| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Dood van Koningin Anna en van Lodewijk XIV. - George I wordt Koning van Groot-Brittanje, Lodewijk XV van Frankrijk. - Smaldeel naar het Noorden gezonden. - Buitengewone vergadering der Algemeene Staten. - Zware storm en overstrooming. - Dood van generaal Fagel. - Actiehandel. - Dood van Heinsius. - Van Hoornbeeck, Raadpensionaris. - Willem Karel Hendrik Frizo, Stadhouder van Groningen, Drenthe, en Gelderland. - Oost- en West-Indische Maatschappij te Oostende opgericht. - Verdrag tusschen Oostenrijk en Spanje. - Verdrag van Hanover. - Oorlog en vernederende Vredehandel met Algiers. - Dood van Callenburgh. - Dood van George I. - George II volgt hem op. - Dood van Van Hoornbeeck. - Van Slingelandt, Raadpensionaris. - Congres te Soissons. - Tractaat van Sevilië. - Tractaat van Weenen. - De Oostender Maatschappij vernietigd. - Het Markgraafschap van Vere en Vlissingen evenzoo. - Huwelijk van Prins Willem met Princes Anna van Groot-Brittanje. - Dood van Van Slingelandt. - Van der Heim, Raadpensionaris. - Moord der Sineezen te Batavia. - Pragmatieke Sanctie - Oorlog der Mogendheden tegen Oostenrijk. - De door Frankrijk aangeboden onzijdigheid door de Staten afgeslagen. - Hun besluit, om Oostenrijk te ondersteunen.
(1714). Wij zijn, aan 't slot van het vorige hoofdstuk, een paar jaar vooruit gesprongen, ten einde een beter overzicht te verkrijgen van den afloop des Vredehandels tusschen de Mogendheden. De uitkomsten daarvan waren, over 't geheel genomen, voordeeliger voor ons, dan men zich, na het sluiten van den afzonderlijken vrede, had mogen beloven. Immers toen was het Groot Verbond ontbonden; zoo lang de oorlog nog voortduurde tusschen den Keizer en Frankrijk, was onze Barrière niet verzekerd; tusschen Filips V en de Fransche kroon was slechts een ziekelijk kind, en het was onzeker, of eerlang, bij het overlijden van Lodewijk XIV en van zijn naasten erfgenaam, de nieuwe Koning van Spanje zijn aanspraak op Frankrijk niet zou doen gelden. Gelukkig bleek de vrees ijdel te zijn: en het eerste bewijs daarvan zag men na den dood van Koningin Anna (1 Aug.), toen, ondanks de partij der Torys (gelijk | |
| |
men hen noemde, die de belangen van het Huis van Stuart, 't zij opentlijk, 't zij in 't geheim, begunstigden), George I, Hertog van Brunswijk-Lunenburg en Keurvorst van Hanover, haar opvolgde. Deze Vorst was, door zijn moeder Sofia, een achterkleinzoon van Jakob I, en dus, voor zoo verre de aanspraken des zoons van Jakob II niet erkend werden, de naaste erfgenaam. Frankrijk verklaarde dadelijk de vriendschap tusschen de beide Kronen te willen onderhouden, zonder iets te ondernemen ten behoeve van den Pretendent - gelijk men den zoon van Jakob II noemde, uit hoofde hij aanspraak maakte op den troon. De Whigs, of voorstanders der protestantsche opvolging, kwamen nu in Engeland weder aan 't bewind; aan de staatkunde van Willem III getrouw, vorderden zij terstond het slechten der vestingwerken, deden het Barrière-tractaat tot stand komen, sloten een nauwer verbintenis met onzen Staat, en herstelden die tusschen Oostenrijk en de Zeemogendheden. Een landing, niet lang daarna door den Pretendent in Schotland ondernomen, die geheel en al mislukte, en waarbij onze Staat George I, overeenkomstig het tractaat, met krijgsvolk bijstond, strekte slechts, om het gezag van den nieuwen Koning te bevestigen.
Bij zijn aanslag had zich de Pretendent verstoken gezien van de Fransche hulp, waar hij op rekende. Lodewijk XIV had toegestaan, of althans oogluikend aangezien, dat er volk voor hem geworven, en krijgsbehoeften werden ingescheept; doch, zoo hij al verder voornemen mocht gehad hebben, om hem te ondersteunen, de dood belette hem, aan zoodanig voornemen gevolg te geven (1715). De machtige Monarch overleed (1 Sept.), in 77jarigen ouderdom, na een regeering van 72 jaren. Zijn achterkleinzoon, de vijfjarige Hertog van Anjou, volgde hem op, onder den naam van Lodewijk XV; terwijl de Hertog van Orleans, broederszoon van den overleden Koning, de teugels van 't Bewind als Regent in handen nam. Deze laatste omstandigheid was voor de andere Mogendheden een waarborg van den vrede; immers het was in het belang van den Regent hun vriendschap te winnen, daar, in geval van 't overlijden des jongen Konings, de opvolging tusschen hem en Filips V hangen zou. De Graaf van Stairs, die door Groot-Brittanje, en Buys, die door onzen Staat naar Frankrijk gezonden waren, ontvingen dan ook de plechtige verzekering, dat den Pretendent van de Fransche zijde volstrekt geen hulp zou verstrekt worden.
Inmiddels duurde nog altijd de krijg voort tusschen Karel XII en Tsaar Peter, tot groot nadeel voor onzen handel. Wel was in het vorige jaar, bij plakkaat der Staten-generaal, de aanvoer van contrabande verboden, doch tevens het recht van feitelijke schadeloosstelling tegen openbaren zeeroof erkend. Ter bescherming van onzen en van den Britschen handel werd een vloot van 32 schepen, waarvan 12 Staatsche, onder den Schout-bij-nacht Grave naar de Oostzee gezonden. In het volgende jaar (1716) | |
| |
werd het getal der door ons gezonden schepen op zes verminderd, terwijl de Engelschen er 18, en de Russen 17 hadden; en een jaar later begreep men er niet een te zenden, hoewel de Engelschen daar een escader hadden; een nalatigheid, even nadeelig voor het aanzien van den Staat als voor de belangen van den handel: immers van de 500 schepen, die op de Oostzee voeren, bleven er 300 liggen.
't Is waar, het verwaarloozen der zeemacht was verschoonbaar bij het algemeene geldgebrek; een gevolg, niet slechts van den langdurigen oorlog, maar ook van het verwarde regeeringsstelsel. Het sluiten van den vrede had wederom de oude geschillen tusschen de Provinciën, over 't afdanken van 't krijgsvolk en 't opbrengen van lasten, doen ontstaan: de Gewesten lieten hun Soevereiniteit als vroeger in alles gelden, en 't ontbrak aan eenheid in 't bestuur, die men echter thans zoo min als ten tijde van De Witt, voor de verheffing eens Stadhouders wilde koopen. Men begreep nochtans, dat de zaken op een anderen voet gebracht moesten worden, en, op voorstel van Overijsel (18 Nov.), daartoe door den bekwamen Rechteren aangespoord, werd er een buitengewone vergadering der Staten-generaal beschreven; waarbij echter Groningen, dat weder met de Ommelanden overhoop lag, niet vertegenwoordigd werd. Weinig voldeed deze bijeenkomst aan het doel; want, ofschoon er vrij wat punten ter sprake werden gebracht, had de zitting (1717), na bijna een rond jaar geduurd te hebben, geen andere uitkomst, (Sept.), dan dat het reeds zoo verzwakte leger nog sterker verminderd werd.
Intusschen was met Engeland en met Frankrijk - voor welke laatste Mogendheid men weêr de oude voorliefde begon te gevoelen - een drievoudig verbond gesloten (4 Jan.) tot behoud van den Utrechtschen vrede en tot waarborg der Barrière; welk verbond niet weinig misnoegen verwekte bij den Keizer, die, reeds ontevreden dat men hem in der tijd alleen had gelaten, nu niet zonder reden vraagde, wat wij een Barrière tegen Frankrijk behoefden, wanneer wij ons met Frankrijk verbonden.
Intusschen was het van te meer gewicht, den vrede van Utrecht te verzekeren, daar deze verstoord werd van een kant, van waar men 't het minst verwachtte. In Spanje namelijk was, sedert het huwelijk van Filips V met een Vorstin van Parma, de abt (sedert Cardinaal) Alberoni aan 't roer gekomen. Onder het bestuur van dezen schranderen en werkzamen Italiaan, was het door zoo veel oorlogen geteisterde Rijk, in korten tijd, tot een toestand van welvaart en bloei opgevoerd, die aan de andere Mogendheden zorg mocht baren. Van de hulpmiddelen, waarover hij nu beschikken kon, wilde Alberoni zich bedienen, om den Hertog van Orleans te doen vallen, de Stuarts in Engeland te herstellen, en voor Spanje te herwinnen wat het had moeten afstaan. De Keizer had bij den gesloten vrede wel beloofd, Catalonië te ontruimen, maar Filips | |
| |
nog niet als Koning erkend; en dit werd door dezen tot voorwendsel genomen, om den Keizer, die nu in strijd was met de Turken, den oorlog te verklaren, en Sardinië te bemachtigen (July). Er was dan ook geen vloot der Staten meer in de Middellandsche zee.
Zeker verontrustte men zich hier minder over 't geen zoo verre gebeurde (25 en 26 Dec.), dan over de schade, die men thuis leed. Een hevige N. Westen wind jaagde het hoog opgezette zeewater tegen onze dijken, die op onderscheiden plaatsen bezweken, waardoor, vooral in Groningerland, veel polders onder water liepen. Men berekent, dat er tusschen de 14 en 15,000 huizen om verre spoelden, meer dan 2000 menschen, en ruim 14,000 stuks groot, en over de 22,000 stuks klein vee verdronken.
(1718). Het voortzetten der toerustingen in Spanje gaf aanleiding, dat George den Amiraal Byng (Juny) met een vloot naar Napels zond, en van daar naar Sicilië, dat mede reeds grootendeels door de Spanjaards was overrompeld, en behouden werd, ondanks een overwinning, bij Pezaro door Byng op de Spaansche vloot behaald. De Keizer haastte zich nu vrede te sluiten met de Turken - waartoe een zege, bij Belgrado op hen behaald door Prins Eugenius, hem te beter kans gaf - en een verdrag tot behoud van den Utrechtschen en Badenschen vrede aan te gaan met Frankrijk en Groot-Brittanje. Dit verdrag werd de Quadruple Alliancie genoemd, omdat de drie genoemde Mogendheden onderstelden, dat de Staten er mede in zouden toetreden. - Doch zoo weinig veerkracht bestond er bij onze Regeering, dat men, in stede van ruiterlijk toe te treden, den tijd in beraadslagingen verloor, tot de zaak van gedaante veranderd, en de tijd tot handelen voorbij was.
Generaal Fagel, een der krijgshelden, die vooral in den Successieoorlog het meest den Nederlandschen roem hadden gehandhaafd, was in den loop van dit jaar, te Sluis, waar hij het bevel voerde, overleden (23 Feb.).
(1719). De oorlog werd nu door Engeland en Frankrijk beiden aan Spanje verklaard, en met zooveel kracht doorgezet, dat de val van Alberoni er het gevolg van was; terwijl Spanje zich genoodzaakt zag, in het verbond te treden, en zoo Sardinië als Sicilië te ontruimen. Er werd nu, tot handhaving der rust van Europa, een bijeenkomst belegd te Kamerijk, waar schier al de belanghebbende Mogendheden vertegenwoordigers zonden. De Staten spaarden den omslag en de kosten eener afvaardiging. Zij koesterden dus slechts geringe gedachten van hun invloed op den gang der zaken in Europa, daar zij het niet eens de kosten waardig keurden, bij een dergelijke samenkomst een oog in 't zeil te hebben. Geen wonder dan ook, dat men zich, sedert dien tijd, ook minder om hun goed- of afkeuring bekommerde.
In 't vorige jaar was, tot herstel der deerlijk geschokte schatkist van Frankrijk, daar een nieuw financie-stelsel ingevoerd door den | |
| |
Schot John Law. Op zijn raad namelijk richtte de Regent een Bank op, waarvan de inschrijvingen in weinig tijd een som van 1000 millioenen livres beliepen, die gewis nooit in 't land te vinden zonden geweest zijn. Bij deze Bank voegde Law een Maatschappij van koophandel, waarvan de bedoeling heette, de landen in Louiziana te ontginnen, en die den naam van Maatschappij der Missisippi verkreeg. Van deze Maatschappij werd een onnoemlijk getal actiën uitgegeven, die ras tot een bijzonder hoogen prijs stegen; waardoor een menigte menschen plotslings schatrijk werden, maar een nog grooter getal, bij het dalen die actiën, tot den bedelstaf geraakte. Ook hier te lande sloeg deze zoogenaamde Actiehandel over, tot groot nadeel van den degelijken koophandel, die meer en meer plaats begon te maken voor een zucht tot speculatie en dobbelspel - met recht Windhandel genoemd, omdat hetgeen men kocht en verkocht slechts ingebeelde waarde had, en geen wezentlijk bestaand kapitaal of voorwerp van handel vertegenwoordigde.
Merkwaardig was verder dit jaar door den dood van den Raadpensionaris Heinsius, die nu gedurende 31 jaren zijn gewichtig ambt had bekleed. Groot waren de diensten, die hij in zijn langdurig bestuur aan de Republiek bewezen had (1720). Vol oordeel, ijver, en gematigdheid, eenvoudig in zeden en omgang, als De Witt een vijand van praal, had hij het onbepaald vertrouwen van Willem III - en dit zegt veel - zoo wel als de achting der buitenlandsche staatsdienaars bestendig genoten en verdiend. Tot zijn opvolger benoemde men Mr. Izaak van Hoornbeeck, Pensionaris van Rotterdam.
(l72l). Zoowel Frankrijk als Engeland waren intusschen meer naar de zijde des Konings van Spanje begonnen over te hellen: Frankrijk, ten gevolge eener drievoudige verloving, van Lodewijk XV met de Infante, en van twee dochters van den Regent, de eene met den erfgenaam der Spaansche kroon, de tweede met den Infant Don Carlos; Engeland, door den afstand te zijnen behoeve door Spanje gedaan van Gibraltar en Port Mahon, wier bezit voor den Brit zoo onschatbaar was Gibraltar toch kon als de sleutel der Middellandsche zee worden aangemerkt, en Port-Mahon verstrekte den Brit tot een veilige haven, arsenaal, en voorraadschuur in die wateren.
(l722). Reeds in October 1718 was de jeugdige Stadhouder van Friesland door Stad-en-Landen, en thans werd hij, op zijn elfde jaar, als zoodanig door Drenthe aangesteld; terwijl zijn vrienden ijverden, om hem dezelfde waardigheid ook door Gelderland te doen opdragen. De Staten van Holland, het aanzien, dat de jonge Vorst hierdoor erlangen zou, met leede oogen ziende, poogden dat te keer te gaan; maar noch een wijdloopige memorie, door hen daarover geschreven (16 Oct.), noch een Bezending, door hen aan de Staten van Gelderland gedaan, brachten dezen van hun voor- | |
| |
nemen af; en de aanstelling had plaats (2 Nov.), hoewel, zoo daar als in Stad-en-Landen, met een lastbrief, die het gezag van den Stadhouder aanmerkelijk besnoeide.
Een maand te voren (Oct.) was Lodewijk XV meerderjarig verklaard, en gekroond geworden. De Hertog van Orleans bleef wel als zijn eerste staatsdienaar in 't bewind (1723), doch overleed in 't volgende jaar (2 Dec.); waarop de Hertog van Bourbon zijn plaats innam, die zich minder aan 't behoud der vriendschap met Spanje gelegen liet zijn (1724). Ook aan dit laatste Hof had nu een vreemde wisseling in 't bestuur plaats. Filips V namelijk deed afstand (Jan.) van den troon, ten behoeve van zijn oudsten zoon, en ging in afzondering leven; doch aanvaardde de kroon wederom, toen, na een regeering van slechts zeven maanden, de nieuwe koning, Lodewijk, door den dood werd weggerukt; - en nu volgde eerlang een geheele omkeering der tot nog toe door Spanje gehouden staatkunde.
Er had namelijk reeds vroeger iets plaats gehad, waarin de belangen van onzen Staat op 't zeerst gemoeid waren. De Keizer had besloten, een Oost- en West-Indische Maatschappij op te richten te Oostende, en daarvoor in 1722 octrooi verleend. De Zeemogendheden hadden dit aangemerkt als een schending van den Munsterschen vrede, volgens welken de vaart van den Koning van Spanje, en dus ook van de hem behoorende Zuidelijke Nederlanden, zich niet in de Oost-Indiën mocht uitbreiden. Men oordeelde dat, hoewel Belgiën thans aan Oostenrijk gekomen was, de Keizer geen ander of meer recht bekomen of uitoefenen kon, dan zijn voorgangers. Tegen dit beweren kwamen vertoogen van de zijde van Oostenrijk in 't licht, waarbij aangevoerd werd, dat verdragen, in der tijd met den Koning van Spanje als Heer van Indiën aangegaan, den Keizer niet konden binden, en voorts, dat de Maatschappij ook aan Engeland en ons voordeel zou aanbrengen. Dit laatste kon men hier niet toegeven, en werkelijk, indien de Keizer, ten gevolge van den bloei zijner Maatschappij, begrijpen mocht, een zeemacht aan de Vlaamsche kust te vormen, stond zij daar voor Engeland en de Republiek gevaarlijker te zijn, dan in de Adriatische of Middellandsche zee. Het had aan geen talrijke vertoogen over en weêr ontbroken; doch de voorstanders der nieuwe onderneming hadden het noodige geld bijeen weten te krijgen, en drie schepen waren uitgerust en in zee gestoken.
Ook Frankrijk, en in den aanvang evenzoo Spanje, hadden zich tegen het oprichten dier Maatschappij verklaard, en de laatste Mogendheid er zelfs op aangedrongen, dat de zaak op de samenkomst te Kamerijk in overweging zou worden genomen. Doch deze samenkomst, schoon zij vier jaren duurde, was bestemd om tot de afdoening van niet één belangrijk punt te leiden. Dan nu bracht een onverwachte gebeurtenis een vriendschapsbreuk tusschen Spanje en Frankrijk (1725), en tevens het afbreken der onderhandelingen van | |
| |
Kamerijk te weeg. Lodewijk XV, door den Hertog van Bourbon aangemaand, om een vrouw te nemen, bij welke hij spoedig een opvolger bekomen kon, zond de aan hem verloofde Infante, die nog een kind was, terug aan haar ouders, die hier zoo over verstoord waren, dat een verdrag met den Keizer er het gevolg van was; waarbij omtrent de handhaving van den vrede van Utrecht, en het wederzijdsch bezit, werd overeengekomen.
Hij, die deze verbintenissen aan 't Hof van Weenen gesloten had, was een Ommelander edelman, Ripperda geheeten. Eenige jaren te voren, als gezant van de Staten naar Spanje gezonden, had hij daar den Roomschen godsdienst aangenomen, was, vooral bij de Koningin, in hooge gunst geraakt, en werd, nu zijn zending bij den Keizer zoo voordeelig geslaagd was, eerste staatsdienaar. Behalve de openbaar gemaakte bepalingen van het verdrag tusschen Spanje en Oostenrijk, bestond er nog een geheime overeenkomst, om de erfdochter van Oostenrijk aan den Infant Don Carlos uit te huwen, 't welk eenmaal een vereeniging der kronen van Frankrijk en Spanje met de keizerlijke waardigheid en de Oostenrijksche Staten zou kunnen te weeg brengen; voorts, om Gibraltar en Port Mahon aan Engeland te ontnemen, en den Pretendent terstond te leiden tot het herwinnen der Britsche kroon; terwijl eindelijk Spanje de Oostender Maatschappij erkende.
In Engeland had men, uit eenige onvoorzichtige uitdrukkingen, aan Ripperda ontsnapt, het een en ander van deze plannen vernomen of althans vermoed, en, met reden bezorgd, ontwikkelde die Mogendheid, in deze buitengewone omstandigheden, een bijzondere veerkracht, en sloot (3 Sept.). te Hanover, een tegenverbond met Frankrijk en Pruisen, waarin ook de Staten genoodigd werden te treden. Lang werd hie wederom geaarzeld, of men aan 't verzoek voldoen zou. Aan de eene zijde spoorde de wensch, om de Maatschappij van Oostende vernietigd te krijgen, daartoe aan; aan de andere vreesde men, op nieuw in krijg gewikkeld te worden, en boezemden de bedreigingen uit naam van Oostenrijk en Spanje gedaan, niet weinig schrik in (1726). Eindelijk namen, eerst Holland (8 Feb.), vervolgens ook de Staten-generaal (9 Aug.), hoezeer dan ook schoorvoetende, het tractaat aan, met de bepaling, dat zij gehandhaafd zouden worden bij hun recht, om de Oostenrijksche Nederlanden van de vaart op de Indiën uit sluiten.
Tot dit aannemen van het verdrag had inzonderheid medegewerkt de omstandigheid, dat Ripperda, aan 't Spaansche Hof in ongenade geraakt, de geheime artikelen van 't Weener verdrag aan de Engelsche en Nederlandsche gezanten volledig had medegedeeld, waaruit men hier gezien had, hoe Spanje omtrent het Oostender vraagstuk gezind was. - De ontdekking dezer staatsgeheimen voltooide het ongeluk van Ripperda, die, in de huizing van den Engelschen gezant opgelicht, naar 't slot van Segovia werd gevoerd; waaruit hij echter wist te ontkomen, en zich eerst naar Engeland, | |
| |
toen weder naar zijn Vaderland begaf. Wel keerde hij hier weder tot den Hervormden godsdienst; doch 't gelukte hem niet, eenig deel in 't Staatsbestuur te verkrijgen; zoodat hij, hopende elders beter zijn eerzucht te kunnen voldoen, naar Marokko reisde, daar Mahomedaan werd, en vergeten stierf.
Rusland, ja, zelfs Pruisen, werden achtereenvolgens door den Keizer in zijn belang overgehaald, en de oorlog scheen onvermijdelijk. De Staten van onderscheiden Gewesten begonnen in deze omstandigheden wat meer ijver en goeden wil te toonen, en de landmacht werd tot boven de 50,000 man gebracht; doch de grenssteden, waaraan men sedert den vrede niets had gedaan, bleven in denzelfden verwaarloosden toestand; en de maatregel, door den Raad van State voorgesteld, om de herstellingen daaraan uit een algemeene kas te bekostigen, kon niet worden tot stand gebracht. Zóó vruchteloos was de ondervinding, in 1672 opgedaan.
Was het ellendig met de vestingwerken, met onze drijvende bolwerken was het geensins beter gesteld, en het ontzag, dat vroeger buiten 's Lands voor onze zeemacht gekoesterd werd, was schier geheel verloren gegaan. Reeds in 1715 hadden Algiers en Marokko, geen schip meer van den Staat in de Middellandsche zee ontwarende, den vrede verbroken, en onze koopvaarders weggeroofd. In plaats van dien hoon met klem te wreken, gelijk ten tijde van De Witt zou geschied zijn, had men dezerzijds zich tot halve maatregelen bepaald, de kaapvaart vergund, de voorschriften omtrent de wapening der Levantvaarders vernieuwd, en de tusschenkomst van den Grooten Heer ingeroepen. De stoutheid der zeeroovers was hierdoor slechts aangegroeid, en binnen weinig jaren waren 40 koopvaarders (op zes millioen waarde geschat) prijs-, en 900 zeelieden tot slaven gemaakt; terwijl de Barbarijsche Staten niet minder dan 30, waaronder zwaargewapende, schepen in zee hadden. Eindelijk had men, ten gevolge van de klachten der kooplieden, in 1721 een smaldeel van acht schepen, onder den Vice-amiraal Sommelsdijk, derwaarts gezonden; - maar het was hem niet gelukt, een roofschip te veroveren, terwijl nog de eene koopvaarder na den ander den Turk in handen viel. In 1722 waren slechts zes schepen uitgezonden, en, al mocht de Schout-bij-nacht Grave een paar vijandelijke galeyen bemachtigen, dit was het al, en onze kleine macht niet in staat, iets uit te richten tegen de Algerijnen, wier schepen bovendien de onze in bezeildheid verre overtroffen.
Doch het was niet genoeg, bij hen te kort te schieten: men ging zooverre, van zijn minderheid te erkennen, en in 1724 was de Schout-bij-nacht Godin met vijf schepen naar Algiers gezonden om over vrede te handelen, en een jaarlijksche schatting - want hoe het anders te noemen - van f 20,000 aan te bieden. Dan de Dey vorderde meer, en de Officieren, met deze vernederende zending belast, moesten nog uit zijn mond deze smadelijke toespraak verduwen: ‘voor mij zou de aanneming uwer voorstellen schande | |
| |
zijn, voor u is het nog grooter schande, die te doen; ik heb u tot het sluiten van een vrede niet geroepen: gaat, keert terug, of blijft weg: 't is mij om 't even’.
De handeling was alzoo blijven steken, en de oorlog hervat geworden, thans met eenig gunstig gevolg: immers, het was den Kapitein Schrijver gelukt, een Algerijn van 36 stukken te bemachtigen, en een ander op 't strand te jagen; terwijl ook in 't volgende jaar eenige geringe voordeelen waren behaald. - Een ontwerp, om, met Spanje, Algiers te bombardeeren en de roofschepen in brand te steken, werd, om de kosten, niet eens in overweging genomen, en men kwam er toe (8 Sept.), van een tijdelijke bezorgdheid der Algerijnen gebruik te maken, om een niet zeer eervollen vrede met hen te sluiten. Gewis, de dagen van De Ruyter, die hen zoo geducht had weten te tuchtigen, waren voorbij, en de laatste zijner leerlingen en medestrijders had deze dagen van vernedering gelukkig niet beleefd: op 8 October 1722 was Gerard Callenburgh, de held van Malaga, in 80jarigen ouderdom te Vlaardingen overleden.
(1727). Spanje ontzeide nu zijn havens aan de Nederlandsche schepen, die van Algiers kwamen (Feb.), en liet eerlang het beleg voor Gibraltar slaan, 't welk echter zonder vrucht werd voortgezet. Intusschen was in Frankrijk de Cardinaal Fleury aan 't bewind gekomen, die al het zijne deed om een algemeenen oorlog te voorkomen, en den Keizer aanspoorde den vrede te bewaren. Deze, wankelmoedig geworden, teekende weldra met de verbonden Mogendheden, en buiten weten van Spanje, het te Parijs opgemaakte vredesontwerp (31 Mei), waarbij het voornaamste bezwaar, door zevenjarige schorsing der Maatschappij van Oostende, werd weggeruimd en de verdere punten aan nadere vereffening onderworpen. - De vreugd hierover werd in Engeland bij velen gematigd door de tijding van den dood van George I, die, op reis naar Hanover zijnde, te Osnabruck in 68jarigen ouderdom overleed (22 Juny). Weinig dagen te voren was ook de raadpensionaris Van Hoornbeeck overleden: in zijne plaats werd de bekwame Simon van Slingelandt aangesteld, die tot dien tijd Secretaris der Unie was geweest.
Koning George I werd opgevolgd door zijn zoon George II, die dezelfde staatkunde als zijn vader volgde (1728). Weldra werd nu tot regeling der geschilpunten, een samenkomst of congres geopend te Soissons (Juny). Dan, hier trad de Keizer achteruit, en toonde daarentegen Spanje meer toenadering (1729), 't geen ten gevolge had (9 Nov.), dat in 't volgende jaar te Sevilië een tractaat werd gesloten tusschen Engeland, Frankrijk, en Spanje (21 Nov.), waarbij de Republiek zich onmiddellijk voegde. De vernietiging der Oostender Maatschappij, en het verbreken der verstandhouding tusschen Oostenrijk en Spanje, waren hiervan het gevolg.
Hevig was nu de verbolgenheid van den Keizer, die aldus alleen stond tegen de overige Mogendheden; hij wilde echter zijn recht | |
| |
handhaven (1730); doch nu zag ook Engeland het gevaar in van een te nauwe vereeniging van het Huis van Bourbon; men begreep, dat de Keizer genegen zou wezen, aanzienlijke opofferingen te doen, (1731), om het erfrecht zijner dochter op Belgiën te behouden; en het gevolg hiervan was een te Weenen gesloten tractaat (16 Maart), waarbij Spanje, en later ook de Republiek, zich voegden. De Oostender Maatschappij werd daarbij voor goed vernietigd, en het erfrecht van 's Keizers dochter gewaarborgd, mids zij aan geen Vorst uit het Huis van Bourbon werd uitgehuwlijkt.
De Prins van Oranje, in 1729 meerderjarig geworden, had den eed als Stadhouder van Gelderland en Groningen gedaan; te welker gelegenheid Holland weder een besluit had genomen (1732), om, zonder eenparige bewilliging der Gewesten, aan geen byzonderen Stadhouder zitting in den Raad van State te verleenen. Twee jaren later, den ouderdom van 20 jaar bereikt hebbende, trof hij een vergelijk over de nog altijd onvereffende nalatenschap van Koning Willem III met den Koning van Pruisen, daarbij afstand doende van alle aanspraak op Oranje, Châlons, Meurs, Lingen, enz. Bij deze scheiding werden Vere en Vlissingen den Prins toebedeeld, in welke steden zich reeds sedert 1703 de Staten van Zeeland de Magistraatsbestelling hadden toegeëigend; terwijl zij van 1722 af hadden beraadslaagd, het Markgraafschap tegen uitbetaling der waarde te niet te doen. Van te meer gewicht achtten zij dit laatste, omdat de Prins anders wellicht kans zou hebben, door zijn invloed op die twee Steden Stadhouder van Zeeland te worden. Zij namen dan nu ook een besluit (17 Nov.), waarbij zij eenparig, uit kracht hunner hooge Soevereiniteit en onbetwistbare macht, deze Steden voor altoos en ten eeuwigen dage van alle leenroerigheid onthieven, onder toekenning eener schadeloosstelling van 100,000 rijksdaalders aan den eigenaar der Heerlijkheid (1733). De Prins teekende echter (10 Jan.) verzet aan tegen dit willekeurig wegnemen van het erfgoed zijner vaderen; omdat zoodanig recht van hooge Soevereiniteit, als waarmede Zeeland den genomen maatregel zocht te rechtvaardigen, niet dan zeldzaam en bij dringenden nood mocht worden uitgeoefend; omdat het tegen de leenwet streed, waarbij ook de leenheer (gesteld, dat men de Staten van Zeeland als zoodanig kon aanmerken) jegens den leenman zijn plichten had; en eindelijk, omdat de zaak voor den bevoegden rechter moest gebracht worden. Dan noch dit, noch de vertoogen van Friesland, Groningen, en Gelderland, die den Prins ten hoogsten verongelijkt achtten, als niet slechts van de heerlijke rechten, maar ook van de inkomsten beroofd, noch eindelijk dat van de stad Vere zelve, die de Staten waarschuwde, dat zij hun uitspraak niet altijd zouden kunnen doen gelden, niets, in één woord, mocht baten. De Staten bleven bij hun besluit; doch toen de Prins 't aangeboden geld niet wilde aannemen, kwam er een andere pretendent op 't Markgraafschap voor den dag, namelijk de Prins van Chimay, die zijn voorgewend recht | |
| |
grondde op het testament van Maximiliaan van Borgondiën, die in 1559 was gestorven, maar wiens nalatenschap met de voet gestooten was; ten gevolge waarvan het Markgraafschap was geveild, en door Willem I bij openbaren koop verkregen. De ongerijmdheid van zulk een aanspraak liep in 't oog; doch zij bewoog den Prins van Oranje in onderhandeling te treden, en zoo bleef de zaak vooreerst slepen en steken.
De dood van den Koning van Polen, en de verkiezing van zijn zoon tot zijn opvolger, onder de goedkeuring van Oostenrijk, gaf aanleiding tot een nieuwen oorlog dier Mogendheid met Frankrijk, dat Stanislaüs Leczinsky, schoonvader van Lodewijk XV, op den opengevallen troon wilde plaatsen, en zich met Spanje en Sardinië tegen den Keizer verbond. Deze riep nu, krachtens het tractaat van Weenen, de hulp in van Groot-Brittanje en de Nederlanden. Dan de Republiek had weinig genegenheid, om zich in een oorlog te steken, waar zij geen dadelijk belang bij had, en Engeland had even min genegenheid, om dat zonder de Republiek te doen. Intusschen begrepen de Staten, dat, zoo de Franschen in de Oostenrijksche Nederlanden vielen, het met de Barrière gedaan was, en zij wisten dus bij Frankrijk te bewerken, dat Belgiën als onzijdig grondgebied werd aangemerkt. Men bracht echter, tot eigen bescherming, het leger van 30 op 50,000 man.
De Keizer, aldus verlaten, zag weldra Lotharingen en Milaan door de Franschen, Napels en Sicilië door de Spanjaards veroverd, en werd eerlang door zijn trouwelooze Bondgenooten gedwongen, een vrede te sluiten, nadeelig niet slechts voor hem zelven, maar ook voor het welzijn en de rust van Europa. Napels en Sicilië werden hem, ter gunste van de Spaansche dynastie, ontroofd, de Keurvorst van Saksen werd Koning van Polen, en aan Stanislaüs werd tot vergoeding Lotharingen afgestaan, om na zijn dood met Frankrijk vereenigd te worden. De Hertog van Lotharingen bekwam daarentegen Toscane, en de hand der Aartshertogin Maria Therezia, 's Keizers erfdochter, onder voorwaarde van geen aanspraak op 's Keizers erflanden te zullen maken. 't Liep echter tot in 't jaar 1736, eer deze vrede bepaald gesloten werd, die nu wederom - en voornamelijk ten gevolge der flauwe houding van onzen Staat - het evenwicht van Europa in de waagschaal gesteld, en de macht van het Huis van Bourbon versterkt had. Doch voor de Republiek zouden de vruchten van haar weifelend gedrag niet achterblijven (1734). Onder de redenen, die de Staten weêrhielden, zich in een oorlog te wikkelen, mag men ook hun vrees tellen, dat het zou kunnen strekken tot bevordering van het aanzien des Prinsen van Oranje, aan wien men in zoodanig geval, zoo niet het opperbevel, dan toch een hoogen rang in het leger niet zou hebben kunnen onthouden; te minder, daar hij nu onlangs zich door het huwelijk verbonden had met de Princes Anna, oudste dochter van George II (25 Mei). De Staten van Holland hadden deze verbintenis willen | |
| |
beletten, en reeds een jaar te voren aan den Engelschen gezant geheime mededeeling gedaan, dat zij stellig bij den bestaanden regeeringsvorm wilden blijven, en vreesden, dat een zoodanig huwelijk aanleiding mocht geven tot verkoeling der eensgezindheid tusschen den Koning en hun Staat, en tusschen de Gewesten onderling; waarom zij dus hoopten en verwachtten, dat Z.M. van dat voornemen zou afzien. De Koning toonde zich hier verwonderd over, en gaf te kennen, het recht der Staten niet te begrijpen, om zich in zijn familie-aangelegenheden te steken, hebbende hij niets dan 't welzijn van den Protestantschen Godsdienst en van zijn Rijk, en de bevordering der onderlinge vriendschap, bedoeld. Holland bleef intusschen bij zijne meening volharden, en ter gelegenheid der kennisgeving van 't huwelijk, antwoordden de Staten-generaal aan den Koning, dat, vermids Z.Mt. een vrije Republiek, als de hunne, tot verblijfplaats voor zijn dochter had verkozen, zij hoopten, dat zij daar zou vinden al 't genoegen, 't welk de gelegenheid der plaats en de tegenwoordige gesteldheid der regeering, die hun ter harte ging, zou kunnen geven. - Met deze laatste zinsnede wilden zij alle hoop afsnijden, die de Koning nog op een mogelijke verheffing zijns schoonzoons mocht kunnen voeden; - en toch was die verheffing nader dan zij vermoedden.
(1735). Intusschen liet men niet na, den Prinsgezinden op alle wijzen den moed te benemen. Was er een leeraar, die voor den Prins en de Princes met name bad, hij was zeker, berispt of met verlies zijner wedde bedreigd te worden; was er een regent, die hem met eenige aanhoudendheid zijn hof maakte, hij werd zorgvuldig buiten alle bewind gehouden; was er een officier, die zich beroemde hem te zijn toegedaan, hij was zeker, nooit bevordering te erlangen; was er een burger, die zich uitliet, dat 's Prinsen verheffing het eenige middel tot herstel zou zijn van den verwarden staat van zaken, hij liep gevaar van politieke uitzetting buiten zijn geboortestad; toonde de Prins voorkeur ten aanzien van 't een of ander regiment, het werd naar Oostfriesland of elders gezonden. - Ook nu weder kwam 's Prinsen benoeming tot Generaal van 't voetvolk ter sprake, en wist men, om zich daarvan te ontslaan, geen eenvoudiger middel, dan dat van geen Generaals te benoemen.
(1736). Na negen jaren aan 't bestuur geweest te zijn, overleed de bekwame Raadpensionaris Van Slingelandt (1 Dec.), aan wien de min waardige houding, door de Republiek in de laatste jaren aangenomen, zeker niet te wijten was. Hem toch had men voornamelijk het tractaat van Weenen te danken gehad, en met kracht had hij zich tegen de later bewaarde onzijdigheid verzet; doch het was hem niet mogelijk geweest, tegen den stroom der andersdenkenden op te roeyen. In het zeewezen had hij eenigsins meer veêrkracht weten te brengen, en ook in andere takken van bestuur vastheid ten toon gespreid; doch hij vond geen steun bij Regen- | |
| |
ten, slechts bedacht op het in stand houden van hun gezag en het betrachten eener zuinigheid, die in den grond niet anders was dan een verkeerde karigheid. De opengevallen bediening werd opgedragen (1737) aan Mr. Anthony van der Heim, thezaurier-generaal (15 Maart).
Nauwlijks was de vrede in Europa hersteld, of Engeland werd in een oorlog met Spanje gewikkeld, dat over den sluikhandel der Engelsche kooplieden in de Spaansche West-Indiën geklaagd, en daartegen maatregelen genomen had, die door de Engelschen als een inbreuk op hun recht werden aangemerkt (1739). De hulp der Republiek, door Groot-Brittanje gevraagd, werd geweigerd, niettegenstaande Spanje ook Hollandsche schepen had aangehaald en verbeurd verklaard. Men begreep hier te lande de zoo hooggeprezen onzijdigheid boven alles te moeten handhaven, en inderdaad trok onze handel niet weinig voordeel uit de belemmeringen, die Engeland en Spanje elkander over en weêr in den weg stelden.
(1740), Merkwaardiger dan de vorige, in vele opzichten, was het jaar 1740: vooreerst, door den ongewoon strengen winter, die hier van 4 January tot 10 Maart duurde, en waarbij niet slechts de Zuiderzee geheel bevroor, zoodat men van Harlingen naar Enkhuizen met paard en slee over 't ijs reed, maar ook het water van de Noordzee langs het strand tot op een halve mijl in zee; en in de tweede plaats, door een geweldige beweging, die te Batavia plaats vond. Deze stad werd toen, gelijk nog heden, bewoond door een aantal Sineezen, die er koophandel en alle soort van ambacht dreven. Zij moesten echter voor de bescherming, die zij genoten, eenige lasten dragen, die hun nu en dan wel wat zwaar of onbillijk schenen, en dan aanleiding gaven tot klachten. Deze klachten waren in de laatste jaren zoodanig gerezen, dat het Bestuur, met meer of minder reden voor een opstand beducht, de lediggangers onder de Sineezen de stad had doen ruimen, en ettelijken naar Ceylon verzonden. 't Was te voorzien en dus niet vreemd, dat de breidellooze hoop, die zich buiten de stad onthield, zich met roof en plundering geneerde, en dat velen daarbij gemeenschap onderhielden met hun te Batavia gebleven landsluiden. Doch nu werd aan de Regeering bericht, dat de verdreven Sineezen een aanslag in den zin hadden, om Batavia te overrompelen, en de Kristenen te vermoorden. Goeverneur-generaal was thans Adriaan Valkenier, een man van onmiskenbare bekwaamheid, doch van een hoog, gestreng, en onbuigzaam karakter, als uit al zijn daden bleek. Hij zond dadelijk twee Raden van Indien, Van Imhoff en Van Aarden, met eenig krijgsvolk naar buiten, die de naderende Sineezen uit elkander dreven. Doch terzelfder tijd was een tweede bende langs een anderen weg gekomen, en had een buitenpost der stad overweldigd. De Europeanen werden nu in de wapenen geroepen, en tevens aan de te Batavia wonende Sineezen gelast, na zonsondergang geen licht te branden, zich niet op straat te vertoonen, ja, 't | |
| |
hoofd niet buiten te steken. Na verloop van eenige dagen vertoonden zich eenige Sineezen onder 't geschut der Stad, die echter, zoodra men op hen losbrandde, dadelijk verstoven. Maar nu werd uitgestrooid, dat het naderen van dien hoop uitgelokt was door de Sineezen binnen de stad, die in verstandhouding met hen heetten te staan; en men begreep nu, door een algemeenen maatregel, het te vreezen oproer voor goed den kop te moeten indrukken. Dit had plaats door het ombrengen van al de Sineezen (9 Oct.), die men binnen de stad kon vinden, en door het verbranden hunner woningen: een wreede en onmenschlijke handelwijs, niet te verschoonen met het voorgeven, dat de Europeanen, wier getal in de Oost betrekkelijk zeer gering was, anders waarschijnlijk zelf eerlang de slachtoffers zouden geworden zijn. - Kort daarop werd echter een algemeene vergiffenis aangekondigd, en verlof gegeven aan de Sineezen, die nog hier of daar mochten ontkomen zijn, te Batavia terug te keeren en er hun vorig beroep bij de hand te nemen: een vergunning, waarvan sommigen, hoe vreemd het schijne, gebruik maakten.
De handelwijze van den Goeverneur-generaal vond echter weinig verdedigers, te minder omdat te Batavia verscheiden leden van den Raad, en in 't bijzonder van Imhoff, zijn gedrag ongunstig afschilderden, en hem niet ten onrechte verweten, dat zijn bevelen strekten, om den Hollandschen naam in de Oost gehaat te maken. Zoo euvel nam Valckenier dit op, dat hij drie hunner, Van Imhoff, De Haaze, en Van Schinne, in hechtenis liet nemen. De Bewindhebbers hier te lande ontsloegen hem evenwel van 't bewind, dat zij aan Imhoff opdroegen, en lieten Valckenier, die op zijn terugreis was, aan de Kaap in hechtenis nemen, en naar Batavia zenden, waar zijn proces werd opgemaakt. Hij beleefde de beslissing niet; doch ettelijk jaren later werd hij van de tegen hem ingebrachte bezwaren vrijgesproken, zijn nagedachtenis van allen blaam ontheven, en zijn beeltenis op nieuw tusschen die der overige Gezagvoerders geplaatst.
Zoo het gewicht der hier vermelde gebeurtenis buiten Europa bepaald bleef, van meer invloed op de algemeene belangen, en ook op die van 't Vaderland, was de dood van Keizer Karel VI (20 Oct.). Deze, geen mannelijk oir hebbende, had reeds voorlang al zijn Staten, bij zijn dood, aan zijn oudste dochter Maria Therezia besproken. Hij had deze wilsbeschikking niet slechts door bijna al de vorsten van Duitschland, maar ook door de andere Mogendheden laten goedkeuren. Van daar werd de handeling deswegens in de geschiedenis onder den zonderlingen naam van Pragmatieke Sanctie bekend. Het scheen dus, dat er, na zijn overlijden, geen zwarigheid aangaande de erfopvolging kon zijn. Doch de uitkomst toonde, dat zijn voorzorgen ijdel waren geweest.
De Keurvorst van Beyeren was de eerste, die aanspraak maakte op de nalatenschap, zich op een uitersten wil van Keizer Ferdi- | |
| |
nand I grondende. Wel is waar had hij tot de Pragmatieke Sanctie niet bepaald medegewerkt, doch er zich ook niet tegen verzet. Hij weigerde dan ook, den brief aan te nemen, waarmede Maria Therezia hem kennis gaf, dat zij de kronen van Bohemen en Hongarijen had aanvaard; en straks vereenigden zich bijna al de Mogendheden, onder verschillende voorwendsels, tegen haar en met Beyeren. Zij was nu verplicht, hulp tegen Europa te zoeken, en kon zich tot niemand dan tot ons en tot Engeland wenden. George II was wel gezind, die te verleenen, doch zelf in oorlog met Spanje gewikkeld; en ook de Staten gevoelden weinig zucht, om hun geliefkoosd stelsel van onzijdigheid te laten varen; waarom beiden ook hun best deden, om zoo mogelijk de geschillen in der minne te vereffenen.
Doch nu kwam er een nieuwe moeilijkheid, en wel van een kant, waar die niet verwacht werd. Frederik-Willem van Pruisen was overleden (31 Mei) en door zijn zoon Frederik II opgevolgd, wien hij een volle schatkist en een uitmuntend leger naliet. De jeugdige Vorst, die van eerzucht brandde, begreep, zich terstond van gemelde nalatenschap tot voldoening dier eerzucht te moeten bedienen, en, zich op een oud recht, 't welk Brandenburg op Silezië zou toekomen, of liever, zich op het recht des sterksten grondende, viel hij onverhoeds met zijn troepen in dat Vorstendom, tevens verklarende, dat hij niet als vijand, maar als beschermer, kwam, en Maria Therezia het aanbod doende, haar met geld en troepen le ondersteunen. - Men begrijpt, dat zij den Koning voor zijn vriendschap en moeite bedankte.
Terzelfder tijd maakte de Koning van Spanje aanspraak op de Oostenrijksche nalatenschap, die, beweerde hij, hem moest toevallen bij gebrek aan mannelijk oir uit Karel VI. 't Is waar, hij had de Pragmatieke Sanctie beloofd te handhaven; maar hij had daarin tegen zijn eigen recht gehandeld, en behoefde dus - beweerde hij - die belofte niet te houden. Op even fraayen grond kwam ook de Koning van Polen, als Keurvorst van Saksen, met zijn aanspraken voor den dag, die hij afleidde uit een schikking, door Keizer Leopold in 1703 met zijn beide zonen gemaakt, en strijdig met de Pragmatieke Sanctie. Ook hij had die wel bekrachtigd; doch anderen hielden er zich niet aan, en hij begreep het dus óók niet te moeten doen. Op gelijke wijze vorderde de Koning van Sardiniën Milaan; - hoewel deze Vorst met Maria Therezia in een vergelijk trad, en aannam, die stad voor haar te beschermen.
Eindelijk bleek het, dat Frankrijk, hoewel het zeker geen aanspraak op de erfenis maken kon (1741) en ten minste onzijdig had kunnen blijven, mede de Pragmatieke Sanctie niet aangenomen had, dan - om ze te verbreken; althans het sloot te Nymfenburg (een lustslot bij Munchen) een verbond met Beyeren en Spanje (18 Mei), waar Saksen en Pruisen later bij toetraden, en viel met een leger in Oostenrijk: zoo dat het niet veel minder was, dan een algemeene | |
| |
samenzwering der Vorsten tegen de dochter van Karel VI: - of liever - gelijk een schrijver het te recht noemt - een openbaar rooverscomplot.
Deze gesteldheid van zaken, waarbij niet slechts de spot met alle verbonden gedreven, maar ook het evenwicht van Europa op 't spel gezet werd, kon, in Engeland zoo min als hier, met gelatenheid worden aangezien. Dan, in stede van een krachtige houding aan te nemen, vergenoegden zich de Staten, de landmacht eerst met 11,000 vervolgens (na de inneming van Silezië) met 10,000, en later nog met 20,000 man te vermeerderen, en de vestingwerken van Venlo en Maastricht te herstellen; maar voor die van Bergen-op-Zoom was geen geld te krijgen. - Voorts besloten zij, de Koningin van Hongarijen, in stede van met 5000 man, die zij volgens 't Weener tractaat leveren moesten, met f 840,000 te ondersteunen; welk geld nog vrij traag werd opgebracht. Dit dralen der Republiek was oorzaak, dat George II, toen een tweede Fransche krijgsmacht naar den Beneden-Rijn trok, zijn Keurvorstendom Hanover, waar hij reeds troepen op de been bracht, onzijdig liet verklaren (27 Sept.). Hierover ontstond hier te lande groot misnoegen; doch niet zonder grond merkten de Engelschen aan, dat de Staten, niets voor de Pragmatieke Sanctie noch voor Hanover verricht hebbende, geen reden van klagen hadden, wanneer de Koning, als Keurvorst, voor de veiligheid zorgde van zijn erfgoed, nu 't van alle kanten bedreigd werd.
Dan ook nu, even als in 1672, ontstond hier te lande krachtige wederwerking tegen de onwaardige staatkunde, die tot nog toe gevolgd was. De oude Oranjezucht en de vrees voor Frankrijk dreef bij velen, ook bij hen, die vroeger alleen om het belang van den handel gedacht hadden, weder boven. Willem van Haren, als dichter en staatsman beroemd, en een ijverig Prinsgezinde, spoorde in gelegenheidsgedichten, vooral in zijn Leonidas (een allegorische voorstelling der tijdsomstandigheden), de Natie tot het nemen van krachtiger maatregelen aan. - Ja, ook de voorstanders van stadhouderloosheid en neutraliteit begonnen het volksmisnoegen te vreezen, en het gevaar, dat van de Fransche zijde dreigde, in te zien; en de onzijdigheid, die Frankrijk aanbood, werd verworpen.
(1742). De Keurvorst van Beyeren werd nu, op aandrang van Frankrijk, door de Duitsche vorsten, ondanks het verzet der koningin van Hongarije, tot Keizer verkozen, onder den naam van Karel VII, en als zoodanig ook hier te lande erkend. Hachlijker dan ooit was de toestand van Maria Therezia; doch zij gaf in deze bange oogenblikken den moed niet op. Ter gelegenheid, dat te Presburg in Hongarijen de Landdag vergaderde, verscheen zij er in rouwgewaad, en verklaarde, dat zij, van allen verlaten, haar toevlucht nam bij de dappere Stenden van Hongarijen. Haar jeugd, haar schoonheid, haar moed, haar toespraak, brachten een onbegrijpelijken indruk te weeg; en als met éénen geest bezield trokken de | |
| |
aanwezigen de zwaarden uit, en riepen: ‘ons goed en bloed voor U! Wij zullen sterven voor onzen Koning Maria Therezia’. Straks volgde in Hongarijen een algemeene wapening; Opper-Oostenrijk werd heroverd, en weldra ook Beyeren aangetast en bemachtigd; terwijl de Koningin zich eerst met Sardinië verbond, en daarna, door afstand van Silezië, den vrede met Pruisen kocht. Dit had het gevolg, dat het Oostenrijksche leger, onder het bevel van Prins Karel van Lotharingen, broeder des Hertogen van Toscanen, thans de handen ruimer hebbende, de Franschen, die in Bohemen getrokken waren, daar weder uitdrong.
In Engeland had een verandering in 't ministerie tot het nemen van krachtiger maatregelen doen besluiten, en waren, zonder voorkennis der Staten, 16,000 Engelschen naar Vlaanderen overgescheept, die aldaar in de vestingen werden gelegd (Febr.). De Franschen lieten niet na, pogingen aan te wenden om den Staten achterdocht in te boezemen over deze handelwijze der Engelschen, als zochten deze zelf meester in de zuidelijke Nederlanden te worden, en gingen zoo verre. Duinkerken den Staten ter bewaring aan te bieden, ten einde hen tot onzijdigheid te noopen; een voorslag, waarin echter niet getreden werd. Zelfs werden door de Staten van Holland eenige Leden met den Raadpensionaris gemachtigd, om te onderzoeken of men, volgens de verdragen, nog verdere hulp aan Oostenrijk schuldig was. De Gecommitteerden brachten bericht, strekkende om de verplichting van den Staat aan te wijzen tot ondersteuning der Koningin, niet met geld, maar met krijgsvolk, en tot het deswegen in overleg treden met de Hoven van Londen en Weenen. Dordrecht en Den Briel waren van een ander gevoelen, en betoogden, dat niemand zich tot zijn schade verbinden kon, en hoe een verbond altijd met de stilzwijgende bijvoeging moest verstaan worden, dat men er niet meer aan gehouden was, wanneer 't nadeelig werd (1743). Men deed een Bezending naar de beide Steden (7 Jan.), om door haar toetreding eenparigheid te bekomen; maar 't baatte niet: en bijna had weêr die tegenstand het nemen van een betamelijk besluit onmogelijk gemaakt. Men begreep echter, deze reis, de goede trouw in het nakomen der verbintenissen van den Staat hooger te moeten stellen, dan de drogredenen van twee Steden, en maakte het besluit op, in weêrwil van tegenstemming en verzet. Even zoo ging het in de Staten-generaal, waar ook het verleenen van een onderstand van 20,000 man bij overstemming doorging.
|
|