| |
Negentiende hoofdstuk.
Vredehandel. - De Landvoogdij over Belgiën aan Marlborough opgedragen, en door hem van de hand gewezen. - De zitting in den Raad van State aan Prins Jan Willem Frizo ontzegd. - Beroerte in Gelderland. - Slag van Almanza. - Beleg van Toulon. - Inval der Franschen in Vlaanderen. - Slag bij Oudenaarde. - Beleg van Rysel. - Gevecht bij Wynendael. - Dood van Nassau-Ouwerkerk. - Rysel veroverd. - Brussel door de Franschen vruchteloos aangetast. - Gent genomen. - Sardinië voor Karel III gewonnen. - Huwelijk van den Prins.
(1706). Bij al de nadeelen, die de Franschen hadden geleden, was het geen wonder, dat zij naar vrede begonnen te verlangen. Reeds was daartoe, in 't vorige jaar, van hunne zijde een geheime onderhandeling geopend, die nu met meer nadruk werd voortgezet. Ook hier te lande was men tot vrede geneigd, zoo om de zware oorlogskosten, als uit hoofde der voordeelige aanbiedingen, welke Frankrijk deed, en die voornamelijk daarop neêrkwamen, dat Spanje en Indiën aan Karel - Napels, Sicilië, en Milaan aan Filips - zouden worden afgestaan, en Belgiën aan de Republiek, met macht om er ten behoeve van Oostenrijk over te beschikken. De Engelsche Regeering wilde echter van deze voorslagen niet weten, en begon deswegen zelf argwaan tegen onzen Staat te voeden; ja, het ware wellicht, zonder den invloed, dien Marlborough nog aan 't Engelsche Hof bezat, tot een scheuring gekomen.
| |
| |
Ook bij een andere gelegenheid, toen de wrok van een Oostenrijkschen staatsdienaar een gevaarlijken twistappel tusschen Engeland en den Staat had geworpen, had de Hertog blijk gegeven hoe hoogen prijs hij er op stelde, met onzen Staat op een goeden voet te blijven. Het geval had zich op deze wijze toegedragen. De Graaf van Rechteren was door de Staten-generaal naar den Keizer gezonden, om een verzoening te bewerken tusschen hem en de Hongaren, die tegen hem waren opgestaan. Nu gebeurde het, bij de daarover aan het Hof te Weenen gevoerde onderhandelingen, dat de Graaf van Wratislaw, een van 's Keizers ministers, zich op een hoogst scherpen en bitteren toon tegen die Hongaren uitliet, en dat Rechteren hem het min voegzame der gebezigde uitdrukkingen onder 't oog bracht. De lichtgeraakte Wratislaw beantwoordde dit met te zeggen, dat hij zoodanig verwijt kon verwachten van iemand, die tot een volk behoorde, dat zelf mede in der tijd tegen zijn wettigen Soeverein was opgestaan. Rechteren, hierop de hand aan den degen slaande, voegde hem een gevoelig smaadwoord toe, dat de Staatsdienaar op last zijns Keizers toen moest verkroppen, maar waarvan hij zich thans zocht te wreken, door te bewerken, dat de Landvoogdij over het nu veroverde Belgiën door Oostenrijk aan Marlborough werd opgedragen. Geweldig moest dit de Nederlanders hinderen; want, indien zij oorlog voerden, om aan de Franschen hun heerschappij in Belgiën te ontnemen, geschiedde dat niet, om het land onder de voogdij van Engeland te brengen. Marlborough intusschen was gematigd of voorzichtig genoeg, om aan de krachtige vertoogen van Heinsius en de Staten gehoor te geven, en de Landvoogdij niet te aanvaarden; en het bestuur in Belgiën werd voorloopig wederom opgedragen aan een Raad van State, uit de aanzienlijkste inboorlingen samengesteld.
(1707). Prins Jan Willem Frizo zou welhaast den ouderdom van twintig jaren bereiken, en, naar het recht, dat hem als Stadhouder van Friesland toekwam, zitting in den Raad van State bekomen. Doch Holland, Zeeland, Utrecht, en Overijsel, oordeelende, dat er Friesland te veel invloed door zou verwerven, dreven door, dat aan de Stadhouders van één of twee Gewesten, wanneer de overige geen Stadhouder hadden, voortaan die zitting zou ontzegd worden. Intusschen kon men den Prins het hem toegezegde Generaalschap, en de daaraan verbonden wedde, niet onthouden; en hij werd dan ook door Ouwerkerk in die betrekking aan 't leger voorgesteld. - Voorts kwamen in de stadhouderlooze Gewesten weder de oude vertoogen ter sprake over het nuttelooze van een Stadhouderschap, en het schortte weinig of men had het Eeuwig Edict, thans onder den naam van Harmonie, vernieuwd. Doch om de zaak tot overeenstemming te brengen ontbrak de medewerking van Gelderland, waar de vraag over het zitting nemen der Stadhouders in den Raad van State aanleiding tot hevige beroerten had gegeven. De stad Arnhem, die, tegen het gevoelen der Veluwsche Ridderschap, | |
| |
sterk op de uitsluiting stond, had dit stuk op een bijzondere Kwartiersvergadering ter sprake gebracht (July). De afgevaardigden van Harderwijk, Hattem, en Elburg waren gelast, om er over te raadplegen; die van Wageningen, om zich voor de uitsluiting te verklaren. De Ridderschap, oordeelende, dat de zaak niet op de vergadering van één bijzonder Kwartier, maar op den gewestelijken Landdag behoorde, weigerde er over in onderhandeling te treden, en haalde zelfs die van Wageningen tot haar gevoelen over. Men kwam echter tot geen besluit; maar de Overheid van Wageningen zond den volgenden dag aan hare afgevaardigden bevel, om volgens hun lastbrief te stemmen, en alzoo werd door de meerderheid tot de uitsluiting besloten. Dit besluit verwekte veel misnoegen tegen Arnhem bij de andere Veluwsche steden, die nu afzonderlijk op 't Loo vergaderden. Later (Oct.), op een Kwartierdag te Arnhem, gebeurde het, dat, tegen het gevoelen dezer Stad, besloten werd, sommige ambten niet dan op den Landdag te begeven. Enkele der afgevaardigden van Wageningen, die met Arnhem gestemd hadden, bewerkten bij hun terugkomst te Wageningen een opschudding, die ten gevolge had, dat zij door de Regeering uit hun betrekking van Gemeenslieden, voor zooverre zij die bekleedden, werden ontslagen. Een hunner, zekere Aalders, begaf zich hierop naar Arnhem, waar straks besloten werd, eenige vrijwilligers, met twee Burgemeesters aan 't hoofd, en drie stukken geschut, naar Wageningen te zenden, ten einde de Gemeentelieden te herstellen. Voor de poort gekomen, die men gesloten vond, wist men den voorzittenden burgemeester en drie schepenen van Wageningen buiten te lokken, onder schijn van vredehandeling, en toen gevangen te nemen; waarna de poort met geweld door de Arnhemmers open geschoten, een paar huizen beschadigd, de gevangenen, althans twee hunner, afgezet en naar Arnhem gevoerd werden. De Staten van Gelderland, deze willekeurige daad vernomen hebbende, trokken zich de zaak der afgezette Regenten aan, herstelden hen in hunne ambten, zonden, in weêrwil van Arnhem en Nymegen, krijgsvolk naar Wageningen tot handhaving van hun besluit, schaften de vrijwilligers af, en noodzaakten Arnhem en Nymegen bezetting in te nemen; terwijl voorts in beide steden de Regeering veranderd werd. Intusschen duurden de oneenigheden voort tot in 't jaar 1717, toen de levenslange aanstelling der Regeering alom in Gelderland ingevoerd, en, ten gevolge van een algemeene vergiffenis, de rust hersteld werd.
De veldtocht was in dit jaar van geene beteekenis in de Nederlanden, waar de beide legers elkander in 't oog hielden, zonder dat het tot een ontmoeting kwam. In Duitschland hadden de Bondgenooten onderscheiden verliezen geleden, en weinig voordeel behaald; doch in Spanje had het geluk Karel III geheel verlaten. Een geweldige slag, bij Almanza, ten nadeele der Bondgenooten geleverd (24 April) en waarbij 23 bataljons Engelschen en Staatschen, (in wêerwil van de wonderbare dapperheid, die inzonderheid door het | |
| |
Staatsche voetvolk werd aan den dag gelegd) geheel vernield werden, had hem schier al de vroeger behaalde voordeelen weder doen verliezen; en zelfs het veroveren van Napels door de Keizerschen kon dit niet vergoeden.
Er was dit jaar door de Bondgenooten een ontwerp gevormd, om Toulon te bemachtigen; ter bereiking van welk oogmerk de Hertog van Savoyen en de Keizerschen de stad van de landzijde zouden aantasten, en de vloot den aanval van de zeezijde ondersteunen. Het smaldeel, dat te dien einde door de Staten naar de Middel - landsche zee gezonden was, en zich met het Engelsche onder Shovell vereenigd had (9 July), stond onder bevel van den Vice-Amiraal Van der Goes, welke wakkere zeeman echter aan boord van zijn schip overleef. Er was geen ander vlag-officier om hem te vervangen; want sedert de Nederlandsche smaldeelen vereenigd met de Engelsche uitgingen, en onder het hoofdbevel van den Engelschen bevelhebber stonden, wilde men dezerzijds de eer der vlag niet wagen, door de kans te loopen, dat een onzer Amiralen aan een Britschen vlag-officier, wellicht van minderen rang, zou ondergeschikt zijn. Men zond dus geen hooger officieren uit dan een Vice-Amiraal; doch ook ten gevolge der bekrompenheid, die meer en meer in zeezaken plaats vond, had men aan Van der Goes geen Schout-bij-nacht toegevoegd, en het bevel moest dus door den oudsten kapitein, Convent, worden overgenomen, die echter later door den Vice-Amiraal van Wassenaer werd vervangen.
Twee dagen na het overlijden van Van der Goes, werd aan drie Engelsche en een Nederlandsch fregat opgedragen, den Bondgenooten gelegenheid te verschaffen tot het overtrekken van de rivier de Var, die hen van Toulon scheidde. De Franschen hadden aan de westzijde dier rivier een verschansing opgeworpen, die door een aanzienlijke krijgsmacht werd gedekt. Deze verschansing werd nu uit gemelde schepen beschoten, en tevens namen al de sloepen, met mariniers bemand, den schijn aan, een landing te willen bewerkstelligen. De aandacht van den vijand werd hierdoor afgetrokken van de beweging des legers, dat intusschen hoogerop den tocht over de rivier beproefde, hem gelukkig volbracht, en oprukte naar Toulon, in zijn marsch naar de kust bijgehouden door eenige Britsche en Staatsche schepen. Het beleg der stad werd nu aangevangen; doch het bleek weldra, dat het belegeringsleger niet sterk genoeg was, om Toulon behoorlijk in te sluiten, en bij het dagelijks aanrukken van Fransche troepen, begreep men van het beleg te moeten afzien.
De onderneming, hoewel mislukt, had aan de zaak der Bondgenooten in veel opzichten dienst gedaan; immers, behalve dat acht oorlogsschepen des vijands en meer dan 160 huizen en magazijnen voor en in Toulon waren vernield geworden, had men hem ook genoodzaakt, een groot deel zijner krijgsmacht uit Spanje en Duitschland te trekken, en hem daardoor belet, zooveel voordeels uit de | |
| |
overwinning van Almanza te trekken, als anders het geval ware geweest.
Desniettemin was de veldtocht voorspoedig genoeg geweest voor de wapenen der Franschen, om hun gunstige uitzichten te doen opvatten voor dien van het volgende jaar, en zoo in Belgiën als aan den Rijnkant weder aanzienlijke legers bijeen te brengen.
(1708). Van de zijde der Bondgenooten werd het plan tot den veldtocht te 's Gravenhage geregeld (April), waar niet slechts Marlborough, maar ook Prins Eugenius was overgekomen, om er met Heinsius over te beraadslagen. Men besloot, dat Marlborough de geheele krijgsmacht van Engeland en van de Republiek in Belgiën zou vereenigen; de Hertog van Savoyen den Elzas aantasten; en Prins Eugenius de Keizersche, Hessische, Saksische, en Paltzer troepen bij Coblens bijeen trekken, in schijn van langs de Moezel in Frankrijk te dringen; maar inderdaad, om zich door versnelde marschen bij Marlborough te voegen, en den vijand in Belgiën met vereende macht aan te vallen.
Overeenkomstig dit plan trok het Engelsch-Nederlandsch leger (26 Mei), 85,000 man sterk, van Brussel op, en legerde zich voor Halle; terwijl het Fransche, aangevoerd door de Hertogen van Borgondiën en Vendôme, zich tusschen Gemappe en Braine-la-Leud nedersloeg; waarschijnlijk met het doel om de gemeenschap tusschen Marlborough en Prins Eugenius af te snijden. Marlborough voorkwam echter de uitvoering van dat voornemen, door zijn leger nader aan Leuven te brengen (3 Juny), zoodat het met den linkervleugel steunde aan de Dyle, waarover bruggen geslagen werden, die hem in staat stelden, zich spoedig naar die zijde te begeven. De vijand beproefde nu geen pogingen, om verder te komen; en men bleef een maand lang werkeloos; terwijl Prins Eugenius inmiddels van Coblens, over de Moezel, door Aken in de Nederlanden trok. Dan nu had Vendôme zijn oorspronkelijk plan veranderd, en besloten, plotslings in het onbezette Vlaanderen te vallen, dit te bemachtigen, alzoo de gemeenschap van Marlborough met Engeland af te snijden, en zijn vereeniging met Prins Eugenius nutteloos te maken.
Deze stoute veldtocht scheen in den aanvang aan het doel te zullen beantwoorden. Gent werd verrast (4 July), Brugge opende zijn poorten, en de Hertog van Borgondiën plaatste zijn leger op den heerweg tusschen Aalst en Oordeghem, ten einde de veroverde plaatsen te dekken, en Oudenaarde aan te tasten. Marlborough, van 's vijands bewegingen onderricht, was terstond met zijn krijgsmacht den weg naar Vlaanderen opgerukt, terwijl Prins Eugenius, zijn leger, waarvan de voorhoede Maastricht reeds bereikt had (10 July), vooruitsnellende, zich bij hem vervoegde. Te Lessines trokken de Bondgenooten over de Dender, en voorts met snelle marschen naar de Schelde, waarover zij, een weinig beneden Oudenaarde, vier bruggen sloegen. Zij bevonden zich alzoo (11 July) | |
| |
tusschen de Fransche grenzen en het Fransche leger, welk laatste intusschen mede een beweging naar dezelfde zijde gedaan had; en op den eigen dag, dat de Bondgenooten zich gereed maakten, over de Schelde te trekken, deden de Franschen dat, twee uren noordelijker, bij Gaveren, in de meening, tijdig genoeg te Oudenaarde te zullen zijn, om er hun vijand den overtocht te beletten; doch reeds hadden zij, zonder het te weten, de voorhoede van Marlborough tusschen zich en Oudenaarde in, en naderden zij elkander langs den linker Schelde-oever.
Nauwlijks had Vendôme dit bemerkt, of hij deed het dorp Heurne door 7 bataljons bezetten, en het omgelegen veld door eenige escadrons ruiterij, waarachter zich de over Gaveren trekkende kolommen zouden kunnen ontwikkelen. Zijn voornemen was, Heurne tot het steunpunt van zijn linkervleugel te maken, terwijl de rechter zich naar Mooreghem zou uitbreiden. Ongelukkig - en hieruit kan men zien, hoe nadeelig het plan is, wanneer krijgsbewegingen niet naar dat van één en denzelfden aanvoerder worden uitgevoerd - gaf de Hertog van Borgondiën een tegenovergesteld bevel, en de vooruitgetrokken 7 bataljons, in plaats van te Heurne post te vatten, vervolgden hun weg tot aan Heyne. Hier werden zij aangetast en overhoop geworpen door de voorhoede der Bondgenooten, onder Generaal Cadogan; drie geheele bataljons werden gevangen gemaakt, het dorp vermeesterd, en de Fransche ruiterij teruggeslagen tot over het riviertjen de Norken.
Achter dat riviertjen had inmiddels het Fransche leger zijn stelling genomen, tusschen Leden en Huyssen; terwijl dat der Bondgenooten, daar tegen over, een cirkelboog vormde, waarvan Heurne en Moorreghem de beide uiterste punten vormden. Het was nu vier uur in den achtermiddag, en het kon het oogmerk van Marlborough niet zijn, met een vermoeid leger een aanval te wagen of verder op te rukken; doch de strijdlust en het zelfvertrouwen der Franschen noodzaakten hem er toe, en bespaarden hem het afleggen van den weg, dien hij nog te doen had, om zijn vijand te ontmoeten. Immers Borgondiën liet op zijn rechtervleugel de Norken door een deel ruiterij overtrekken, ten einde een daar gelegen heuvel te bezetten; maar de ruiters, de Bondgenooten reeds in slagorde ziende staan, waagden het niet, verder te gaan, en wierpen zich in een kleine vlakte bij den molen van Royeghem. Vendôme, de beweging ontwarende, die Borgondiën had laten maken, gaf nu ook last, dat de linkervleugel zou voorwaarts rukken, ten einde den rechter te ondersteunen; maar wederom gaf Borgondiën tegenbevel, en terwijl zijn linkervleugel werkeloos bleef, trok de rechter ten aanval op.
Het vuur was nu algemeen geworden; doch het bepaalde zich tot dat van het klein geweer, daar het geschut nog niet was aangekomen, en er ook geen geschikte grond, was om het te plaatsen. Daarbij was de kampplaats overal door beken en sloten doorsne- | |
| |
den, en vol heggen en struikgewas, zoodat zij ongeschikt was tot een geregelden veldslag, en alleen gelegenheid bood tot afzonderlijke, doch daarom niet minder hevige gevechten. Ongeveer tegen zeven uur bemerkte Marlborough, dat de vijand verzuimd had, een hoogte te bezetten, bij het dorp Oycke, zeer voordeelig aan den Franschen rechtervleugel gelegen, en droeg aan Ouwerkerk op, zich van dat punt meester te maken. De grijze held, zijn hooge jaren en lichaamszwakheid vergetende, voerde terstond 20 Staatsche en Deensche bataljons, door ruiterij ondersteund, tegen den vijand aan. De Franschen konden den aanval dezer dapperen, aangevoerd door helden, òf reeds lang in 't veld beroemd, als Wassenaer, Oxenstiern, en Tilly, òf die zich heden een naam zouden maken, als Nassau-Woudenberg (Ouwerkerks zoon) en Johan Willem Frizo, niet wederstaan; en de hoogte werd door den Prins van Oranje bezet, die nu, van daar weder afdalende, en zich met ongelooflijke moeite een weg banende door heggen en struiken, de bloem der Fransche legermacht in den rug viel, een panischen schrik onder hare gelederen verspreidde, en alles voor zich terug deed stuiven.
De Fransche linkervleugel was, door deze even wakker uitgevoerde als wel doordachte beweging, geheel ingesloten, en zooverre was Oranje er reeds door heen gedrongen, dat hij den rechtervleugel der Bondgenooten naderde; ja, het liet zich aanzien, dat bij de reeds invallende duisternis de bevriende strijders elkander zouden zijn aangevallen, toen zoowel Frizo als Prins Eugenius, wien het bevel over den rechtervleugel was opgedragen, het misverstand nog gelukkig bespeurden. Omstreeks negen uur werd bevel gegeven, alom het vuren te staken, en liever den vijand te laten ontsnappen, dan gevaar te loopen, elkander te vernielen. Zoo ontkwam dan een groot deel der ingesloten Franschen; hoewel velen nog in den nacht werden krijgsgevangen gemaakt. De meesten namen in wanorde de vlucht naar Gent. Vendôme wist met moeite nog eenige troepen te herzamelen, waarmede hij den aftocht dekte, en aan Marlborough het najagen der vluchtenden belette. De Franschen hadden bij deze ontmoeting, die de slag van Oudenaarde wordt genoemd, ongeveer 4000 dooden, 2000 gekwetsten, en 9000 gevangenen verloren; de Bondgenooten nauwlijks 800 dooden en 2000 gekwetsten.
Het vijandelijke leger, te Gent gekomen, verschanste zich eerlang achter de vaart tusschen deze stad en Brugge; terwijl verschillende afdeelingen door de liniën van Biervliet drongen, en het land van Kadzant deerlijk afliepen, zonder echter iets van wezentlijk belang te ondernemen. De Bondgenoten, van hunne zijde, de vijandelijke liniën op verscheiden plaatsen geslecht hebbende, bestookten de Fransche grenzen, en strekten hun strooptochten tot aan Atrecht, ja, tot in Picardyen, uit; waarna zij besloten tot het belegeren van Rysel.
| |
| |
Stouter, ja, roekeloozer onderneming kon nauwlijks worden uitgedacht. De stad was door Vauban met nieuwe vestingwerken voorzien, had een Franschgezinde bevolking van 50,000 zielen en een bezetting van 16,000 man onder Boufflers, den standvastigen verdediger van Namen. Het omliggende land was den aanvallers vijandig; al de groote wegen, langs welke de aanvoeren komen moesten, waren door Fransche troepen bezet, en men had het leger van Vendôme in den rug. Gelukkig deed de vermetelheid zelve der onderneming dezen Veldheer twijfelen, of zij wel gemeend, en niet veeleer een loutere kunstgreep was, strekkende, om hem uit zijn stelling te lokken. Hij bleef dies werkeloos, en het convooi, dat uit Holland over Antwerpen naar Rysel werd gezonden, en uit 94 kanonnen, 62 mortieren, en ruim 3000 voorraadwagens bestond, bereikte veilig zijn bestemming, ofschoon het een sleep van vijf uren in de lengte vormde, en, over verscheiden rivieren, een afstand moest afleggen van 23 uren, dwars door een vijandelijke macht van 80,000 man.
Prins Eugenius ontving het bevel over de belegering, waartoe 40,000 man verzameld werden, en die door Marlborough met een leger van 70,000 man gedekt werd. Aan den Prins van Oranje werd de berenning der vesting opgedragen (12 Aug.), en weinig scheelde het, of zij had hem, reeds voordat de loopgraven geopend waren, het leven gekost. Immers een kanonkogel drong in zijn kwartier door (18 Aug.), en wierp den kamerdienaar, die bezig was hem te kleeden, dood aan zijn voeten. - ‘Ach! mijn arme Du Cerceau!’ riep de goedhartige jonge veldoverste uit, alleen der smart gehoor gevende, en zonder te denken aan het gevaar, dat hij zelf geloopen had.
Niet slechts deden de maatregelen, door Boufflers in 't werk gesteld, een krachtige verdediging te gemoet zien; maar ook het naderen van het leger van de Moezel, door den Franschen Maarschalk, Hertog van Berwick, aangevoerd, dwong de belegeraars op hun hoede te zijn, en zich achter een sterke circumvallacie-lijn te verschansen. Eerst toen deze voltooid was, werden de loopgraven geopend (22 Aug.).
Een verzoek van Boufflers, om vrijgeleide voor eenige aanzienlijke vrouwen, die de stad wenschten te verlaten, gaf Eugenius gelegenheid, om de vestingwerken te doen verkennen. Hij zond namelijk dertig ingenieurs, als soldaten verkleed, het uittrekkend gezelschap te gemoet, die de dames aan den sluitboom der palissaden ontvingen, en verslag terugbrachten van den toestand der vesting. Met groote voortvarendheid werden nu de werken tot den aanval aangelegd; toch verliepen er nog 17 dagen, eer zij voltooid konden geacht worden, en werd de grond overal met hevigheid betwist. Zoo deed de Prins van Oranje, daags na het openen der loopgraven, de Franschen uit een post drijven, dien zij in het dorp Houw hadden, en den volgenden dag een versterkte kapel, waaruit | |
| |
op de arbeiders geschoten werd, met de bajonet vermeesteren, en door Hollandsche garden bezetten. Drie dagen later werd deze zelfde kapel in den nacht door de belegerden herwonnen, en de helft der Bezetting neêrgesabeld; doch Oranje, zich in de nabijheid bevindende, liet haar onmiddellijk door een paar bataljons hernemen. Het was in den daarop volgenden morgen (27 Aug.), dat het vuur van al de batterijen geopend werd; terwijl Eugenius aan den rechter-, Oranje aan den linkeraanval, het eerste stuk ontstak. Intusschen deed het vuur geringe schade, en het was te bespeuren, dat geen Coehoorn meer den aanval bestuurde; want, in steê van te beginnen met het vijandelijk geschut tot zwijgen te brengen, schoot men in 't wilde op de vesting, nu hier, dan daar bres makende, doch zonder veel te vorderen.
Intusschen had zich het leger van Berwick rnet dat van Vendôme, in de vlakte tusschen Grammont en Lessines, vereenigd, en trok nu ter sterkte van 110,000 man tot ontzet van Rysel op. Zoo Wel berekend waren echter de maatregelen, door Marlborough en Eugenius genomen, dat de Franschen geen aanval op de liniën wagen, noch het tot een veldslag brengen konden. De werken tegen de stad waren nu zoo ver gevorderd, dat Eugenius den aanval op den bedekten weg kon gelasten. Daar de rivier de Deule de werken scheidde, had de storm ook op twee verschillende punten plaats (7 Sept.). De linkeraanval geschiedde onder het bestuur van den ingenieur du Mee, aan wien het was opgedragen, het hoornwerk aan de Magdalenapoort te bemachtigen. Een hevig vuur begroette hier de aanvallers, en deed er geheele rijen van nederstorten; echter slaagde men er in, de verweerders uit den bedekten weg te drijven. Nu zou men daar zijn stelling nemen, of zich ingraven, als men 't noemt; doch de schanskorven waren zoo plomp gemaakt, dat zij nauwlijks door vier man getild konden worden. Hieruit ontstond vrij wat belemmering; want wanneer een der dragers getroffen werd, waren de overige genoodzaakt het onhandelbare gevaarte te laten vallen, en liepen dan werkeloos rond, onbewust wat zij zouden aanvangen, en aan het vuur des vijand blootgesteld. Weldra leverde de geheele bedekte weg het schouwspel op van lijken, gekwetsten, en vernielde schanskorven, en waren bijna al de Ingenieurs òf gesneuveld, òf buiten gevecht gesteld; terwijl de ingenieur Landsberg, die den aanval geleid had, de onmogelijkheid inziende, om het oorspronkelijke plan van Du Mee uit te voeren, zich vergenoegen moest, met 30 man, die hij nog overhield, en eenig volk, dat hem gezonden was, zich een vast punt of logement te graven in een mijngroef op den uitspringenden hoek der tenaille. Dit kleine voordeel had duizenden manschappen gekost.
Aan de andere zijde der stad werden de aanvallers op gelijke wijze ontvangen, en brachten het, na geweldig geleden te hebben, niet veel verder, dan hun strijdgenooten aaan den linkeraanval gedaan hadden; eerst na 14 dagen kon een nieuwe storm ondernomen | |
| |
worden (21 Sept.), waarbij wederom tusschen de 4 en 5000 aanvallers vielen, en slechts een gering voordeel behaald werd; terwijl het den belegeraars eerst bij den derden storm gelukte, een meer gunstige stelling in te nemen.
Intusschen begonnen de strijdende partijen gebrek aan buskruit te bekomen; aan de belegerden werd dit toegevoerd door een Fransche ruiterbende, die zich te dien einde van een stoute krijgslist bediende. Immers zij kwam bij nacht voor den sluitboom in de circumvallacielijn der belegeraars, voorgevende door Marlborough te zijn afgezonden. Eerst toen zij grootendeels binnengelaten was, werd de list ontdekt, en dadelijk vuur gegeven; doch hoewel dit aan een aantal ruiters het leven kostte, gelukte het echter aan 1800 hunner, door de liniën heen te rennen, en 8000 pond kruit binnen Rysel te brengen.
Doch ook de belegeraars slaagden er in, toevoer te bekomen, in weêrwil der pogingen, door de Fransche veldheeren aangewend, om hun dien af te snijden, waartoe zij zelfs de gronden tusschen Meenen en Oostende hadden onder water gezet. Gelukkig waren de groote wegen, als hooger zijnde, nog niet overstroomd. Langs een dier wegen nu werd een aanzienlijke voorraad, door een afdeeling van 18,000 man onder Generaal Webb en den Brigadier Graaf van Nassau-Woudenberg gedekt, van Oostende naar het belegeringsleger gevoerd. Te Lessinghem over het kanaal van Nieuwpoort getrokken, vervolgde het transport zijn weg over Slype en Cochlaer door het bosch van Wynendael, toen Webb bericht ontving, dat men het daar meende aan te tasten. Hij deed terstond den Pruisischen Generaal Van Lottum, met 150 dragonders, post vatten aan den ingang van het bosch, ten einde daar den vijand op te houden; terwijl links in het bosch een Pruisisch, rechts het regiment Van Heukelom zich verborg. De la Mothe, die de Fransche troepen gebood, in stede van de kleine macht van Van Lottum aan te tasten, verspilde zijn tijd met een batterij op te werpen, waaruit hij gedurende twee uren vuur liet geven; dat weinig schade deed. Toen eerst rukte hij het bosch in, terwijl Van Lottum terugtrok: doch nauwlijks waren de Franschen een eind weegs in het bosch, of zij werden van beide zijden door het vuur der Pruisische en Staatsche troepen begroet, en weldra ook in het front, en van achteren uit de hinderlaag aangevallen. Vruchteloos poogde De la Mothe door zijn tegenstanders heen te dringen: aan een verdelgend kruisvuur blootgesteld, geraakten zijn troepen al meer en meer in verwarring, en kozen eindelijk de vlucht, wel 3000 der hunnen op de kampplaats achterlatende. Het convooi was intusschen het bosch achter omgetrokken, en kwam nog dienzelfden avond te Roeselaer aan. Hoogst vereerend was dit schitterend wapenfeit voor Webb en Woudenberg, en de grijze Ouwerkerk mocht het genoegen smaken, zijn laatste levensdagen veraangenaamd te zien door de vereerende getuigenis, aangaande het wakker gedrag van zijn zoon, door | |
| |
den Engelschen bevelhebber afgelegd. Immers, de waardige Veldmaarschalk overleed weinig dagen later in zijn legertent te Roeselaer.
Van te meer gewicht was de overwinning bij Wynendael, omdat, zoo het transport niet was aangekomen, het beleg van Rysel had moeten worden opgegeven. Nu schepten de belegeraars nieuwen moed: eerlang werd nogmaals een storm gewaagd, en daarbij een ravelijn vermeesterd (3 Oct.), waardoor men thans alleen nog maar de hoofdgracht tusschen zich en de vesting had. Het gelukte den belegeraars, het water uit de gracht af te tappen, de Franschen uit alle posten van den bedekten weg te verdrijven, de batterijen op het glacis te voltooyen, en alle maatregelen tot een algemeenen storm voor te bereiden (22 Oct.); waarop Boufflers de stad overgaf, en met 4500 man in het kasteel trok. Hij handhaafde zich daar nog een tijd lang, en gaf, toen men het zou beschieten, op last van Lodewijk XIV, het teeken tot de overgaaf (8 Dec.).
Inmiddels had de Keurvorst van Beyeren een poging gedaan, om zich meester te maken van Brussel, waar hij, de voormalige Landvoogd der Spaansche Nederlanden, nog veel aanhangers had. De wakkerheid van den bevelhebber, Paschal, en de kloekheid der Gedeputeerden te velde, Van den Bergh (van Leiden) en den Heer van Renswoude, behielden de stad, die anders moeilijk een beleg zou hebben doorgestaan. Negen malen werd de bedekte weg (26 Nov.) door 5 à 6000 Franschen bestormd, en twee malen wisten zij er zelfs voet in te krijgen; doch de Staatsche bezetting, hoewel in haar geheel niet talrijker dan de bestormers, sloeg hen niet alleen terug, maar deed zelfs een uitval, waarbij zij de loopgraven vernielde. Dit slecht onthaal, en de tijding, dat Marlborough tot ontzet aanrukte, deed den Keurvorst haastig weêr aftrekken, met achterlating van 14 vuurmonden en al zijn gekwetsten. Kort daarna verliet ook het Fransche leger het veld, en betrok de winterkwartieren in de Fransche grensvestingen, zeker in de hoop, dat ook de Bondgenooten, in dit vergevorderde jaargetijde, niet meer zouden verrichten. Maar Marlborough zeî, dat hij, juist om de koude, de zee niet sans Gant (zonder handschoen of zonder Gent) wilde overtrekken, en sloeg zich voor die stad neder, die hem op den laatsten dag van 't jaar bij verdrag werd overgegeven. Brugge en al de sterkten in dien omtrek werden nu door den vijand ontruimd.
In Duitschland was dit jaar weinig verricht; doch in Italië was de veldtocht den Bondgenooten gunstig geweest: de Hertog van Savoyen had een inval in Daufiné gedaan, en zich daar van verscheiden grenssteden meester gemaakt; terwijl Karel III door den Paus als Koning van Spanje erkend, en met het Koninkrijk Napels beleend was geworden. Eindelijk had de Engelsche en Staatsche vloot (12 Mei), onder Leake en Wassenaer, een rijk Fransch con- | |
| |
vooi genomen, later (July) troepen uit Italië naar Catalonië overgebracht, vervolgens Cagliari, de hoofdstad van Sardinië, in naam van Koning Karel opgeëischt, en ten gevolge van de gunstige gezindheid der inwoners zonder slag of stoot gewonnen (12 Aug.); waarop het geheele eiland zich had onderworpen. Niet lang daarna werd Minorka voor denzelfden Vorst bemachtigd door Generaal Stanhope, ondersteund door eenige Britsche en Nederlandsche schepen. De gewichtige zeehaven Port Mahon wisten echter de Engelschen, even als Gibraltar, voor zich te behouden.
Wat de binnenlandsche zaken betrof, men had den Prins van Oranje uit den Raad van State gehouden; doch, hiermede niet te vrede, wilde men hem ook besnoeyen in de rechten aan zijn Stadhouderschap verknocht. De stad Groningen namelijk had hem daartoe willen aanstellen op denzelfden lastbrief, als zijn vader had; doch de Ommelander afgevaardigden wenschten daar verandering in gemaakt te hebben. Een aantal Ommelander boeren liep op 't vernemen daarvan, te hoop, en bracht te weeg, dat de Stadhouder beëedigd werd ondanks hun Afgevaardigden, die zich nu tot de Algemeene Staten wendden om ondersteuning. Holland stak zich in 't geschil en dreef door, dat de Staten het recht hadden, elken nieuwen Stadhouder op een nieuwen lastbrief aan te stellen, zonder zich aan dien van zijn voorganger te binden. De Prins moest zich dit dus laten welgevallen (1709). Hij sloot kort daarna een huwelijk (1 Mei) met Princes Maria Louiza, de schoone dochter van den Landgraaf van Hessen-Cassel.
|
|