stadhouder te benoemen. Te Middelburg hadden samenrottingen plaats, ten gevolge waarvan het huis van den Burgemeester Coquelle geplunderd werd. Men besloot hierop, twee compagniën uit de Bezetting van Vere en Vlissingen naar Middelburg te ontbieden, om er de rust te bewaren. Doch dit verhaastte de omwenteling. De Schutterij te Vere, voor de geringe Bezetting, die er achtergelaten was, niet beducht, trok naar de Burgemeesters, die meerendeels zelf Oranjegezind waren, en drong hen, den Prins tot Stadhouder, Amiraal- en Kapitein-generaal van Zeeland, uit naam hunner Stad uit te roepen, waarop de Oranjevlag uitgestoken werd, en ieder zich met lint van die kleur opschikte (25 April). Nauwlijks een uur daarna kwamen de Verenaars, met die leuze versierd, te Middelburg, waar de ingezetenen zich bij hen aansloten, en | |
| |
naar 't Stadhuis stormden. De meerderheid der Regeering neigde reeds tot de aanstelling van den Prins, en zijne afkondiging tot Stadhouder ging dan ook hier zonder lang beraad door. Te Vlissingen en te Goes kreeg de zaak nog denzelfden dag zonder opschudding haar beslag; doch te Zieriksee, waar de burgerij zelfs geen buskruit aanwezig, en steentjens in 't geschut vond, en dit toeschreef aan een opzettelijk plan, om de stad weerloos te maken en de Franschen te begunstigen, ontstond een groote en gevaarlijke beweging; zoo dat men er een voorloopig Bestuur aanstelde, en Burgemeester. Mogge een maand lang gevangen hield. Ook in Tholen werden de Regenten door de samengerotte boeren hevig gedreigd, en van heulen met den vijand beticht. Het eiland geraakte echter allengs in rust, vooral toen de aanstelling des Prinsen ter Vergadering der Staten van Zeeland had plaats gehad (28 April)
De tijding van 't gebeurde was nauwlijks naar Holland overgewaaid, of overal ontstond gelijke beweging onder 't volk. De Regenten gedroegen zich echter verstandig, en, door de ondervinding van 1672 geleerd, wachtten zij niet tot zij gedwongen werden, maar riepen in schier alle steden, den Prins tot Stadhouder uit. Alleen in den Haag, waar men dan ook 't langst draalde, nam de opschudding een dreigend aanzien, en werd het volk niet gestild dan met de verzekering, eerst van den Baljuw, vervolgens van Gecommitteerde Raden, en eindelijk van de Afgevaardigden van Haarlem (die in twee met oranjelinten vercierde jachten waren aangekomen), dat de verheffing van den Prins zonder twijfel geschieden zou. Zij had dan ook weldra plaats (3 Mei), en de rezolucie, te dien einde door de Staten van Holland genomen, werd uit het middelste venster van de stadhouderlijke vertrekken, na een korte aanspraak des Graven van Wassenaer, voorgelezen, onder het vreugdgejuich der saamgevloeide menigte. Een dag later, dan door Holland, werd de Prins door Utrecht (4 Mei), en een week later door Overijsel (10 Mei) tot Stadhouder verkozen. Reeds was hij in de Staten-generaal tot Kapitein en Amiraal-generaal der Unie benoemd (4 Mei).
Alzoo was de aanstelling des Prinsen in de verschillende Gewesten tot stand gekomen. Hij bevond zich op dat tijdstip te Leeuwarden, en, bij elke nieuwe tijding, die hij bekwam van den gunstigen keer, dien de zaken voor hem namen, was zijn eerste vraag altijd, of er ook bloed gestort was? - Een vraag, die zijn hart eer aandeed, en die gelukkig altijd ontkennend kon beantwoord worden. En zeker verdient het opmerking, dat, ondanks het wantrouwen, dat men in veel plaatsen jegens de Regenten koesterde, de verdenking van verraad, waaronder velen hunner lagen, en de aanleiding, welke diergelijke volksbewegingen aan kwalijkgezinden verschaffen, om hun moedwil bot te vieren, de omwenteling tot stand kwam, zonder dat iemands eer of leven er door gekrenkt werd.
| |
[pagina t.o. 318]
[p. t.o. 318] | |
H.F.C. ten Kate Intocht van Willem IV te Amsterdam.
| |
| |
(11 Mei). De Prins kwam nu naar Amsterdam, en van daar naar den Haag, waar hij door de Hooge Collegiën werd verwelkomd.
Zijn reis door de Hollandsche steden was een triomftocht, overal door eerebogen, vuurwerken, en illuminaciën gekenmerkt, maar vooral door het gejuich der menigte, die zich nu op eens van alle vrees voor de Franschen ontslagen achtte. Een oude vrouw, uit Delft in den Haag gekomen om den Prins te zien, riep uit: ‘God zij gedankt dat ik hem gezien heb, naar wien ik zoo verlangde’, en viel van aandoening dood ter aarde.
(19 Mei). Van Holland begaf de Prins zich naar Zeeland, waar hij hersteld werd in 't bezit van 't Markgraafschap van Vere en Vlissingen, en in zijn recht van Eerste Edele van Zeeland; in welke hoedanigheid hij den Heer van Borsele van der Hooghe als zijn vertegenwoordiger aanstelde. Te Zieriksee gekomen, ontsloeg hij de voorloopige Regeering, stelde Burgemeester Mogge in vrijheid, en benoemde een nieuwe Overheid, meest uit de oude Regenten. Het ambt van Houtvester van Holland werd hem thans mede aangeboden; en ook het Stadhouderschap der Unie (waaraan men nog niet gedacht had) werd (20 Mei), op herinnering van Randwijk, die voor Gelderland voorzat, hem door de Staten-generaal opgedragen.
|
|