| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Onderhandelingen over den vrede. - Doornik genomen. - Slag bij Malplaquet. - Bergen genomen. - Verdrag met Groot-Brittanje. - Onderhandelingen te Geertruidenberg. Doway, Bethune, Air, en St. Venant genomen. - Mislukte onderneming op Cette. - Verandering in de Staatkunde van Engeland. - Laatste veldtocht van Marlborough. - Bouchain genomen. - Vertrek van Marlborough - Jan Willem Frizo verdrinkt. - Dood van Almonde. - Onderhandelingen te Utrecht. - De Engelschen verlaten het leger der Bondgenooten. - Quesnoi genomen. Slag bij Denain. - Strooptocht van Grovestins. - Marchiennes, Doway, Quesnoi, en Bouchain verloren. - Tocht van Pasteur naar Steenbergen en Tholen. - Overmoed der Fransche Afgevaardigden te Utrecht - Vrede van Utrecht. - Barrière-Tractaat.
(1709). Hoe voordeelig ook de laatste krijgtocht ware afgeloopen, de zware uitgaven, die de oorlog veroorzaakte, deden de gemoederen hier te lande meer en meer tot een vrede neigen, waar vooral Amsterdam sterk op aandrong. De onderhandelingen werden dan ook weder op nieuw geopend (17 Maart), en op een bijeenkomst, die de Pensionaris Buys van Amsterdam en Van der Dussen, burgemeester van Gouda, met den Franschen gezant Rouillé te Stryen- Sas hielden, werd dezerzijds voorgesteld, dat, zoo Filips van Anjou Spanje, de Spaansche Nederlanden, de Indiën, en Milaan afstond, men pogen zou, Napels en Sicilië voor hem van de Bondgenooten te verwerven. Rouillé keerde hierop naar Parijs om naderen last, terwijl Marlborough in den Haag kwam (9 April), om aan Heinsius te berichten dat, naar het oordeel der Koningin, er niets met Frankrijk behoorde gesloten te worden, voor dat de Republiek zich behoorlijk omtrent de grondslagen van den vrede met Engeland had verstaan; voorts, dat er geen zekere vrede wezen kon, ten ware de gansche Spaansche Successie aan het Huis van Oostenrijk teruggegeven wierd. Wel begreep Heinsius, dat Frankrijk op dergelijkenvoet niet zou willen sluiten; en bij de onverzettelijkheid der Bondgenooten, om iets aan Frankrijk toe te geven, moest men hier dan ook wel vooreerst de hoop op vrede vaarwel zeggen. Op | |
| |
een nadere bijeenkomst met Rouillé te Bodegraven (13-21 April) werd hem dezerzijds terstond verklaard, dat het reeds veel zou zijn, indien Engeland den afstand van Napels inwilligde, en hem eindelijk bekend gemaakt, dat de Bondgenooten nimmer het geringste deel der Spaansche monarchie aan Anjou, als schadeloosstelling, of onder welken titel ook, zouden gunnen.
(6 Mei.) Nu kwam de Fransche Minister van buitenlandsche zaken, De Torcy, zelf in den Haag, en eerlang werden de onderhandelingen ook met de gezanten van Engeland en Oostenrijk voortgezet. Hoe waren in 37 jaren de omstandigheden veranderd! Toen was Lodewijk XIV in het hart van ons land, en kwamen onze Afgevaardigden met angstige bezorgheid van zijn Ministers vernemen, of hij de Republiek nog zoo willen vergunnen te bestaan: - nu was het zijn Minister, die in 't voorvertrek van Heinsius stond te wachten, welke voorwaarden aan zijn meester zouden worden voorgelegd!
De grondslagen, waarop de Bondgenooten den vrede wilden sluiten, kwamen hoofdzakelijk hier op neder: Spanje en Indiën, Napels en Sicilië, moesten aan Karel III worden afgestaan; de Protestantsche opvolging in Engeland door Frankrijk erkend worden; aan de Republiek haar Barriére, en voordeelen aan haren handel verzekerd worden; en met betrekking tot het Rijk alles op den voet van den vrede van Munster worden hersteld.
Hoe vernederend ook die voorwaarden voor Lodewijk XIV waren, hij scheen ze zich in den aanvang te zullen laten welgevallen; doch hij trad weldra achteruit, als bewerende, dat hij geen invloed in Spanje bezat, en zijn kleinzoon Filips niet kon dwingen, zijn Koninkrijk te verlaten. De onderhandelingen bleven hierop steken, en men bereidde zich, over en weder, op nieuw tot den oorlog.
Ontzettend in alle opzichten was het leger, door Lodewijk tot het krijgvoeren in de Nederlanden bestemd. De beste en de bekwaamste officieren waren er toe uitgekozen, en aan hun hoofd de Maarschalk van Villars gesteld, die nog nooit een veldslag had verloren. Hem was vooral aanbevolen, de Fransche grenzen te dekken, en met dat doel sloeg hij zich met 80,000 man neder in de vlakte ten Noorden van Lens tusschen Bethune en Pont-à-Vendin (14 July), waar hij, door de moerassige gesteldheid van den grond en de door hem aangelegde verschansingen, zich tegen een aanval veilig kon achten. Het leger der Bondgenooten, 110,000 man sterk, trok, weinig dagen daarna, tusschen Kortrijk en Meenen samen, en nam vervolgens zijn stelling bij Seclin en Wattignies (18 Juny). Marlborough gebood den linker-, Prins Eugenius den rechtervleugel. Inziende, dat Villars te goed verschanst was, om aangevallen te kunnen worden, besloot Marlborough het beleg voor Doornik te slaan (27 Juny), en, nadat de Prins van Oranje de voorposten, die de stad verdedigden, overrompeld had, maakte men met de berenning een aanvang. Zoo spoedig was dit geschied, dat | |
| |
Villars geen tijd had, om de vesting van levensmidden te voorzien of om de Bezetting, die uit nog geen 5000 man bestond, te versterken. Ook de loopgraven werden in één nacht met zooveel beleid geopend (1-8 July), dat zij, toen de dag aanbrak, tot op 250 schreden van den bedekten weg waren voortgezet, en vijf dagen later het geschut begon te werken. De aanval geschiedde, op drie verschillende punten, onder het bestuur der Generaals Fagel, Van Lottum, en Schulenburg, en wel met zulk een goeden uitslag, dat op alle drie de punten de witte vlag door de belegerden werd uitgestoken. Nadat zoo de stad was overgegaan (28 July), begon den belegering van het kasteel, die niet zonder groote moeilijkhedey geschiedde, uithoofde het door den grijzen Commandant Merign overal met mijnen en onderaardsche werken voorzien was; zoodat de belegeraars nergens veilig stonden. Eenmaal vloog een batterij van 17 mortieren, op een dergelijke mijn aangelegd, plotseling in de lucht. Men was dus genoodzaakt, den aanval zoo wel beneden als boven den grond te doen, en gedurig vielen er onderaardsche gevechten in de mijngangen voor, des te akeliger en moorddadiger, omdat zij in de duisternis plaats hadden, waar men ter nauwernood vriend van vijand onderscheiden kon, en niet slechts tegen sabel of pistool, maar tegen rook, vuur, en water te strijden had. Intusschen, ook deze moeilijkheden kwam men te boven, en het kasteel werd mede tot de overgave gedwongen (31 Aug.), vooral door de bekwaamheid van Vleertman en Du Mee. Ongelukkig werd, deze laatste, drie dagen vóór de capitulatie, door een mortier gedood.
Men besloot nu Bergen aan te tasten, ten welken einde de Prins van Hessen-Cassel met 60 escadrons Staatsche ruiterij, en de Generaal van Dedem met 4000 man voetvolk, vooruit werden gezonden, die, ondanks het regenachtig weêr en de slechte wegen, een afstand van zeventien uur gaans in twee dagen aflegden, en toen den weg van Valencijn naar Bergen bij Jemapes bezetten (6 Sept.), daardoor Villars den toegang tot de belegerde stad afsnijdende. De Fransche Maarschalk kon echter ook dit tweede beleg niet aanzien, zonder een poging tot ontzet te beproeven, en, zijn liniën verlatende, trok hij over Valencijn en Quiévrain voort, en sloeg zich neder bij Malplaquet (9 Sept.). De gelegenheid, die zich, na een lange werkeloosheid, tot strijden voordeed, de uitmuntende stelling, door den Maarschalk gekozen, op een verhevenheid, door beken en bosschen omringd, de omstandigheid daarbij, dat de vermaarde Boufflers gedurende den tocht als vrijwilliger in het leger was aangekomen, om onder zijn jongeren ambtgenoot te strijden, alles vervulde de Franschen met geestvervoering, en wond hen tot de schoonste vooruitzichten op, - Dan ook Marlborough en Eugenius waren van hunne zijde opgerukt, en hadden zich in het gezicht van den vijand, te Blaregnies, neêrgeslagen. Een veldslag scheen dus onvermijdelijk; maar Eugenius wilde hem niet wagen, alvorens eenige bataljons, | |
| |
die zich nog te Doornik bevonden, het hoofdleger waren komen versterken. Men wachtte die dus af, den tijd intusschen niet geheel verliezende, daar het stadjen Ghislain, op last van Dedem, door den Overste Haxhuizen bemachtigd werd; 't geen de insluiting van Bergen voltooide, en tevens, in geval van terugtocht, een vrijen uitweg te meer verschafte.
Villars had van zijne zijde den dag, dien de Bondgenooten voorbij lieten gaan, zich ten nutte gemaakt, om zijn kamp te versterken. Zijn rechtervleugel, die bij het bosch van Lanière op een gewezen Romeinschen straatweg stuitte, was door verhakkingen en veldwerken gedekt, en daarachter was een groote batterij rechthoekig geplaatst, in dier voege, dat wie er de verschansingen wilde aantasten, overal aan een geweldig kruisvuur bloot stond. Aan den linkervleugel hadden de Fransche ingenieurs negen borstweringhoeken of redans aangelegd, met genoegzame ruimte om de ruiterij door te laten, en voor deze redans, een batterij van 20 stukken. Links van die werken, en achter een beekjen, dat langs den zoom der bosschen van Taisnières en Sart afstroomt, was een reeks verschansingen opgeworpen, terwijl het terrein overal met traversen en versperringen was bedekt.
Aan de zijde der Bondgenooten vormde het leger van Prins Eugenius, uit 60 bataljons bestaande, den rechtervleugel en was bestemd, om, onder Schulenburg, de verschansingen langs de bosschen van Taisnières en Sart te overweldigen; 22 bataljons van Marlborough, aangevoerd door Van Lottum, moesten hiertoe medewerken: en 15 andere, onder Lord Orkney, dien aanval ondersteunen. Tilly, die Ouwerkerk als Veldmaarschalk was opgevolgd, voerde den linkervleugel aan, althans in naam; want zoo hij de ijverige aanhanger, en dus de gunsteling was der anti-stadhouderlijke partij, zijn officieren waren over 't geheel op de zijde des Prinsen van Oranje, en gehoorzaamden dezen meer dan hun Veldmaarschalk. Aan den Prins nu was opgedragen, met 31 bataljons den Franschen rechtervleugel aan te tasten; 21 Staatsche escadrons onder den erfprins van Hessen-Cassel moesten hem - 30 andere, onder den Prins van Auvergne, Lord Orkney - de Engelsche, Pruisische, en Hanoversche ruiters, Van Lottum - en de ruiterij van Prins Eugenius, Schulenburg - ondersteunen. Van het geschut werden 28 stukken op den linkervleugel, 40 in het midden geplaatst, en de overige gereed gehouden, om dáár te bezigen, waar men die 't meest behoeven zou. De uit Doornik verwachte bataljons had men eerst bestemd, om den Prins van Oranje te ondersteunen; doch vermids men berekende, dat zij niet tijdig genoeg zouden aankomen, om den linkervleugel te kunnen bereiken, zond men Generaal Withers, die hen aanvoerde, bevel, om over St. Ghislain op Pâturages te trekken, en voorts door de bosschen van 1'Evêque en Montreuil 's vijands linkervleugel in den rug te vallen. Deze beweging was goed overlegd: doch daardoor werd | |
| |
aan den Prins van Oranje een versterking onthouden, zonder welke de hem opgedragen taak, als daarna bleek, niet uitvoerbaar was.
Nadat 's morgens te drie uur een bidstond gehouden was, betrok het geheele leger der Bondgenooten (11 Sept.), nu 95,000 man sterk, de aangewezen posten. Begunstigd door een dikke mist, richtte men een batterij op; terwijl de beide Veldheeren, met den Gedeputeerde te velde Sicco van Goslinga, en den Kroonprins van Pruisen, overal rondreden, om voor het behoorlijk uitvoeren der maatregelen van aanval te zorgen. Toen nu, met het rijzen van de zon, de mist optrok, en de soldaten der Bondgenooten al de aarden werken zagen, door de Franschen opgericht, vraagden zij, aan de onderaardsche gevechten te Doornik indachtig, of zij weder tegen mollen moesten gaan strijden?
Te acht uren begonnen de troepen dezerzijds den aanval. Zonder veel moeite werden door Van Lottum en Schulenburg de verschansingen bemachtigd, die langs den zoom van het bosch van Sart waren opgericht; doch meer hardnekkig werden die verdedigd, welke in het bosch zelf waren aangelegd: en het was eerst na een strijd van vier uren, dat het den Bondgenooten gelukte, de Franschen daaruit te verdrijven, en zich aan de andere zijde in slagorde te stellen.
Inmiddels had, aan den linkervleugel, de Prins van Oranje, na langen tijd vruchteloos gewacht te hebben, dat Tilly het bevel tot den aanval geven zou, zijn ongeduld niet langer kunnen bedwingen, maar zich, tegen 10 uur ongeveer, in beweging gesteld met de bataljons, die hij te zijner beschikking had. Reeds bij den eersten aanmarsch viel de Generaal Oxenstjerna dood aan zijn zijde; bijna elke schrede voorwaarts kostte een der hem omringende officieren het leven; ook het paard van Oranje zelf werd doodelijk getroffen; doch even onvervaard bleef hij te voet de zijnen voorgaan, dwars door 't vijandelijke kruisvuur heen, tot dat hij, op den grachtsboord der verschansing gekomen, zijn hoed in de hoogte wierp, als het sein tot den aanval. Dadelijk nu stortten zich de Hollandsche garde en de Bergschotten (in Nederlandschen dienst) de gracht in, beklommen de borstwering, en dreven den vijand met gevelde bajonet de verschansing uit.
Boufflers, dien Villars het bevel over den rechtervleugel had opgedragen, had nauwlijks bericht bekomen van het voordeel, door Oranje behaald, of hij snelde met troepen naar het bedreigde punt, en dreef er de Staatschen weder uit. Terzelfder tijd was Generaal Dohna met zes bataljons tegen een Fransche batterij opgerukt, nevens den weg van Malplaquet, en hadden eenige vooruitgesnelde vrijwilligers die reeds beklommen; doch zoo hevig werden de naderende bataljons door het moorddadig vuur begroet, dat zij aan 't wijken gebracht werden. De Schotsche Generaals Hamilton en Tully-Bardine, en de Nederlandsche Generaals Sparre
| |
[pagina t.o. 280]
[p. t.o. 280] | |
C. Rochussen Jan Willem Frizo, Prins van Oranje, bij Malplaquet.
| |
| |
Weck sneuvelden te dezer gelegenheid, en andermaal werd een paard onder den Prins doodgeschoten. Dan, het was of het gevaar slechts strekte, om de onverschrokkenheid van den jeugdigen held hooger te doen stijgen. Allen, die om hem waren ziende vallen of terugdeinzen, rukte hij zelf een Vaandrig het vaandel uit de hand, snelde daarmede alleen tegen de vijandelijke werken op, en plantte het op de borstwering met den uitroep: ‘Volgt mij, vrienden! hier is uw post!’ - Door zijn voorbeeld aangemoedigd, keerden de zijnen tot den strijd, en de borstwering werd nogmaals heroverd; maar daarachter verhieven zich andere aarden wallen, en de dood bleef onder de aanvallers woeden. Van de 1200 Hollandsche garden was meer dan de helft gesneuveld; van al de officiers, die den Prins omgaven, was alleen Verschuer, zijn hofmaarschalk, ongekwetst, en, volgens het bericht van een ooggetuige, was er voor de borstwering geen grond te bekennen, en alles met lijken overdekt. Een uitval der Fransche grenadiers, op dit hachelijk oogenblik gedaan, deed den Prins de onmogelijkheid inzien, om den aanval door te zetten; doch des niettemin wist hij in goede orde terug te trekken tot onder de bedekking der ruiterij, door den Erfprins van Hessen-Cassel aangevoerd. Hier hield hij stand, en herstelde zich, om een voordeeliger kans af te wachten.
Terwijl dit moorddadig gevecht aan den uitersten linkervleugel nog woedde, had, kort daarbij, doch meer naar het midden, Generaal Fagel, met zeven bataljons, een verschansing des vijands veroverd; doch ook hij stond daar bloot aan het vuur der groote batterij, en stuitte op de brigade van Generaal Stockenberg, die hem te keer ging. Goslinga, de Gedeputeerde te velde, den nood ziende, waarin Fagel zich bevond, snelde naar Lord Orkney, die hem twee van de vier bataljons Hanoveranen, door Graaf van Rantzou aangevoerd, afstond, om de onzen te versterken. Doch ook deze hulp was niet toereikend, om den vijand terug te slaan; een aantal van onze aanvoerders vond in dit gevecht den dood; van de Hanoveraansche officiers bleven slechts drie in 't leven, en Fagel werd, met de zijnen, na een hardnekkigen strijd, teruggedrongen.
Schoon er zoo, na vier uren strijds. aan de zijde der Bondgenooten nog geen ander voordeel was behaald, dan het innemen der verschansingen aan hun rechtervleugel, was echter zooveel bloeds niet geheel vruchteloos gestort: de aanvallen door Schulenburg en Van Lottum aan den eenen, door Oranje aan den anderen vleugel gedaan, hadden Villars genoodzaakt, zijn midden te verzwakken, en nu besloten Marlborough en Eugenius, daardoor heen te breken. Lord Orkney ontving alsnu bevel, met 15 nog geheel versche bataljons op de vijandelijke redans aan te rukken, die bij den eersten aanval genomen werden; waarna de Engelsche artillerie werd vooruit gebracht, en in batterij gesteld.
| |
| |
De vijandelijke ruiterij, die gereed stond op de bataljons van Lord Orkney in te breken, werd nu door het kanonvuur in verwarring gebracht, en van dat oogenblik maakte Generaal Rantzou gebruik, om met de twee bataljons Hanoveranen, die nog bij hem gebleven waren, tusschen de redans en de eerste linie der veldwerken door te trekken, en de groote batterij der Franschen in den rug te vallen. Nauwlijks had de Prins van Oranje dit bespeurd, of hij haastte zich, den aanval te hervatten, en vermeesterde de voor hem liggende verschansingen; terwijl de escadrons van Generaal van Grovestins de veldwerken van ter zijde oprenden, en het Fransche voetvolk het bosch indreven. Inmiddeis was de Prins van Auvergne met 30 escadrons, waarvan 15 Nederlandsche, tusschen de redans doorgedrongen. Hier echter stuitte hij op de Fransche troepen van 's Konings Huis, die, met Boufflers aan 't hoofd, op dit punt toegesneld, hem deden wijken tot aan de redans. Doch deze waren door de soldaten van Orkney beklommen, die nu, over de hoofden der deinzende ruiters, den aanrukkenden vijand met hun musketvuur begroetten. Drie malen werd vergeefs de aanval door de Franschen beproefd; toen rukten Marlborough en Eugenius, met de Engelsche, Pruisische, en Keizersche ruiterij, Auvergne te hulp. De Fransche ruiters werden overvleugeld, en na een hevig gevecht tot wijken gedwongen. Middelerwijl had de Prins van Hessen-Cassel met eenige Staatsche escadrons het Fransche voetvolk overhoop, en naar den rechtervleugel gedrongen, waardoor aan die zijde de verwarring algemeen, en de overwinning voor de Bondgenooten beslist werd.
Boufflers gaf nu alle hoop op, om de kans te herstellen; zijn rechtervleugel was overweldigd, zijn midden gebroken, Villars gewond, en de linkervleugel aan 't terugtrekken. Hij besloot dus tot den terugtocht, die met veel beleid en orde werd volbracht; terwijl de overwinnaars den nacht op het slagveld doorbrachten.
Ontzettend was aan beide zijden het verlies geweest: het getal dooden wordt op ongeveer 34,000 man geschat: 18,120 van het voetvolk der Bondgenooten waren gesneuveld of gewond, en daaronder niet minder dan 12,061 Staatschen; een bewijs van de hardnekkigheid, waarmede deze gestreden, en van de gevaren, die zij doorgestaan hadden.
Onderscheiden huisgezinnen waren ten gevolge van dezen bloedigen slag in rouw gedompeld, doch een vooral leed een ontzettend verlies. Men zal zich herinneren, dat het oude Huis van Arkel, ten tijde van Gravin Jakoba, was uitgestorven; doch er was nog een zijlinie in wezen, die echter, uithoofde hare leden den Roomschen Godsdienst aankleefden, nooit tot hoog aanzien gekomen was. Een dezer Heeren van Arkel nu had niet minder dan zeventien zoons, waarvan negen den slag van Malplaquet bijwoonden. Slechts een hunner kwam er heelhuids af; zeven sneuvelden: de negende werd voor dood op het slagveld gevonden, doch herstelde van zijn | |
| |
wonden, en stierf een halve eeuw later, wel bedaagd. Bij zijn begrafenis bevond zich een oud officier, die na den afloop tot de naastbestaanden zeî: ‘ik had u de moeite, die gij heden genomen hebt, kunnen besparen: indien ik namelijk, vóór 50 jaar, toen ik den thans overledene bij Malplaquet onder de lijken vond liggen, hem niet opgebeurd, en, bevindende dat er nog leven in hem was, van daar had doen wegvoeren’. -
De eenige vrucht van den Slag van Malplaquet een der bloedigste, die immer gestreden is, was het winnen van Bergen, dat, door den Prins van Oranje belegerd, zich een maand later overgaf (23 Oct.). Er werd nu door den Staat een nieuw verdrag met Engeland gesloten (22 Oct.), waarbij de Staten beloofden, de schikking die in Engeland op de troonsopvolging gemaakt was, te zullen handhaven; terwijl de Koningin aan de Staten het recht waarborgde, om, bij het sluiten van den vrede, bezetting te leggen in de Belgische vestingen, gelijk mede in Hoey, Luik, en Bonn; voorts, de Soevereiniteit van het Overkwartier van Gelderland, en de uitbreiding der grenzen van Staats-Vlaanderen. - Maar ook de afgebroken onderhandeling met Frankrijk werd hervat, eerst bij briefwisseling en vervolgens in samenkomsten te Geertruidenberg (1710), waar de maarschalk d'Uxelles en de abt van Polignac voor Frankrijk, Buys en van der Dussen voor de Republiek, verschenen. Wel was men hier te lande geneigd, niet het uiterste van Frankrijk te vergen; doch de strenge eischen, vooral van Oostenrijk, dat niets wilde toegeven, en het wantrouwen, dat men aangaande de oprechtheid van Lodewijks bedoelingen koesterde, waren oorzaak dat ook nu weder de onderhandelingen afsprongen (26 July). - Het eenige, wat men er dezerzijds bij won, was de ijdele eer, dat Oostenrijk aan de Staten-generaal den titel gaf van Hoog-Mogende Heeren, waarvoor nog wel f 10,000 aan de Kanselarij te Weenen betaald werd (4 Mei).
Inmiddels was de veldtocht weder begonnen met de vermeestering van het kasteel van Mortagne nabij Doornik, door den Heer van Keppel, een der gunstelingen van Willem III, die wegens de hem betoonde diensten, tot Graaf van Albemarle door hem verheven was. Men sloeg vervolgens het beleg voor Doway, welke stad krachtig verdedigd werd, en den aanvallers niet minder dan 8000 man kostte. Oranje toonde ook hier wederom zijn gewone wakkerheid. Na dat Villars vruchteloos het ontzet beproefd had, werd de stad opgegeven bij een eervol verdrag (25 Juny). Het doel was thans, Atrecht te berennen; doch Villars, daarvan onderricht, nam een stelling in, in de nabijheid dier stad, welker insluiting hij daardoor onmogelijk maakte. Nu wendde men zich tegen Bethune, dat, door Fagel en Schulenburg belegerd, zich eerlang overgaf (28 Aug.). Aire werd hierop door Anhalt-Dessau, en St. Venant door Oranje berend, en beiden tot de overgave gedwongen.
Het doel van den krijgstocht, om Atrecht en Kamerijk te verove- | |
| |
ren, en zich zoo een weg naar Parijs te banen, was intusschen mislukt. Evenzeer liep een andere onderneming te niet, om een inval in Languedoc te doen, en Lodewijk XIV ook van die zijde te verontrusten. De vloot der Bondgenooten, onder den Schout-bij-nacht Aarssen van Sommelsdijk, had te Cette een deel Engelsch krijgsvolk aan wal gezet (24 July), dat echter, op de nadering der Fransche troepen onder den Hertog van Noailles, schandelijk de vlucht nam; ten gevolge waarvan Cette weder verlaten werd, en een onderneming mislukte, die, ware zij wel bestuurd geworden, aan de Fransche kroon misschien meer dan ééne provincie gekost zou hebben. - In Spanje wisselde de krijgskans: eerst ging alles Karel voor-de-wind, zoo dat hij zelfs andermaal Madrid binnen trok (28 Sept.); doch spoedig draaide hem de fortuin dermate den rug toe, dat hij, na bij Villa-Viciosa een zware nederlaag te hebben geleden (10 Dec.), met slechts 7000 man van zijn leger de kust van Catalonië bereikte. Filips zag hierdoor zijn gezag in Spanje bevestigd, en weldra hadden er omstandigheden plaats, wier samenloop aan den diep vernederden Lodewijk XIV op eens weêr een deel van 't wicht teruggaf, dat hij vroeger in de schaal van Europa bezeten had.
De eerste dier omstandigheden was een verandering in het Britsche ministerie. Een sterke partij bestond er in Engeland, die openlijk over den langen duur en de kostbaarheid van den oorlog klaagde, en heimelijk de verdreven dynastie terugwenschte. Behendig wist deze partij gebruik te maken van Marlboroughs afwezigheid, om zijn vrienden uit het bestuur, en zich zelf daarin te dringen (19 Aug.). - Deze gebeurtenis bemoedigde de Franschen, die nu op beter voorwaarden konden hopen, even zeer als zij hier te lande bekommering verwekte. Immers de kans, om een luisterrijken vrede te verwerven, was nu voorbij; er werden nieuwe offers vereischt, en men liep gevaar, door het nieuw, en onzen Staat vijandig Bewind, dat in Engeland de leiding der zaken bekomen had, te worden opgeofferd (1711). Een tweede niet minder gewichtige gebeurtenis was de dood van Keizer Jozef (17 April), ten gevolge waarvan de kroon aan Karel III (nu Karel VI van Duitschland) kwam, die, naar Duitschland teruggekeerd, zijn aanspraak op Spanje met minder klem liet gelden; waardoor het plan, door Marlborough en Eugenius beraamd, om Frankrijk van de noord- en zuidzijde tevens aan te tasten, mo st worden opgegeven.
De Engelsche veldheer handhaafde niettemin, ook in dezen zijn laatsten veldtocht, den verworven roem. Villars had zich tusschen Bouchain en Atrecht op zulk een meesterlijke wijze verschanst, dat hij tegen elken aanval veilig scheen; en toch dwong hem Marlborough, - na met een leger van 70 of 80,000 man, een afstand van 10 uren gaans, door een met wateren doorsneden landstreek, in den onbegrijpelijk korten tijd van 16 uren te hebben afgelegd - zijn liniën te verlaten (4 Aug.; waarna het beleg voor | |
| |
Bouchain geslagen werd. In weêrwil dat het leger van Villars zich zoo nabij de berende stad bevond, dat men over en weder de soldaten zien kon, was het buiten staat, eenige hulp aan te brengen, en werd, door het goed beleid van Fagel, die het beleg bestuurde, de stad eerlang tot de overgave gedwongen (12 Sept.). Marlborough keerde nu naar Engeland terug, niet om er, als bij vroegere gelegenheden, in zegepraal te worden ingehaald, maar om er verantwoording te doen, wegens het beheer der hem als Veldheer betrouwde gelden. Wel had men daar eenige aanleiding toe; want zoo de groote oorlogsheld, door zijn glansrijke veldtochten, voor de eer en den roem van zijn vaderland gezorgd had, hij had maar al te veel ook voor zijn eigen beurs gezorgd, en dat juist niet altijd door de eerlijkste middelen; zoo dat, sedert hij den invloed kwijt was, dien hij voorheen ten hove bezat, hij niet hopen kon, dat men zijn handelingen te dien opzichte, als tot nog toe, door de vingers zou zien. Hij werd dan ook niet alleen van zijn waardigheden ontzet, maar te nauwernood ontkwam hij een erger lot.
En - of alles zich moest vereenigen, om onzen Staat al hetgeen met zooveel bloed en opofferingen verkregen was, weder te doen verliezen - ook de jeugdige held, in wien de moed van Maurits en Willem III herleefde; hij, wiens naam alleen het heer als met tooverkracht bezielde, Oranje was niet meer. Hem, wien bij veldslagen en bij belegeringen het moordend lood des vijands voorbij gegaan was, rukte een noodlottig toeval uit het leven. Door de Staten uit het leger ontboden, om met den in den Haag gekomen Koning van Pruisen de vereffening te bevorderen der geschillen over de nalatenschap van Willem III, was hij op reis gegaan en met zijn stoet aan den Moerdijk gekomen, van waar hij zich naar het Sas, of de Sluis, van Stryen moest laten overzetten (14 Juny). Hij zelf was met eenigen zijner hofbeambten in de veerschuit gegaan; doch, nauwlijks was men halverwegen, of een zware stortregen deed hem besluiten over te stappen in de veerschouw, waarmede zijn koets werd overgevoerd, om daar binnen voor den regen bedekt te zitten. De veerschuit kwam gelukkig aan de overzijde; doch kort nabij den wal werd de schouw door een fellen rukwind geheel overzijde geslagen. De Prins, die reeds uit de koets gestapt was, en zich aan den mast vasthield, werd door de golven over boord geslagen, en ging terstond te gronde. Ook Hilken, kolonel zijner garde, raakte met de koets in 't water, en verdronk. De overigen kwamen behouden aan land. Eerst op den negenden dag werd 's Prinsen lijk, door den veerschipper van Geertruidenberg op Dordrecht, gevonden.
Dusdanig was (op 24 jarigen leeftijd) het beklagenswaardig uiteinde van den beminnelijken Vorst, die, aan een ridderlijk en bevallig voorkomen, een heldhaftige ziel en rijke geestvermogens paarde, en gewis, had hij geleefd, zijn roemruchtigen voorzaten op zijde | |
| |
ware gestreefd. Algemeen was hij bemind, en vooral door de soldaten, bij wie zijn dood de diepste en meest ongeveinde droefheid verwekte. En inderdaad, hij had steeds in al hun gevaren gedeeld en, wanneer hem soms miskenning ten deel viel, placht hij te zeggen: ‘de soldaten weten wat ik gedaan heb, en dat is mij genoeg’. Even als Willem II liet hij een zwangere weduwe na, die, zes weken later, van een zoon verlost werd (1 Sept.), aan wien de naam van Willem Karel Hendrik Frizo werd gegeven. Tegen haren wil werd nu door de Staten een voorloopige schikking over de nalatenschap met den Koning van Pruisen gemaakt, waaraan deze zich echter weinig kreunde, daar hij zich in 't volgende jaar meester maakte van de Heerlijkheid Meurs, en later van Gelder, Venloo, St. Michiel, en andere plaatsen.
Intusschen had het nieuwe Britsche kabinet een nieuw ontwerp van vrede met Frankrijk geregeld, waarbij aan de onttroning van Anjou niet meer gedacht werd, en alleen van bepalingen ten voordeele des Britschen handels, en van de Barrière voor onzen Staat gesproken werd. Eerlang ging het Engelsche Hof nog verder, en de Preliminairen (grondslagen) van het vredes-verdrag werden geteekend (8 Oct.), bevattende alleen, na erkenning van de Koningin en van de Protestantsche opvolging, een algemeene toezegging van billijke maatregelen, om de vereeniging der kronen van Spanje en Frankrijk te voorkomen. Het beginsel dus, waarom de oorlog was begonnen - uitsluiting der Bourbons van de Spaansche kroon - werd hiermede verzaakt. Vergeefs werd Buys naar Londen gezonden, om daarover te klagen: men gaf aan die klachten geen gehoor niet alleen, maar waarschuwde zelfs de Staten-generaal, dat uitstel in het toetreden als weigering aangemerkt, en, in dat geval, de vredehandel zonder hen voortgezet worden, en het overleg omtrent het krijgvoeren ophouden zou. - Ja, hierbij bleef het niet, en de eene onbillijke klacht na de andere werd, door het Franschgezinde kabinet van Koningin Anna, tegen ons ingebracht.
Gunstiger omkeer had Frankrijk zeker nooit kunnen verwachten. Zoo hier als in Oostenrijk was men zoo vol vertrouwen en zoo tot inspanning gezind, dat men luid de hoop te kennen gaf, in een volgenden veldtocht, tot in 't hart van Frankrijk, ja, tot binnen Parijs door te dringen en zoo den krijg te eindigen; - maar Marlborough, de held van het leger, was door den Hertog van Ormond vervangen, en deze had een anderen lastbrief dan zijn voorganger. Ook kon hij het vertrouwen der Staten niet verwerven, en de legermacht der Republiek, die niet minder dan 123,139 man bedroeg, werd onder het bevel van Prins Eugenius gesteld.
Hiermede liep het jaar ten einde. Op zee werd het door geene bijzondere voorvallen gekenmerkt; doch ik mag niet nalaten hier den dood te vermelden van den benoemden zeeheld Filips van Almonde, die, na twee jaren te voren tot Luitenant-Amiraal bij de | |
| |
Maas te zijn verheven, in 66jarigen ouderdom overleed (11 Jan.). Minzaam, eerlijk, eenvoudig, kloekmoedig, had hij bijna al de groote zeeslagen van zijn tijd bijgewoond, en door zijn wijze gematigdheid steeds de goede verstandhouding tusschen de Britten en Nederlanders weten te bewaren. Callenburgh, als hij, een leerling van De Ruyter, volgde hem in zijn waardigheid op, die thans helaas! meer een eeretitel geworden was, dan een middel om den Staat werkelijk dienst te doen.
(1712). Het volgende jaar begon met den afstand (2 Jan.), door Filips V van de Spaansche Nederlanden gedaan, ten behoeve van den Keurvorst van Beyeren, en met de vredesonderhandelingen, die te Utrecht werden geopend (29 Jan.), Voorzeker werden zelden zooveel Mogendheden op een vergadering vertegenwoordigd, als hier het geval was. Behalve den Markies d'Uxelles, den Abt Polignac, en den Raadsheer Nicolaas Menager, die voor Frankrijk, den Bisschop van Bristol en den Graaf van Strafford, die voor Engeland optraden, zag men hier Gemachtigden van den Keizer, van Pruisen, van Portugal, van Savoyen, van de Keurvorsten, van de Frankische en Zwabische kreitsen, van Munster, Hessen-Cassel, en Hanover, die allen in den oorlog gewikkeld waren, en van den Paus, van Veneciën, Genua, Lotharingen, Toscane, Modena, Parma, Zwitserland, en Grauwbunderland, die allen een zijdelingsch belang bij den vredehandel hadden. Van Spanje, Beyeren, en Keulen werden geen onderhandelaars toegelaten, daar men oordeelde, dat Frankrijk hun belangen genoeg zou voorstaan. Van wege de Staten werden gemachtigd Jakob van Randwijk, Heer van Rossum, Buys, Van der Dussen, Van Gheel, Rhede van Renswoude, Sicco van Goslinga, de Graaf van Rechteren, en die van In- en Kniphuizen.
Bij deze onderhandelingen namen reeds dadelijk de Engelschen meer de rol aan van middelaars dan van oorlogvoerende partij, en dwongen de Bondgenooten, afzonderlijk hun eischen in te brengen; aldus hun belangen scheidende. De Franschen kwamen eerlang (11 Febr.) met nieuwe voorstellen voor den dag, strijdig met de grondslagen; 't welk bij de Bondgenooten, ja bij 't Britsche Parlement, een hevig misnoegen verwekte. Dit deed de Hoven van Lodewijk XIV en van Anna besluiten, met de meeste geheimzinnigheid te werk te gaan, en de verdere voorwaarden onderling te bepalen, ten einde gezamentlijk die den Bondgenooten op te leggen.
Intusschen was de veldtocht geopend, waarbij men zich nog steeds met de medewerking der Engelschen vleide. Weldra verbrandde Albemarle (Maart), door een stouten inval, de magazijnen der Franschen te Atrecht, terwijl Fagel zich (Mei) van een versterkte stelling langs de Schelde tusschen Neuville en Hordain verzekerde. Het leger der Bondgenooten, sterker dan ooit te voren, stond nu gereed, om den vijand slag te leveren, toen Ormond op eens verklaarde, dat hem verboden was, tegen de Franschen een veldslag of belegering te ondernemen. Hoe hevig deze teleurstelling, die het | |
| |
leger der Bondgenooten op eens van de medehulp van 55,000 man beroofde, Eugenius moest grieven, hij besloot toch Quesnoy in te sluiten, dat door Fagel belegerd en ingenomen werd (1 July). Inmiddels was de slinksche handelwijze van het Engelsche Kabinet geheel aan den dag gekomen, en had Ormond aan Eugenius verklaard, dat er een wapenschorsing tusschen de Britsche en Fransche troepen plaats had; terwijl het bleek, dat de Engelsche veldheer, die natuurlijk al de beraadslagingen over den veldtocht had bijgewoond, tevens briefwisseling hield met Villars. Weldra trok nu Ormond (16 July) met de Engelsche troepen af. Gelukkig nog dat de Keizer, te voren van de zaak verwittigd, aan de Duitsche hulpbenden, die door Engeland bezoldigd werden, in tijds zoodanige bevelen had gezonden, dat zij den last van Ormond, om mede af te trekken, niet volgden. Ormond trok nu niet slechts binnen Duinkerken, welke stad door Frankrijk aan Engeland te pand gegeven was, maar bezette het kasteel van Gent en de stad Brugge.
Weldra moest het verraad, door het Engelsche Kabinet jegens de Bondgenooten gepleegd, nog wranger vruchten baren. Keppel, Graaf van Albemarle, was te Denain aan de Schelde gelegerd, ten einde de gemeenschap tusschen het nabij gelegen Marchiennes, waar Eugenius zijn magazijnen had, en het leger te beveiligen. Hij had dien post door uitgebreide veldwerken gedekt, die echter, uithoofde der grondsgesteldheid, tegen geen nadrukkelijken aanval bestand konden geacht worden. Het was na de voltooying dier veldwerken, dat men dezerzijds besloten had tot de insluiting van Landrecies, in de verwachting, dat het innemen dezer stad, den weg naar Parijs zou openen. Nu rukte Villars op tot ontzet; doch, de stelling, door Eugenius ingenomen, te sterk achtende, veranderde hij van besluit, en trok tegen Denain op.
Nauwlijks had Albemarle bericht van 's vijands aanmarsch bekomen, of hij maakte alle toebereidselen om hem te ontvangen. Er waren twee bruggen over de Schelde geslagen geweest, ten einde de gemeenschap met het leger te bevorderen; doch eene daarvan was, op last van Eugenius, naar het leger gezonden; intusschen oordeelde Albemarle, dat hij aan de andere niet genoeg had, en liet er derhalve een tweede vervaardigen, die echter, zoo door de moeilijkheid om genoegzaam timmerhout te bekomen, als uit andere oorzaken, nog onvoltooid was, toen de Franschen hun aanval begonnen (24 July).
Terstond deed Albemarle door zes kanonschoten het sein aan de omliggende posten geven, zijn voetvolk op de borstweringen post vatten, en zijn ruiterij uitrukken; doch reeds was de Fransche voorhoede de linie van gemeenschap tusschen Denain en Marchiennes doorgetrokken; zij had zich met de bezetting van Valencijn in verband gesteld, en er kwam zooveel ruiterij opzetten, dat Albemarle de zijne weder moest doen invallen. Te tien uur in den morgen verscheen Prins Eugenius te Denain; doch deze plaats | |
| |
reeds tusschen den vijand en de rivier ingesloten vindende, deed hij de ruiterij over de Schelde gaan, waar zij van meer nut kon zijn, en versterkte met nog zes bataljons de tien, die de veldwerken verdedigden. Deze zestien bataljons nu hadden den aanval door te staan van het geheele Fransche leger, uit 133 bataljons en 250 escadrons bestaande; en er was geen mogelijkheid, meer troepen tot versterking te bekomen, daar de naastbijgelegene nog wel drie uren verwijderd waren. Weldra waren de zwakke veldwerken doorgebroken, in weêrwil der dappere verdediging van een bataljon Staatschen onder Van Welderen, dat geheel vernield werd. De vijand, eenmaal binnen de verschansing, viel de onzen in de flank en van achteren aan. Weldra was de vlucht algemeen, en drong men elkander naar de Schelde, waarbij velen in 't water geraakten en jammerlijk verdronken, onder anderen de Generaals Dohna en Nassau-Woudenberg. Te vergeefs poogde Albemarle de zijnen te herzamelen; door de meesten verlaten, werd hij omcingeld, en met vier Duitsche generaals en zijn Staf gevangen genomen. Weldra werd, door het bezwijken van de eenige brug over de Schelde onder den last der aftrekkende ruiterij en bagagië, aan de vluchtenden geen andere keuze gelaten, dan om zich aan den vijand over te geven, of zich in de rivier te werpen. Velen kozen het laatste, en zoo ontkwamen er, behalve de vroeger weggezonden ruiterij, nog 2800 man; 2080 werden krijgsgevangen; de rest kwam om in den strijd of in de rivier.
Te grooter was de ramp, door het breken der eene brug en het missen der andere veroorzaakt, omdat reeds een deel van het hoofdleger ter hulp was aangekomen, dat nu werkeloos aan den rechteroever moest blijven; en vergeefs waren de pogingen van Eugenius, om door een aanval op eenig ander punt het geleden nadeel te vergoeden: even vergeefs ook de stoute strooptocht, door den Generaal Grovestins met slechts 1800 ruiters gedaan (10 July), waarbij hij Champagne en de Bisdommen Metz, Toul, en Verdun op brandschatting stelde (28 July). Marchiennes en de aldaar aanwezige magazijnen vielen Villars in handen; daarna Doway, door Hompesch verdedigd, die zelfs met de Bezetting in gevangenschap moest gaan (8 Sept.); een maand later volgde Quesnoi (4 Oct.), binnen hetwelk zich de geheele oorlogstrein bevond, die tot het beleg van Landrecies had gediend. Toen lag Bouchain aan de beurt, en moest zwichten (20 Oct.); terwijl Grovestins, die er 't bevel voerde, als krijgsgevangene werd weggevoerd naar datzelfde Champagne, kort te voren door hem zoo manmoedig doorgetrokken. Hoe groot echter de achting was, die hij door zijn moed den vijand had ingeboezemd, bewijst de omstandigheid, dat hem door den Koning vergund werd, drie maanden op zijn woord van eer naar Holland te gaan, en daarna Frankrijk vrijelijk rond te reizen. De door hem gedane strooptocht was nagevolgd en gewroken door zekeren Pasteur, die, met ongeveer evenveel ruiters als hij, onverhoeds in Noord-Brabant | |
| |
rukte, Steenbergen plunderde, en zelfs met schuiten naar Tholen overstak (24 Aug.), in welken stad hij deerlijk huishield.
Zoodanig waren de gevolgen van den slag bij Denain, die niet ten onrechte door de Franschen werd aangemerkt als het behoud van hun land, en waarvan de herinnering jaarlijks nog lang door hen werd gevierd. Het laat zich denken, of, sedert de behaalde voordeelen, de toon der Fransche gezanten te Utrecht ook gestegen was. ‘Wij zullen’, dorst de abt Polignac onzen Gevolmachtigden toevoegen: ‘wij zullen bij u, zonder u, en over u, handelen’. - Een ander blijk van den overmoed, dien Frankrijk thans weder aan den dag legde, levert het volgende voorval op. De bedienden van den Franschen afgevaardigde Menager hadden, op de tijding der nederlaag bij Denain, die van den Graaf van Rechteren schamper bejegend. Deze hadden hierover, doch vruchteloos, voldoening gezocht bij hun meester. Hiervan was het gevolg geweest, dat, later, de bedienden van Rechteren die van Menager afgeklopt hadden; waar over Rechteren, op zijn beurt, voldoening weigerde. Menager nam dit zoo euvel op, dat hij er over aan zijn Koning schreef, die terstond vorderde, dat de Staten Rechteren naar huis zonden, en weigerde te onderhandelen, zoo lang de Graaf te Utrecht bleef. De Staten zagen zich genoodzaakt, aan 's Konins verlangen te voldoen, en Rechteren nam zijn afscheid; doch vooral had deze zaak Lodewijk gediend, om de onderhandelingen te kunnen slepende houden, tot hij alles met Koningin Anna geregeld had.
Nu werd Doornik een punt van geschil, welke stad de Franschen vorderden, en op welk behoud men dezerzijds sterk gesteld was. De Engelsche staatsman, Graaf van Strafford, haalde echter het Fransche Hof over, die stad aan de kikvorschen - zoo noemde hij, gelijk andere zijner landgenooten, de Hollanders - te laten, als het eenige middel, om hen in den vredehandel te doen toestemmen; daarentegen vorderde hij, dat het bataljon, 't welk wij nog te Gibraltar hadden (van welke stad Engeland voortaan alleen meester wilde blijven) zou thuis gehaald worden, waaraan dezerzijds gereedelijk voldaan werd.
Inmiddels was ook buiten Europa de fortuin den Franschen voordeelig geweest, die Paramaribo, Berbice, en anderen onzer volkplantingen op zware brandschatting gesteld hadden, zonder dat men, bij den verachterden toestand onzer zeemacht, in staat was, dien hoon te wreken. Zelfs dorst men, uit vrees van ongenoegen met de Engelschen, geen escader in de Middellandsche zee laten, en ontbood men den Vice-Amiraal, Pieterson, die daar 't bevel voerde, naar huis. In 't Noorden liep het ons evenmin meê. Karel XII, Koning van Zweden, thans met Rusland in oorlog, schroomde niet, onze koopvaarders te doen aanhouden, onder voorwendsel, dat zij goed van den vijand of contrabande, als men 't noemt, inhadden; en niets baatten de daartegen ingebrachte vertoogen.
Er zat voor de Staten, nu door Engeland verlaten, niets anders | |
| |
op, dan op de beste wijze met Frankrijk te sluiten. Toch begon men aan 't Britsche Hof het belang te gevoelen, om aan de Republiek de noodige kracht en zelfstandigheid te gunnen, opdat Frankrijk niet al te machtig wierd. Strafford, naar den Haag gezonden (1713), sloot daar met onzen Staat een tractaat van Barrière en onderlinge bescherming (10 Jan.), wel minder voordeelig dan het vroegere, maar waarbij toch, door het bedingen van een aanzienlijk getal garnizoens plaatsen, voor de veiligheid der Republiek gezorgd werd.
De vrede kwam nu (11 April), gelijk Frankrijk steeds gewenscht had, bij afzonderlijke tractaten tot stand. Daarbij werd, ten opzichte van Engeland, de Protestantsche erfopvolging erkend, een blijvende afscheiding toegestaan der kronen van Frankrijk en Spanje, en aan de Engelschen groote voordeelen in coloniën en handel toegezegd. Met de Republiek werd overeengekomen, dat haar de Spaansche Nederlanden zouden worden overgegeven, om die, na de regeling der Barrière, aan Oostenrijk te leveren; Rysel en de naburige grenssteden zouden Frankrijk worden terug gegeven, en onderscheiden voordeelen van handel aan onze Gewesten toegestaan. Filips behield Spanje en de Indiën, de Hertog van Savoyen bekwam het Koninkrijk Sicilië, en aan den Koning van Pruisen werd het Overkwartier van Gelderland afgestaan, waartegen hij, ten behoeve van Frankrijk, afzag van zijn aanspraak op het Prinsdom Oranje. - De vrede met Spanje werd door Engeland eerst later (13 July), en door onzen Staat niet dan op 26 Juny in 't volgende jaar gesloten.
De Keizer, die alleen den oorlog had voortgezet, zag zich weldra ook gedwongen vrede te sluiten, die op 7 September 1714 te Baden geteekend werd; terwijl op 15 November 1715 een Barrièretractaat tusschen de Republiek en Oostenrijk gesloten werd. Hierbij werd Belgiën, als ondeelbaar domein, bij de Staten van het Huis van Oostenrijk gevoegd: en zou daar een korps van 35,000 man waarvan ⅖ voor rekening der Republiek, bestendig in dienst zijn; aan de Staten werd het recht toegekend, om bezetting te leggen in Namen, Doornik, Meenen, Veurne, Warneton, de Knocke, en, gemeenschappelijk met Oostenrijk, in Dendermonde; f 1,250,000 zouden jaarlijks door den Keizer ter gemoetkoming der Staten worden uitbetaald, en Venlo benevens Stevenswaart aan hen afgestaan.
Zoo had Lodewijk dan, ten gevolge vooral van de noodlottige verandering in het Britsche kabinet, niet slechts een vrede gesloten, zoo gunstig voor hem als een jaar vroeger onmogelijk had geschenen, maar ook de kroon van Spanje aan zijn Huis verzekerd, en een gewichtig deel behouden van wat hij zich door roof had verworven: en, was het onzen Staat gelukt, zijn Barrière tegen Frankrijk te herwinnen en te behouden, de voorwaarden, waarop de vrede gesloten werd, waren op verre na niet evenredig aan de verwachtingen, die vroeger, bij zooveel opofferingen en zooveel moedbetoon, billijk hadden mogen gevoed worden.
|
|