| |
Achttien de hoofdstuk.
Gevecht op den Schellenberg. - Dood van Coehoorn. - Slag bij Hoogstad en Blindheim. - Krijgsbedrijven in Spanje. Gibraltar veroverd. - Zeeslag bij Malaga. - Fransche schepen vernield. - Krijgsbedrijf in Belgiën. - Barcelona en Alicante genomen. - Slag bij Ramelies. - Brabant en Vlaanderen door de Franschen ontruimd. - Meenen en Ath genomen. - Zeegevechten.
(1704). De Keizer had in het vorige jaar niet dan met groot nadeel tegen Frankrijk gekampt, 't welk bovendien een opstand in Hongarijen verwekt had, zoodat hij van weêrszijden werd aangevallen. Hij liet daarom door zijn Gezanten in den Haag verzoeken, | |
| |
dat Marlborough dit jaar met het hoofdleger der Bondgenooten naar Duitschland trekken zou, terwijl Ouwerkerk in de Nederlanden alleen verwerenderwijze zou oorlogen. Men besloot aan dit verzoek gehoor te geven, en dit besluit werd met de diepste geheimhouding genomen en ten uitvoer gebracht. Immers, terwijl het Fransche leger zich onder den Maarschalk Tallard in den Elzas vereenigde, trok Marlborough, onvoorziens Maastricht verlatende (16 Mei), over Bonn naar Coblens, stak den Rijn over, en vereenigde zich bij den Donau met een Duitsch leger (22 Juny), onder Prins Lodewijk, Markgraaf van Baden. Niet ver van Donauwert, op een hoogte, de Schellenberg genaamd, lag de Maarschalk Graaf van Arco met een Fransch-Beyersch leger verschanst, en bezig zich nog te versterken, toen hij door Marlborough werd aangetast (2 July). Eenige Staatsche troepen deden den eersten aanval, onder den generaal Jan Wynand van Goor, een zeer verdienstelijk officier, die om zijn kunde en dapperheid hoog bij Marlborough stond aangeschreven, en die te dezer gelegenheid bij den aanvang van den strijd het leven liet. De Prinsen van Baden en Hessen-Cassel, de Graaf van Stirum, en andere voorname legeroversten werden gewond, doch de zege was aan de zijde der Bondgenooten volkomen. Zestien stukken geschut en de geheele legertrein vielen hun in handen, en binnen weinig dagen maakten zij zich meester van Donauwert, Nieuwburg, en verscheiden andere steden.
Coehoorn, hoezeer over dezen veldtocht geraadpleegd, had er geen deel aan kunnen nemen. Een aanval van beroerte had hem uit het leven gerukt (17 Jan.) in den ouderdom van 63 jaren, waarvan hij er 47 in krijgsdienst had doorgebracht. Dan, hoe smartelijk en gewichtig zijn verlies was, hij stierf niet geheel: noch voor het vaderland, waarin de treffelijke verdedigingswerken, door hem opgericht, van hem bleven spreken; - noch voor Europa, aan 't welk hij, met Vauban, een nieuwe krijgsbouwkunde geschonken had.
Intusschen had Tallard den Elzas verlaten, en zich met den Keurvorst van Beyeren vereenigd; terwijl de krijgsmacht der Bondgenooten versterkt was door de komst van den beroemden Veldheer Prins Eugenius van Savoyen, aan 't hoofd der Keizerschen. Tusschen de beide legers viel nu weldra bij Hoogstad en Blindheim een merkwaardige veldslag voor (13 Aug.). Wellicht ware het hier niet tot een treffen gekomen, zoo niet de bekwame Hollandsche ingenieur Willem Vleertman, toen beide veldheeren aarzelden den aanval te doen, uithoofde de grond hun als te moerassig was beschreven, zelf te paard gesprongen, en tot onder bereik van 's vijands kogels heen en weder gereden was, ten bewijze, dat men niet te vreezen had van door den bodem heen te zakken. Hevig was de slag, die met de volkomen nederlaag des vijands eindigde, en geheel Beyeren in de macht der Bondgenooten bracht. Uitmuntend kweet zich de Nederlandsche ruiterij onder Hompesch; en ons voet- | |
| |
volk, met dat der Engelschen vereenigd, dwong twee vijandelijke bataljons, in het sterke Hoogstad geweken, zich krijgsgevangen te geven. De Fransch-Beyersche legermacht was vernietigd, 30,000 man gedood of gevangen, en een ontzettende buit den bondgenooten in handen gevallen. Regensburg, Ingolstad, Ulm, en andere vaste plaatsen openden hun de poorten; Duitschland werd van de vrees voor Fransche overheersching bevrijd, en de gelukzon van Lodewijk XIV was gedaald.
In de Spaansche Nederlanden was intusschen weinig van belang verricht; alleen had Ouwerkerk Namen, en Sparre Brugge, gebombardeerd, ten einde de magazijnen te vernielen, in die plaatsen door de Franschen aangelegd. Laatstgemelde stad echter kocht de voortzetting van het bombardement voor ƒ 600,000 af.
De Aartshertog Karel (nu Koning Karel III) was op zijn tocht naar Portugal door Engelsche en Nederlandsche hulptroepen vergezeld geworden, en de Generaal Fagel daar tot zijn Veldmaarschalk benoemd; Fagel, een der bekwaamsten en dappersten onder de helden, door Willem III gevormd, en van wien Karel later getuigde: ‘zoo mij Fagel verlaat, ben ik alles kwijt!’ - Filips had nu den oorlog ook aan den Koning van Portugal verklaard, en weldra hadden er ontmoetingen tusschen de beide partijen plaats. Wel waren de krijgsbedrijven niet schitterend, maar Fagel droeg den lof weg, van, met geringe hulpmiddelen, verstoken van de noodige paarden en krijgsbehoeften, tegengewerkt, zoo door de Franschgezinde staatsdienaars in Portugal, als door de Geestelijkheid en 't volk, die ongaarne het Huis van Oostenrijk door ‘ketters’ zagen ondersteund, desniettemin den vijand steeds in onrust gehouden, en hem het doordringen te hebben belet; terwijl het veroveren van Valencia en Alcantara aan zijn beleid te danken was.
De vereenigde Engelsche en Staatsche vloot had ondertusschen een aanval op Barcelona beproefd en, toen deze mislukt was, het besluit genomen, om Gibraltar aan te tasten. Met goed gevolg werd hier een landing bewerkstelligd door 800 man onder den Prins van Hessen-Darmstad (1 Aug.), die terstond de toegangen deed bezetten. Na uit naam van Koning Karel opgeëischt te zijn, werd de stad hevig beschoten, en een gedeelte van het vijandelijk geschut vermeesterd; waarop de bevelhebber haar overgaf, zoo 't heette aan Koning Karel, doch de Britten handhaafden zich sedert in het bezit.
Aldra werden, zoo van de Spaansche als van de Fransche zijde, pogingen in 't werk gesteld, om de sterkte te herwinnen. Frankrijk zond te dien einde een sterke vloot, in de haven van Toulon verzameld, uit 50 linieschepen, 7 fregatten, 7 branders en 26 galeien bestaande, en aangevoerd door den Groot-Amiraal van Frankrijk, Lodewijk Alexander van Bourbon, een bastaardzoon van Lodewijk XIV. Onder hem voerden de markies van Vilette en de Vice-amiraal Langeron het bevel, terwijl hem wijders bekwame | |
| |
zee-officieren, als Chateau-Renault, Anfreville, Coëtlogon, Pointis en anderen, ter zijde stonden.
De vloot der Bondgenooten was samengesteld uit 53 linieschepen (waarvan 12 Nederlandsche), behalve het kleinere vaartuig, en overtrof dus die der Franschen eenigsins in getal, hoewel zij daarentegen ongeveer 600 stukken geschut minder telde; terwijl de schepen, als langer zee hebbende gebouwd, in minder goeden staat en schaars van ammunicie voorzien waren.
Men trok desniettemin de Fransche vloot te gemoet, en raakte met haar slaags op de hoogte van Malaga (13 Aug.). De Amiraal Cloudesly Shovell, die den voortocht aanvoerde, ving den strijd aan met dien der Franschen, welken hij deerlijk havende, en tot wijken dwong. Heviger en langduriger was de strijd tusschen de middeltochten: twee malen tastte Rooke den Franschen Amiraal aan, en twee malen was hij genoodzaakt af te houden. Met voordeel streden de Britten, tot dat vijf hunner beste schepen, wegens gebrek aan kogels, zich uit de linie verwijderen moesten; zoodat Rooke, een tijd lang, met vier schepen het gevecht tegen negen Fransche moest uithouden, waarbij hij echter zijn roem als Zeevoogd wakker handhaafde.
Callenburgh, die de achterhoede gebood, was met zijn schip, dat 64 stukken voerde, den geheelen dag slaags met het Amiraalschip van Langeron, van 104 stukken. De geschiedenis van ons zeewezen levert geen tweede voorbeeld van een zoo langdurig gevecht tusschen twee vaartuigen. Niet minder dapper kweet zich de Viceamiraal Wassenaer tegen den Franschen Vice-amiraal Sepville; en over 't geheel werd van weêrszijden met gelijke moed en hardnekkigheid gestreden, totdat de nacht een einde maakte aan het gevecht. Den volgenden dag waren echter de Franschen vertrokken, en schenen geen genegenheid te hebben, om den strijd te hervatten, hoewel zij zich den zege toeschreven. Rooke en Callenburgh keerden nu eerlang met hun vloot weder naar 't Vaderland terug.
Een Spaansche krijgsmacht, onder den Markies De Villadries, vertoonde zich eerlang voor Gibraltar (21 Oct.), welke plaats door den Prins van Hessen-Darmstad op een voortreffelijke wijze in staat van verdediging was gebracht; en weldra werd de stad ook van de zeezijde door een twintigtal linieschepen, onder den Baron van Pointis, benauwd. De belegerden, van voorraad slecht voorzien, zouden het tegen dezen dubbelen aanval niet lang hebben kunnen uithouden; doch gelukkig kwam een Britsch en Nederlandsch smaldeel, onder den Vice-Amiraal Leake en den Schout-bij-nacht Van der Dussen, uit Lissabon ter hulp opdagen. Eenige schepen van Pointis waren juist naar Cadix vertrokken om levensmiddelen, en het oogenblik was dus bij uitstek gunstig, om de overige, die in de baai van Gibraltar gebleven waren, te vernielen. Dit geschiedde echter niet door de Bondgenooten, maar door de Fran- | |
| |
schen zelf, toen zij, bij de nadering van het escader van Leake, de onmogelijkheid inzagen, van met vrucht tegen de overmacht te kampen, en dus beter oordeelden, zelf hun schepen onbruikbaar te maken, dan die aan den vijand prijs te geven. Een groot getal Britsche en Nederlandsche matrozen werd nu aan wal gezet tot versterking der bezetting, die anders te gering ware geweest, om de sterkte op den duur te behouden, en het escader keerde naar Lissabon terug.
(1705). Weldra echter ontving men daar de tijding, dat Pointis andermaal uit Cadix geloopen en reeds voor Gibraltar gekomen was. Terstond besloot men, weder zee te kiezen met al de gereed zijnde Britsche en Nederlandsche schepen, ter sterkte van 23, benevens een achttal Portugeesche, en zette men toen koers naar Gibraltar. Eer men hier kwam, waren reeds acht van de schepen van Pointis door storm uit de baai gedreven, en naar Malaga geweken; terwijl de vijf overgeblevene op de komst van het escader de vlucht namen (21 Mrt.). Dadelijk werden alle zeilen bijgezet om die te vervolgen. De Nederlandsche Kapitein Bodaan was de eerste, wien het gelukte, met zijn schip van 52 stukken een Fransch schip van 60 stukken te achterhalen, en tot strijken te noodzaken; vervolgens zijn tocht voortzettende, een tweede, van 68 stukken, op zijde te komen; terwijl bijna gelijktijdig de Kapitein Ockerse, die mede een schip van den Staat voerde, een anderen Franschen bodem aantastte. Hoewel driemalen afgeslagen, hervatten de onzen ook driemalen den strijd, sprongen eindelijk met den sabel in de vuist op de vijandelijke bodems over, velden neder wat tegenstand bood, en streken met eigen hand de vlaggen. De beide nog overige Fransche schepen, op een waarvan Pointis zelf zich bevond, waren eindelijk ook achterhaald en omcingeld door die der Bondgenooten. Pointis, na den moedigsten tegenstand, geen kans ziende om te ontkomen, en toch niet willende, dat zijn schepen in vijandelijke handen vervallen zouden, zette beiden tegen den wal, waar het eene verbrijzeld, en het andere in brand werd gestoken, nadat de manschap zich geborgen had.
(2 Mei). Het beleg van Gibraltar werd nu nog een maand lang voortgezet, en toen door de belegeraars, die 11,000 man daarbij verloren hadden, opgegeven.
Marlborough, den krijg op Fransch grondgebied wenschende over te brengen, en geen middel ziende om te dringen door de sterke linie van verschansingen, die in Belgiën was opgericht, had besloten, een poging aan te wenden, om langs een andere zijde, en wel tusschen Trier en Ments, in Frankrijk te dringen. Doch hij werd in zijn voornemen teleurgesteld door de traagheid der Bondgenooten, die niet kwamen opdagen; en Villeroi had zich zijne afwezigheid ten nutte gemaakt door Hoey te veroveren (10 Juny), en Luik te belegeren. Dit noodzaakte Marlborough naar de Nederlanden terug te keeren.
| |
| |
Het belegeringsleger verliet hierop Luik, en keerde achter zijn liniën terug; terwijl Hoey door den Generaal Scholten herwonnen werd (12 July). Marlborough, toch zijn plan niet willende opgeven, om in Frankrijk door te dringen, vaardigde Hompesch naar den Haag af, ten einde de Staten te bewegen, toe te stemmen in een poging, om door de Fransche liniën te breken. Nadat Hompesch met gunstig bericht gekeerd was, werd het voorstel in een krijgsraad behandeld, door Ouwerkerk, den Prins van Hessen-Cassel, en Noyelles verdedigd, en, in weêrwil van den tegenstand van Slangenburgh, aangenomen. Om den vijand omtrent het punt van aanval te misleiden, werd Ouwerkerk met het Nederlandsche leger naar Bourdines gezonden, als wilde hij van dien kant een aanval wagen, en toen Villeroi zijn hoofdmacht aan die zijde vereenigde, bracht Marlborough zijn weinige troepen op eenmaal naar de zijde van Leeuw (18 July). Scholten, die in den vroegen morgen met de voorhoede den aanval begon, bemachtigde Neêrwinden en Neêrhespen; Noyelles nam bezit van het kasteel Wanghen, dat den overtocht der Kleine Geete dekte; de liniën werden beklommen, de veldwerken geslecht, en vóór den middag was het geheele leger de liniën binnen gerukt. Villeroi trok hierop met versnelden marsch naar Leuven, en verschanste zich achter de Dyle. Zware regens verhinderden de Bondgenooten in den beginne, iets tegen het Fransche leger te ondernemen, dat dus tijd en gelegenheid verkreeg zich te versterken. Hierdoor mislukte dan ook de poging, om de overtocht der Dyle te dwingen.
Dit was namelijk opgedragen aan den generaal Willem van Heukelom, die met 5 bataljons en 9 eskadrons Staatsche troepen te Neêr-Ysche, en aan den Hertog van Wurtemberg, die met 12 bataljons en 37 escadrons Engelschen te Corbeek den overtocht zou beproeven (29 Juli). Heukelom slaagde er in om, door de duisternis begunstigd, zijn pontons over de rivier te slaan, zijn volk naar de overzijde te voeren, de Franschen, die Neêr-Ysche bezet hielden, daaruit te drijven, zich van die stelling te verzekeren en alzoo aan het leger een vrijen weg te banen; doch tot zijn teleurstelling ontving hij hier bevel, om terug te keeren. Wurtemberg was te Corbeek minder voorspoedig geslaagd, dan hij te Neêr-Ysche, en Marlborough achtte het niet raadzaam, zijn leger in de waagschaal te stellen, nu de vijand op zijn hoede was. - Hij veranderde dan ook eerlang van plan, en besloot, 's vijands stellingen om te trekken. Ten einde zijn toeleg beter te bedekken, liet hij door Sparre, die nog steeds in Staats-Vlaanderen gebood, een aanval op de Fransche liniën doen, die met groote kloekheid volbracht werd (2 Aug.). Vijf Hollandsche soldaten, bij nacht, met vuurslag en zwavelstokken in den mond, de vaart tusschen Gent en Brugge overgezwommen, staken de wachthuizen der Franschen in den brand; terwijl de voorhoede van Sparre, van de hieruit ontstane verwarring gebruik makende, een pontonbrug over de vaart sloeg, deze overtrok, en den | |
| |
schrik onder de Franschen verspreidde, die in allerijl de wijk namen naar Gent. Liniën, geschut, en oorlogsvoorraad werden vernield door de overwinnaars, die nu tot voor de poorten van Yperen en Doornik gingen stroopen. Wel trok Sparre na eenige dagen terug; maar de aandacht van Villeroi was naar Vlaanderen afgetrokken, en Marlborough kon hiervan gebruik maken, om met zijn leger op te breken, en zich tusschen Braine-la-Leud en Hulpen neder te slaan (15 Aug.). Villeroi deed nu zijn best, om Brussel en Leuven te dekken, en breidde zijn rechtervleugel naar het bosch van Soniën uit. Hier zou hem nu Marlborough, en, naar 't schijnt, met alle kans om wel te slagen, hebben aangetast (18 Aug.), toen de Gedeputeerden te velde hun toestemming weigerden, of althans die niet dan voorwaardelijk wilden geven, in geval namelijk de Generaals der Staatsche troepen de onderneming raadzaam oordeelden. Doch terwijl Slangenburgh en Tilly 's vijands posten in oogenschouw namen, was de avond gevallen, en gaf Marlborough bevel tot den aftocht. Hevig beklaagde hij zich, dat alzoo door kwaadwilligheid, onkunde of schroomvalligheid de gelegenheid was verzuimd, om een beslissend voordeel te behalen; waartegen Slangenburgh en anderen beweerden, dat de aanval nimmer had kunnen gelukken, en het leger nutteloos ter slachtbank zou gevoerd zijn geweest. Het gebeurde maakte een onderwerp van langdurige beraadslagingen uit bij de Staten; doch men begreep algemeen de noodzakelijkheid, om een veldheer als Marlborough te vriend te houden, en hij zelf, toen de eerste drift bekoeld was, werkte mede, om de oneenigheid te doen vergeten: ofschoon Slangenburgh dit loffelijk voorbeeld niet volgde, maar, zich miskend wanende, den dienst verliet. - Het leger der Bondgenooten was nu over de Dyle teruggetrokken. Leeuw werd door den generaal Dedem ingenomen (5 Sept.), en Zandvliet door Noyelles (29 Oct.), waarmeê de veltocht dit jaar ten einde liep.
In Duitschland waren de zaken der Bondgenooten weinig voorspoedig gegaan, ter oorzake van den aanhoudenden oorlog in Hongarijen, en van den dood van Keizer Leopold (5 Mei), die door zijn zoon Jozef was opgevolgd. In Italiën behaalden de Franschen onderscheiden voordeelen, daar de krijgsmacht van Prins Eugenius te zwak was, om dat te beletten. Ook op de grenzen van Portugal en Spanje liep het krijgsgeluk den Bondgenooten tegen, en beletten vooral oneenigheden tusschen de Legerhoofden, dat er iets van belang verricht werd: 't geen ten gevolge had, dat Fagel, hierover misnoegd, eerlang naar Holland terugkeerde.
Koning Karel III, insgelijks verdrietig over de geringe ondersteuning, die hij van het Hof van Portugal verkreeg, besloot, op aansporing van den Prins van Hessen-Darmstad, die daartoe van Gibraltar te Lissabon gekomen was, in persoon naar Catalonië te gaan, waarvan de ingezetenen, naar hem verzekerd werd, te zijner gunste gestemd waren. Hij begaf zich te dien einde naar de Engel- | |
| |
sche en Staatsche vloot, die, onder Shovell en Almonde, voor Lissabon ten anker was gekomen. Daarmede naar Gibraltar gezeild, werd hij in die plaats, als Koning van Spanje, door de inwoners gehuldigd. Van hier naar de baai van Altea voortgezeild, waar hij insgelijks met warmte ontvangen werd, hield hij er een krijgsraad, waarin besloten werd, naar Barcelona te stevenen en er een landing te beproeven. Dit geschiedde 23 Aug.), en, zonder eenigen tegenstand der Spanjaards werden 12 Engelsche, 4 Staatsche, en 1 Spaansch bataljon voetvolk, benevens 2 regimenten Britsche dragonders, nabij die stad aan wal gebracht. Koning Karel, mede aan land getreden, drong sterk op het beleg van Barcelona; doch de Krijgshoofden aarzelden nog, bewerende, dat hun macht ontoereikend, en de geest niet zoo gunstig was ten behoeve van Karel, als men zich wel beloofd had. Dan nu deed de Prins van Hessen-Darmstad aan Lord Peterborough, die de landingstroepen gebood, het stoute voorstel, om, buiten voorkennis der overige Bevelhebbers, het kasteel van Mont-Juich, een der voornaamste verdedigingswerken der stad, te verrassen, en, van dat punt, Barcelona te dwingen. Peterborough gaf hieraan gehoor, en werkelijk beklom een uitgelezen afdeeling Britsche krijgsbenden en Hollandsche mariniers (14 Sept.) bij nacht de buitenwerken, en dwong den vijand in 't kasteel terug te trekken; terwijl kort daarna ook het fort St. Bertram vermeesterd, en zoo de gemeenschap tusschen de stad en 't kasteel werd afgesneden. Ongelukkig werd het behaalde voordeel niet verworven dan ten koste van den dood des wakkeren Prinsen van Hessen-Darmstad, die ten gevolge van de ontvangen wonden overleed.
Bij dezen gunstigen keer der zaken, aarzelden de Vlootvoogden niet, hun hulp te betoonen; het beleg werd van de zee- en landzijde aangevangen; weldra gaf het kasteel Mont-Juich zich over, en kon de stad, zoo uit de batterijen als uit de schepen, beschoten worden; 't geen ten gevolge had, dat de Bevelhebber, op aandrang vooral der inwoners, Barcelona bij eerlijk verdrag in 's Konings handen stelde (9 Oct.), wien nu bijna al de steden van Catalonië toevielen. Zelfs een gedeelte der provincie Valencia werd eerlang voor hem vermeesterd, ook door medewerking van twee regimenten Staatsche mariniers, die, na 't vertrek der vloot, te Barcelona werden achtergelaten. Shovell en Almonde keerden dadelijk na 't innemen van Barcelona naar 't Vaderland terug; terwijl Leake en de Vice-Amiraal Wassenaer met een smaldeel te Lissabon achterbleven.
Zoowel deze scheepsmacht als de achtergebleven mariniers bewezen in het volgende jaar (1706) gewichtige diensten aan Koning Karel III, bij gelegenheid, dat Barcelona, door Koning Filips V te land, en door een Fransche vloot, onder den Graaf van Toulouse, van den zeekant, werd belegerd. Versterkt door een te dien einde afgezonden smaldeel, onder den Vice-Amiraal Sir George Byng, zeilden Leake en Wassenaer met hun zeemacht naar Barcelona, | |
| |
welke stad al op het punt stond te zwichten; doch vonden de Fransche vloot (Mei) reeds op de enkele tijding hunner nadering geweken; terwijl, nauwlijks drie dragen na hun komst, ook de benden van Filips V het beleg opbraken, met achterlating van bijna haar geheelen legertros. De brigadier St. Amant, die de Staatsche mariniers had aangevoerd, werd, tot loon voor de diensten, door hem bij het beleg bewezen, door Karel III tot Generaal verheven, en de dank van dien Vorst aan de Staten gebracht voor de verstrekte ondersteuning. De vloot, zich later voor Carthagena begeven hebbende, deed ook die stad tot Karels zijde overslaan (July), terwijls vervolgens Alicante belegerd, en, nadat door het vuur der schepen op twee plaatsen bres geschoten was, voornamelijk door den moed der zeelieden bestormd en veroverd werd (8 Aug.).
Inmiddels hadden ook in Belgiën de Bondgenooten een belangrijk voordeel behaald. Tot hiertoe had Villeroi zorgvuldig vermeden, een veldslag te wagen; doch thans had meer dan eene reden meêgewerkt, om hem tot het leveren daarvan te doen besluiten. In de eerste plaats was er hem door het Fransche Hof, zoo al geen last, althans vrijheid toe gegeven; ten tweede was hij onderricht, dat de Deensche hulptroepen, waarover de Hertog van Wurtemberg het bevel voerde, van hun Koning bevel hadden, niet op te trekken, ten zij een vordering, die hij ten laste van eenige Provinciën had, voldaan ware; en ten derde had zekere Pasquier, een inwoner van Namen, in 't geheim aan Marlborough verkocht, den trots des Maarschalks weten op te wekken, door hem in den waan te brengen, dat Marlborough hem verdacht hield, uit vrees zijn liniën niet te durven verlaten. - Hij trok derhalve, met zijn leger, uit meer dan 60,000 man bestaande, de Groote Geete over en op Geldenaken aan.
Marlborough, van zijn voornemens onderricht, haastte zich, een renbode te zenden aan den Hertog van Wurtemberg, met het bericht, dat hij en de Gedeputeerden te velde zich borg stelden voor de voldoening van de vordering des Konings van Denemarken; en het gevolg hiervan was, dat de Deensche troepen zich weder met het leger der Bondgenooten vereenigden, waardoor dit nu ongeveer even sterk was als dat van den vijand. Weldra teeg het (23 Mei), op een mistigen Pinxtermorgen, den vijand te gemoet; maar, bij het doorbreken der zon, trok de mist op, en vertoonde zich het geheele vijandelijke leger slagvaardig in de vlakte van Mont St. André.
Villeroi, van meening, zijn vijand aldaar af te wachten, had zijn rechtervleugel, geheel uit ruiterij bestaande, tusschen Ramelies en de Mehaigne geschaard voor een hoogte, die den geheelen omtrek beheerscht, en Hautemont wordt genoemd. De dorpen Taviers en Franquinée, beiden aan de Mehaigne gelegen, waren door voetvolk en dragonders bezet. Zijn linkervleugel, uit voetvolk gevormd, strekte zich uit tusschen Offuz en Andrieskerke, en de middeltocht van | |
| |
Offuz tot Ramelies. Tusschen de beide liniën, waarop zijn leger geschaard was, bevond zich de legertros; een misslag, uit de marschordening ontstaan, doch in de gevolgen zeer nadeelig.
Inmiddels namen de Bondgenooten hun stelling in de vlakte van Sandrinoel, tusschen de dorpen Boneffe aan de Mehaigne en Foulz aan de Kleine Geete, insgelijks op twee liniën, met het voetvolk in het midden en de ruiterij op de beide vleugels, terwijl 20 escadrons Denen een derde linie op den linkervleugel vormden. Te één uur na den middag stonden de beide legers tegenover elkander.
Al spoedig ontwaarde Marlborough, dat de linkervleugel des vijands, hoe sterk ook, weinig zou kunnen uitrichten, wegens de moerassige oevers der Kleine Geete, die daar de beide legers scheidde. Hij besloot dus, aan dien kant slechts een schijn-aanval te doen, zijn krachten te vereenigen tegen den Franschen rechtervleugel, en, zoo mogelijk, Taviers benevens de hoogte van Hautemont te vermeesteren, waardoor hij den vijand in de flank zou kunnen aangrijpen. Hij liet derhalve aan zijn rechtervleugel een vertooning maken, als wilde hij Andrieskerke en Offuz aantasten. Villeroi, door deze beweging misleid, zond onmiddellijk een groot deel voetvolk uit den middeltocht tot versterking van den linkervleugel, en vulde het verzwakte midden met troepen uit den rechtervleugel aan. Doch terstond rukten de meeste bataljons en al de ruiterij der Bondgenooten, uit de tweede linie, naar den linkervleugel, die hierdoor te meer kracht verkreeg, naarmate de daar tegenoverstaande rechtervleugel des vijands verzwakt werd.
Aan die zijde werd dan ook de aanval begonnen door vier Staatsche bataljons, aangevoerd door den Zwitserschen colonel Wertmüller, die den vijand uit Franquinée verdreef, en toen op Taviers voortrukte. Wel ontmoette hij een hevigen wederstand; want de vijand was achter heggen verschanst, en werd door hoop op versterking aangevuurd, en de Keurvorst van Beyeren, die aan den rechtervleugel 't bevel voerde, had reeds 14 escadrons dragonders doen afstijgen, om de verdedigers van het dorp te ondersteunen; doch eer zij daar kwamen, was Taviers al stormenderhand ingenomen, en werden zij zelven door de Deensche ruiterij, die nu tusschen hen en het dorp kwam aangerukt, van hun paarden afgesneden, nedergesabeld, of in de Mehaigne gedreven.
Inmiddels had Generaal Schultz, met 12 bataljons, een aanval op Ramelies gedaan, en was Ouwerkerk met zijn ruiterij op die van 's vijands rechtervleugel aangereden. Deze bestond uit de musketiers van den Koning, en was tot nog toe onverwinbaar geacht. Ook heden handhaafde zij haar roem en drong de onzen terug, toen deze versterkt werden door den Hertog van Wurtemberg met zijn Denen, die van het nederhouwen der dragonders bij Taviers terugkwamen, en door 17 escadrons, hun door Marlborough van den rechtervleugel toegezonden. Tot driemalen toe werd de aanval hervat, eer de Fransche escadrons begonnen te wankelen; toen moes- | |
| |
ten zij 't opgeven, en de hoogte van Hautemont werd door de Bondgenooten bezet.
Terzelfder tijd bijna had Schultz, met zijn 12 bataljons, Ramelies van drie zijden aangetast, en doen ontruimen door de Beyersche troepen, die het bezet hielden. Wel herzamelden zich deze in de vlakte, en gelukte het hun, nogmaals post te vatten in het dorp; doch de ruiterij achter hen was reeds geslagen: en alzoo, van alle hulp afgesneden, werden zij geveld of gevangen gemaakt.
De geweldige inspanning, door een strijd van vierd'half uur veroorzaakt, noodzaakte de overwinnaars een oogenblik verademing te nemen, en Villeroi poogde daarvan gebruik te maken tot een schijnaanval, die aan zijn troepen gelegenheid tot herzameling zou geven. Doch hij werd hierin verhinderd door de bagagie, die, tusschen zijn liniën geplaatst, de bewegingen belemmerde; en Marlborough, voor wiens krijgsblik de ontstane verwarring niet verborgen bleef, trok daarvan onmiddellijk partij, door een nieuwen aanval te gelasten. De rechtervleugel der Bondgenooten, grootendeels uit Engelschen bestaande, had nog weinig deel aan den slag genomen, en was met recht naijverig op den roem, aan den linkervleugel door hun strijdgenooten behaald. Een deel hunner ruiterij rukte nu onder Generaal Wood op Offuz aan; terwijl twee regimenten voetvolk en vijf escadrons, de Kleine Geete en haar moerassige oevers doorwadende, Andrieskerke aangrepen, er de vijanden uitjaagden, en vier bataljons van het regiment des Konings dwongen, de wapenen neder te leggen. Hiermede was de nederlaag voltooid; de vijand sloeg alom op de vlucht, door de Engelsche ruiterij en verder door het geheele leger nagejaagd; zoodat in den vroegen morgen van den volgenden dag zich Marlborough en Ouwerkerk vijf uren van het slagveld, en twee uren van Leuven bevonden. De slag had den vijanden 13,000 man, benevens 80 vaandels en al hun geschut, op twee stukken na, gekost. De overwinnaars hadden 1066 dooden en ruim dubbel zooveel gekwetsten.
Zelden had een zege den overwinnaar zoo tot eere verstrekt, als die van Ramelies. Op alle tongen zweefde de lof van Marlborough, wegens zijn meesterlijke beschikkingen, en de kalmte, het beleid, de tegenwoordigheid van geest, door hem betoond. Niet ten onrechte schreven hem de Staten-generaal, bij hun brief van gelukwensching: ‘vermids, na de veldslagen van den Schellenberg, te Hoogstad, en te Ramelies, wegens de grootheid uwer overwinningen, tot uwen roem niets kan toegedaan worden, wenschen wij, dat dit door haar getal geschiede’.
Maar ook Ouwerkerk had wederom bewezen, dat het bloed van Maurits hem door de aderen stroomde, en het welgelukken van den eersten en voornaamsten aanval was men, naar de getuigenis ook der Engelsche schrijvers, aan zijne wakkerheid verschuldigd. Aan het hoofd der Staatsche troepen strijdende, bleef hij tot één uur in den nacht te paard, en was toen bijna het slachtoffer ge- | |
| |
worden van een afschuwelijk verraad. Zeker gevangen Beyersche ritmeester, wien hij zijn degen had teruggegeven, misbruikte deze grootmoedigheid, door een poging aan te wenden, om hem het staal in 't hart te stooten, ja, zou dit schendig feit volvoerd heb ben, had niet de Fransche kamerdienaar van den Veldmaarschalk den booswicht een kogel door 't hoofd gejaagd. Wat de Nederlandsche benden betrof, zij hadden zich hun grootschen voorgangers, die bij Nieuwpoort streden, niet onwaardig getoond; en billijk erkende de Hertog, dat de overwinning voornamelijk aan hunne dapperheid te danken was.
Die overwinning was dan ook beslissend. Met onbegrijpelijken spoed ontruimden de Franschen de Spaansche Nederlanden, en verklaarden zich, eerst Brussel en de Staten van Brabant, toen die van Vlaanderen, voor Karel III. Gent, Kortrijk, Brugge, Oudenaarde, Antwerpen openden achtervolgens hun poorten voor de Bondgenooten; Oostende echter bood weêrstand, en werd door Ouwerkerk belegerd, waarbij aan Vleertman het bestuur over den aanval werd opgedragen. Met zooveel ijver kweet hij zich van deze taak, en met zulken spoed was de eerste contrescarp vermeesterd, dat, drie dagen na het openen van het geschutvuur, de Bevelhebber der plaats reeds het teeken gaf tot de overgaaf (6 July), zoodat thans de Nederlanders deze gewichtige vesting in even veel dagen namen, als zij voorheen, toen de stad nog minder goed versterkt was, die tegen de Spanjaards jaren gehouden hadden.
Meer tijd kostte de vermeestering van Meenen, dat door den Franschen generaal Caraman met een Bezetting van 4900 man verdedigd, en door Generaal van Salis belegerd werd. Nadat de loopgraven geopend, en, ten gevolge van het geweldig geschutvuur twee ravelijnen en een bastion vernield, en meer dan de halve stad in brand geschoten waren, werd de bedekte weg door de Generaals Schultz en Pallandt aan de eene, door den Engelschen Generaal Orkney aan de andere zijde bestormd (18 Aug.), en, na een hardnekkig gevecht van anderhalf uur, waarbij niet minder dan 1000 der belegeraars vielen, veroverd. Vier dagen later gaf de Bezetting, onder beding van een eerlijken aftocht, de vesting op, met welke 118 kanonnen, 160 mortieren, en een aanzienlijke krijgsvoorraad den overwinnaars in handen vielen.
Nu lag Ath aan de beurt, dat door Ouwerkerk werd berend. Ofschoon de Noordzijde der stad het zwakst was, tastten de belegeraars haar van de zijde van Bergen aan, waar zij sterker en een aanval minder verwacht was, en wisten, voornamelijk door een gepast gebruik van de door Coehoorn uitgevonden handmortieren, den tegenstand te belemmeren en de Bezetting te dwingen (2 Oct.), om niet slechts de vesting, maar ook zich zelve in handen der overwinnaars te stellen. - Met deze laatste verovering werd de veldtocht voor dit jaar besloten.
Het opperbevel over de Fransche legermacht was intusschen aan | |
| |
Villeroi ontnomen, en opgedragen aan den Hertog van Vendôme, daartoe uit het leger in Italië ontboden. Doch ook dit was een gelukkig gevolg van den slag bij Ramelies; Prins Eugenius werd daardoor van een geduchten tegenstander ontslagen, en wist Turijn, dat door de Franschen belegerd werd, te ontzetten.
Van de bedrijven onzer zeemacht in het Zuiden is reeds gesproken, doch nog geene melding gemaakt van eenige bijzondere ontmoetingen, die tusschen Fransche en Staatsche schepen, in de beide laatste jaren, op de Noordzee hadden plaats gehad. In Mei 1705 waren de voor Amsterdam varende scheepsbevelhebbers Sels en Teengs, die een twintigtal koopvaarders van Hull terug brachten, door St. Pol, aan 't hoofd van drie Fransche schepen, aangetast op de hoogte van Kijkduin. Na een hevig gevecht verloor Seis zijn fokkemast en boegspriet, en geraakte daardoor buiten de mogelijkheid, zich verder te verweren; Teengs daarentegen had het geluk, zijn vijand af te slaan, en vervolgens zich in 't Vlie te bergen, gelijk ook de vloot gedurende den strijd het gevaar ontkomen was. Het schip van Sels werd toen genomen, doch, als onhoudbaar, door de Franschen verbrand.
Een maand later was de Zeeuwsche kapitein Mauregnault door twee Fransche schepen aangevallen, tegen wie hij zich met zooveel wakkerheid kweet, dat hij 60 man dooden en gekwetsten bekwam, doch den vijanden er wel 200 bezorgde, ofschoon hij eindelijk voor de overmacht moest bukken.
Minder dapper werd de eer onzer vlag gehandhaafd in een ge vecht, dat in het volgende jaar (30 July) geleverd werd door de Amsterdamsche Commandeurs De Jongh, Valckenrijck, en Van Rossem, wier fregatten, met het Hamburgsche convooi op de hoogte van Vlieland gekomen, daar door drie Fransche kapers werden aangetast, en, na het sneuvelen van De Jongh, alle drie genomen. - Roemvol daarentegen was de strijd, op de hoogte van het Doggerszand gevoerd door Kapitein Braak, met zes fregatten, die een vloot van zeventig koopvaarders uit de Oostzee geleidden, tegen zeven Fransche oorlogsschepen, onder den Graaf van Forbin. Deze, het schip van Braak op zijde gekomen (2 Oct.), noodzaakte, door het werpen van granaten, de Hollanders, om de voorplecht te ontruimen, sprong toen aan 't hoofd der zijnen daarop over, en maakte, na het sneuvelen van Braak, zich meester van het schip, dat hij echter weldra weêr verlaten moest, daar het in brand geraakte en in de lucht vloog. Hetzelfde lot als Braak trof ook Kapitein De Meyer, die door twee vijandelijke schepen werd aangetast. Wel bleef zijn manschap nog een geruimen tijd na het verlies van haar Bevelhebber den strijd uithouden, en havende zelfs een van haar tegenstanders tot zinkens toe; doch ook zij moest ten laatste voor de overmacht bukken. Kapitein Corlee had inmiddels zijn tegenpartij op de vlucht gedreven, en was toen ter hulpe gekomen van zijn strijdgenoot Gouwenaar, die, na het vermeesteren van het schip | |
| |
van Braak, tegen Forbin en een anderen Franschman in gevecht gewikkeld, reeds 60 zijner manschappen verloren had. Door Corlee nu bijgestaan, hernieuwde Gouwenaar den strijd met dubbele woede, en dwong zijn bespringers af te houden; waarna hij, met de zijnen, van zijn zinkend schip op dat van Corlee overging. Ook de Kapiteins De Witt en Ravens hadden het geluk, hun vijanden te doen wijken; ofschoon de laatste dier bevelhebbers een doodelijke wond ontving. Gedurende dit gevecht, dat zes uren duurde, had den de koopvaarders weten te ontkomen, en Forbin kon tot zijn spijt geen anderen prijs, dan het schip van De Meyer, naar Duinkerken voeren.
|
|