| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Het stadhouderloos Bestuur in de meeste Gewesten weder ingevoerd; doch de staatkunde van Willem III, na zijn dood, zoo hier te lande als in Engeland, gevolgd. - Oorlog met Frankrijk. - Marlborough aan het hoofd van het leger der Bondgenooten gesteld. - Keizersweert door de Bondgenooten belegerd en genomen. - Mislukte aanslag der Franschen op Nymegen. - Venlo, Roermonde, Stevensweert, en Luik bemachtigd. - Mislukte onderneming van de vloot der Bondgenooten op Cadix. - De Fransche vloot in de baai van Vigos verbrand en veroverd. - Dood van Nassau-Uzingen en van Athlone. - Bonn door Coehoorn vermeesterd. - Krijgsbedrijven in 't land van Waes. - Gevecht bij Ekeren. - Ouwerkerk, Veldmaarschalk. - Hoey genomen. - Haringvloten verbrand. - Scheepsstrijd tusschen Vlacq en Coëtlogon. - Binnenlandsche onlusten.
(1702). Was ook Willem III overleden, zijn geest bleef nog, zoo in Engeland als hier, in de besluiten en maatregelen voortleven, die genomen werden, om aan de staatszucht van Frankrijk perk te stellen. De staatslieden, die in beide landen aan 't hoofd van 't bewind stonden, waren door hem gevormd en van zijn staatkunde doordrongen; de veldheeren, die de legers zouden aanvoeren, hadden aan hem hun opleiding te danken; de krijgsmacht van den Staat, een nietig en ordeloos hoopjen, toen hij in 1672 aan 't roer kwam, was van lieverlede door hem tot zoodanige hoogte gebracht, dat zij, wat tucht en bedrevenheid betrof, in Europa tot voorbeeld werd gesteld; alle middelen, zoo van aanval als verdediging, waren door hem beraamd en in gereedheid gebracht; en eindelijk, de man die hem als krijgshoofd vervangen zou, John Churchill, Hertog van Marlborough, was door hem zelven aangewezen.
Koningin Anna, die na haren zwager Willem III de kroon van Groot-Brittanje had aanvaard, was, ofschoon zij zelden met hem in goede verstandhouding geleefd had, voor 't oogenblik geneigd, zijn staatkunde te volgen, en zij bevestigde Marlborough in de betrekking, waartoe de overleden Koning hem had aanbevolen. Ook Hein sius begreep, dat men het nationaal eergevoel, 't welk aan den Prins van Nassau-Saarbrugge of aan Athlone de voorkeur zou heb- | |
| |
ben doen geven, ter zijde moest stellen, en ook van wege de Republiek aan Marlborough het opperbevel opdragen. Gelukkig erkende ook deze, van zijnen kant, de groote bekwaamheden van den Raadpensionaris; en de ontwerpen tot de veldtochten, die ik thans te beschrijven heb, werden dan ook voortdurend door beide mannen, met gemeen overleg, beraamd.
Reeds dadelijk na den dood van Willem III had Frankrijk gepoogd, onzen Staat tot een afzonderlijken vrede over te halen; daarbij te kennen gevende, dat, nu de dubbele betrekking van Willem III jegens Engeland en de Nederlanden had opgehouden, de Republiek wederom een tijd van vrijheid beleefde, niet meer in een staat van bedwang was, maar op zich zelve stond; zoodat er nu gehandeld kon worden naar den geest van het Gemeenebest. De overtuiging, dat niets voor onze zelfstandigheid gevaarlijker zijn kon, dan het dulden eener Fransche regeering in Belgiën, en het besef, dat, nu de uitrustingen en toebereidselen gemaakt waren, eer en plicht geboden, den Bondgenooten, die op onze medewerking steunden, niet af te vallen, deden de Staten besluiten, die aanzoeken af te wijzen (30 Maart). Met waardigheid werd op het vertoog van Frankrijk geantwoord, dat het zich, bij gebrek aan kennis van onzen regeeringsvorm, geweldig bedroog; dat de Staten te voren even veel vrijheid hadden als nu, om besluiten te nemen, dienstig voor den welstand en de behoudenis van den Staat: dat zij verzekerd waren, dat de raadgevingen van den overleden Koning alleen gestrekt hadden tot behoud van vrijheid en godsdienst; waarom zij zijn maatregelen opvolgen, en van de door hem gesloten verbonden niet zouden afwijken. - Deze betuiging werd (8 Mei) eerlang door een oorlogsverklaring dezerzijds bevestigd; waarop die van Groot-Brittanje en van den Keizer weldra volgden (15 Mei).
Sedert lang had onze Staat zich in geen zoo hachlijken toestand bevonden. Ontzettend was de krijgsmacht, door Lodewijk XIV te velde gebracht. Een leger stond onder Vendôme, in Italië; een ander, onder Catinat, aan den Bovenrijn; een derde, onder Boufflers, aan de Nederlandsche grens, en een reserveleger in de Cevennen. Tegen deze legermacht zond de Keizer 30,000 man, onder Prins Eugenius van Savoyen, naar Italië, en 20,000 man naarden Bovenrijn. Het Duitsche Rijk bracht 53,000 man in 't veld: in Noord-Brabant lagen 13,000 Engelschen, nog bij 't leven van Willem III overgekomen; en het Staatsche leger, dat van Staats-Vlaanderen tot aan Kleef de vestingen bezet hield, was 45,000 man sterk.
De stelling, die het leger onder Boufflers genomen had, deed een aanval van den kant van Nymegen verwachten, en men besloot dus dezerzijds een poging te doen, om Keizersweert te bemachtigen, dat de vijand bezet en waar hij zijn hoofdmagazijn geplaatst had. Het bevel over dit beleg werd opgedragen aan den Veldmaarschalk, Graaf van Nassau-Uzingen, aan 't hoofd van Staat
| |
[pagina t.o. 239]
[p. t.o. 239] | |
[...] Nijmegen door de burgers verdedigd Steendr. v. P.W.M. Trap
| |
| |
sche en Pruisische troepen. Het waren de Nederlanders, door wie het eerst de loopgraven geopend werden (18 April): en met zooveel omzichtigheid was dit werk bestuurd geworden, dat de belegerden het eerst ontdekten, toen het te laat was, om de arbeiders uit hun stelling te verdrijven. - Ook waren de Nederlanders (22 April) het eerst met hun batterijen gereed, en toen de bedekte weg stormenderhand veroverd werd, verloren zij over de 1700 man aan dooden en gekwetsten; een bewijs, hoe bloedig zij zich daar gekweten hadden.
Gedurende dit beleg was de Hertog van Borgondië, oudste zoon van den Dolfijn, in 't Fransche leger aangekomen en had het bevel daarover aanvaard. Vernomen hebbende, hoe Athlone aan 't hoofd van het Staatsche leger naar Kleef was opgetrokken, vormde hij het besluit, zich met zijn troepen te werpen tusschen Nymegen en het leger van Athlone, dit alzoo af te snijden, en gemelde stad te overrompelen. Ten einde dit ontwerp te volvoeren, trok hij met 40,000 man tusschen Goch en Gennep door (10 Juny); maar Athlone, van zijn beweging onderricht, stelde dadelijk de noodige middelen in 't werk, om die te verijdelen, en trok met zijn leger naar Nymegen en terug. Die terugtocht kon echter niet zoo spoedig geschieden, of hij stuitte op de Fransche voorhoede, waarmede hij slaags raakte, zoodat beide partijen al vechtende de buitenwerken van Nijmegen binnendrongen. Men was binnen de stad op geen aanval bedacht, veel min voorbereid: zoo zelfs, dat er noch geschut op de wallen, noch artilleristen waren, om dat te bedienen; de sleutels van het magazijn waren niet te vinden; de Bezetting bestond slechts uit twee bataljons, en de Commandant had geen bevelen. In dezen verwarden en bangen toestand besloten eenige schutterkapiteins raad te schaffen: het magazijn werd opengebroken; het geschut door de burgers naar de wallen gesleept, en daar, door vrijwillige artilleristen, waaronder een predikant uit de Overbetuwe, gericht op den vijand, die nu weldra, door de vereenigde pogingen der burgers en van Athlones leger, uit de reeds door hem bezette, doch aan het kanonvuur blootgestelde werken, werd teruggeslagen, en tot den aftocht gedwongen. Van oneindig veel gewicht was voor het Vaderland de redding dezer stad, die, zonder de beradenheid van Athlone en den moed der burgerij, onmisbaar ware verloren geweest. Weinige dagen na het afslaan van dezen aanval (15 Juny), werd ook Keizersweert aan de Bondgenooten overgegeven.
Evenmin waren de Franschen voorspoedig in Staats-Vlaanderen, waar Coehoorn dezerzijds de krijgsverrichtingen bestuurde. Niet slechts werd de vijand verhinderd verder door te dringen, maar zelfs het stadjen Middelburg, en andere door hem bezette sterkten, hem weder ontnomen.
Weldra werd Coehoorn van daar naar het hoofdleger geroepen, waarover thans Marlborough het bevel had genomen, en met de be- | |
| |
renning van Venlo belast; waarvan hij zich zóó meesterlijk kweet, dat de Fransche bevelhebber zich na weinig dagen tot de overgave genoodzaakt zag, terwijl een aanzienlijk krijgsmaterieel en niet minder dan 190 stukken geschut den Bondgenooten in handen vielen (23 Sept.). Nu lagen Stevensweert en Roermonde aan de beurt, die achtervolgens (2 en 6 Oct.) bij verdrag overgingen. Toen besloot Marlborough, ook nog een poging te doen, om Luik te bemachtigen. Weinig kans scheen hij te hebben om daarin te slagen, wanneer men de sterkte van het kasteel, het aantal der verdedigers, en het reeds ver gevorderde jaargetij in aanmerking nam; doch het beleid van Coehoorn deed alle zwarigheden te boven komen. In één nacht (20 Oct.) wist hij de loopgraven tot dicht aan de borstwering van den bedekten weg te brengen; in drie dagen de wallen op onderscheiden punten omver te schieten, de magazijnen te vernielen, en de bestorming van den bedekten weg voor te bereiden. Toen rukten de bataljons der Bondgenooten op, door de Generaals Fagel en Sommerfeld aangevoerd, maakten zich van den bedekten weg meester, sprongen, daarmede nog onvoldaan, in de droge gracht, velden allen tegenstand neder, beklommen de nog onvolkomen bressen, namen den Franschen bevelhebber gevangen, en overrompelden het kasteel in minder dan een uur tijds (23 Oct.); een feit, wel waardig om de algemeene bewondering, ja, verbazing op te wekken. De Karthuizerschans, waarin zich een gedeelte der Fransche bezetting had teruggetrokken, werd zes dagen later bij verdrag overgegeven.
Terwijl deze kloeke bedrijven te land werden verricht, werd mede op zee niet ongelukkig geoorloogd. Een vloot van 24 schepen, met 1726 stukken, 8897 zeelieden, en 3900 man krijgsvolk, onder het bevel van Almonde, trok, na zich met de Britsche zeemacht onder Rooke vereenigd te hebben, naar de Middellandsche zee, met het doel om Cadix te vermeesteren; welke onderneming koning Willem, als hoogst gewichtig, had aanbevolen. Voor de stad gekomen (23 Aug.), zette men de troepen, ten getale van ongeveer 14,000 man, aan wal; doch, in stede van voort te rukken, bleef de Hertog van Ormond, die de landingstroepen gebood, tot groote ergernis der zeeofficieren, vijf volle dagen werkeloos liggen, waarna hij eindelijk naar Puerto de Sta Maria optrok, welke stad, als door de bevolking bijna verlaten, zonder slag of stoot den Bondgenooten in handen viel. Ook hier bleef het leger weder vier dagen werkeloos liggen, 't geen te nadeeliger uitkomsten had, omdat de soldaten hun ledigen tijd met plunderen van kapellen en kloosters doorbrachten; waardoor niet alleen de krijgstucht, maar ook de goede gezindheid der te recht geërgerde Spanjaards, voor zooverre zij het Huis van Oostenrijk genegen waren, verloren ging.
Ook de vermeestering van het fort St. Katharina, dat inmiddels van de zeezijde beschoten was geworden, was niet in staat, Ormond uit zijn werkeloosheid op te wekken; èn - wat Almonde nog | |
| |
feller griefde, - toen, na veel dralen, eindelijk was bepaald geworden, dat het leger van den vasten wal naar het eiland van Cadix achter het puntaal van St. Sebastiaan zou overgebracht worden, verklaarden de Britsche vlagofficieren, dat zij hun schepen, wegens gebrek aan water, voor als nog tot dat einde niet leenen, noch hun sloepen missen konden; terwijl Ormond zwarigheid maakte, wegens de drukkende hitte, met zijn krijgsvolk op te rukken. Er moest toch iets gedaan worden, en de Nederlandsche Generaal, Baron van Sparre, werd dus met 2400 man naar Puerto Real overgezet, om de vermeestering van een der twee voornaamste sterkten of puntalen, Mattagordo genaamd, te beproeven, ten einde, na de verovering daarvan, het krijgsvolk naar het eiland van Cadix over te schepen, alsdan de stad aan te tasten, en aan de vloot de gelegenheid te verschaffen, om zich een weg te banen tot de in de baai liggende Spaansche en Fransche schepen, deze te vermeesteren en te vernielen.
Dan, voor Mattagordo gekomen (8 Sept.), ondervond Sparre meer tegenstand, dan hij verwacht had. Zoowel de weeke en moerassige grond als het hevig en voortdurend schieten uit de vijandelijke forten en vaartuigen, verhinderde hem, zijn batterij in gereedheid te brengen, en weldra zag hij zich genoodzaakt, den voorgenomen aanval op te geven. Tevens bleek het, dat de vijand eenige schepen had doen zinken, en daardoor den toegang tot de baai versperd. Dit een en ander had ten gevolge, dat men geheel van de onderneming afzag, het volk, na het verbranden der vijandelijke magazijnen, weder inscheepte, en met de vloot de havens verliet.
De bedoeling was, weder naar het Vaderland terug te keeren; doch slechte wind en tegenweêr waren oorzaak, dat de vloot, na drie weken, nog niet verder dan kaap Finisterre gevorderd was. Maar die schijnbare tegenspoed moest juist tot middel strekken, om de Bondgenooten de roemlooze landing bij Cadix door een schitterend wapenfeit te doen vergoeden. De Amiraal Rooke, bericht ontvangen hebbende, dat de Spaansche West-Indische vloot met het Fransche escader onder Chateau-Renault in Vigos was binnengevallen, riep den krijgsraad bijeen, om te beslissen, of men den vijand daar aantasten, dan wel naar Engeland terug zou keeren; en hoewel de meeste officieren, uit hoofde van het vergevor derde jaargetijde, het laatste meer raadzaam achtten, wist Almonde zijn gevoelen, om naar Vigos te zeilen, te doen zegevieren. Men wendde dan den steven derwaarts, en zeilde, in weêrwil van het vuur en mistige weêr (23 Oct.), het Noorder-gat van Vigos gelukkig binnen.
De stad Vigos, gelegen aan den mond der rivier van dien naam, heeft boven zich een ruime baai, wier ingang echter vrij nauw is, en op den zuidelijken oever door een sterkte, Rante genaamd, en op beide oevers door een zware batterij verdedigd werd. Voorts had de Amiraal Chateau-Renault nog in de baai zelve een vlot | |
| |
doen leggen, dat met ankers aan den grond gehecht was, en de geheele breedte van het vaarwater besloeg. Achter dit vlot lagen de Fransche oorlogschepen en Spaansche galjoenen in een halve maan geschaard, en op de beide oevers was het alom ten strijd gepreste landvolk gereed, de pogingen der vloot te ondersteunen. Alle maatregelen van tegenweer waren dus genomen, en de onderneming, om daarover te zegevieren, mocht met recht gewaagd en hachlijk genoemd worden.
Dan, waren de verdedigingsmiddelen wel beraamd, de aanval werd met niet minder beleid dan kloekheid volbracht. Terwijl 4000 man troepen aan wal gezet werden om tegen het fort Rante op te rukken, stelde de vloot zich in beweging, om de baai in te zeilen. Vijf Britsche schepen, onder den Vice-amiraal Hobson, en drie Nederlandsche, onder den Vice-amiraal Van der Goes, zeilden vooruit, en hielden het op het vlot aan, in weêrwil van het hevig vuur der vijandelijke batterijen en der schepen; 't welk zij niet beantwoordden, om hun geschut te sparen, tot zij de batterijen met vrucht bestrijken konden. Toen beschoten zij deze met zulk een gunstig gevolg, dat zij den vijand dwongen, die te verlaten. Nu het vlot genaderd zijnde, zonden zij eenige manschap daarop, om het aan stukken te hakken, en hun alzoo den vrijen doortocht te banen. De vijanden, hen nu ziende naderen, kapten de ankers, en staken den brand in eenige van hun schepen. Wel werd een brander op het schip van Hobson afgezonden, doch het gelukte dezen, de vlam meester te worden, die zich reeds aan zijn zeilen had medegedeeld.
De landingstroepen, inmiddels vooruitgetogen, hadden een tegen hen uitgezonden afdeeling krijgsvolk verslagen, en de beneden het kasteel liggende batterij veroverd; waarna zij met de vluchtelingen het fort Rante binnendrongen, en voorts het niet ver van daar gelegen stadjen Redondella vermeesterden. Al de verdedigingswerken des vijands waren zoo in de macht der Bondgenooten, en dit veroorzaakte bij Franschen en Spanjaards zulk een schrik, dat zoowel land- als scheepsvolk in allerijl de vlucht koos. Achttien Fransche schepen werden òf door hun eigen volk verbrand òf door het vuur der overige vernield; negen groote oorlogschepen, tien galjoenen en andere rijk beladen koopvaarders, werden door de Bondgenooten veroverd; en een menigte schatten die aan wal gebracht waren, vielen hun in handen. - Zoo was, in anderhalf uur, door slechts acht schepen, en bijna zonder eenig verlies van volk, een allerbelangrijkste zegepraal behaald, en zoo den Franschman als den Spanjaard een allergevoeligste schade toegebracht. - De vloot, niets meer te Vigos te verrichten hebbende, keerde voorspoedig, met rijken buit beladen, naar het Vaderland terug.
Had de roem, door onze land- en zeemacht dit jaar behaald, stof tot billijke vreugde en dankbaarheid verschaft, smartelijk daarentegen was het verlies, dat onze Staat leed door het overlijden | |
| |
(17 Oct.) van den Veldmaarschalk Walraven, Graaf van Nassau Uzingen, die meer dan dertig jaren de Republiek had gediend. Zijn betrekking werd opgedragen aan Athlone; maar slechts korten tijd mocht deze haar vervullen, en eer in het volgende jaar (1703) de veldtocht geopend was, waarvan hij het ontwerp had helpen beramen, scheidde ook deze bekwame Veldheer uit het leven (11 Febr.).
De Bondgenooten waren nu meester van de Maas tot aan Namen, en, sints ook Rijnberk (6 Feb.) door de Pruisen was ingenomen, van den geheelen Benedenrijn; doch men kon zich van die zijde niet veilig achten, zoo lang het sterke Bonn in handen der Franschen bleef. Nu deed Coehoorn den voorslag, die stad aan te tasten, en gaf daarbij de stoute toezegging, dat hij ze in dertien dagen zou innemen. En inderdaad, hij hield woord. Na vijf dagen (3 Mei) aan de batterijen te hebben doen arbeiden, deed hij het fort Borgonje (8 Mei), dat door den Rijn van de stad gescheiden was, beschieten, de schipbrug, die het met de stad vereenigde, verbreken, en het fort beklimmen en vermeesteren, uit hetwelk nu weldra een geweldig vuur op de werken der stad geopend werd. Reeds den volgenden dag werd er bres geschoten. Spoedig waren de vijandelijke batterijen vernield, en de Fransche bezetting, 3000 man sterk, genoodzaakt een vrijen aftocht te bedingen (14 Mei).
Had Coehoorn voor Bonn zijn roem als stededwinger gehandhaafd, een maand later was hem weder de taak opgedragen om, met de generaals Sparre en Obdam aan het hoofd onzer troepen, een inval in 't land van Waes te doen. Te dien einde was het noodig de liniën door te breken, die de Franschen tusschen Antwerpen en Oostende hadden opgeworpen, en die door twee zoogenaamde vliegende legers, onder den Markies van Bedamar en den Graaf van La Motte, werden verdedigd (Juny). Sparre, zich gelatende of hij een aanslag naar Brugge in den zin had, maakte eensklaps een wending, en overviel de liniën bij Stekenen, die hij overweldigde na een hevigen strijd, waarin hij wel 1200 man verloor, zelf gewond werd, en zijn leven te danken had aan een gouden pistolet, de eenige die zijn goudbeurs bevatte, en waarop de kogel afstuitte, die hem anders getroffen had. Coehoorn had terzelfder tijd de vijandelijke verschansingen aan de punt van Calloo en de reduit op St. Antonishoek bemachtigd. Obdam, die bij Zantvliet lag, trok kort daarna naar Ekeren op, met 13 bataljons en 26 escadrons; doch, bewust, hoe de vijand zich met een veel talrijker macht achter de liniën bevond, verzocht hij versterking aan Marlborough, die zich met het hoofdleger aan de Maas bevond, en daar vruchteloos pogingen aanwendde om Villeroi tot een slag te noodzaken. Marlborough weigerde het gedaan verzoek, voorgevende, zijn leger niet te kunnen verzwakken; waarop Obdam zich tot de Staten wendde, te kennen gevende, hoe men vruchteloos zijn troepen aan een onvermijdelijk gevaar blootstelde. En | |
| |
werkelijk bleek weldra, hoe gegrond zijn klachten waren. Boufflers, uit het Fransche hoofdleger met een aanzienlijke macht gezonden, overviel onverhoeds en omcingelde het leger van Obdam (30 Juny), die nu geen andere keus had, dan zich door den vijand heen te slaan. Tot dat einde liet hij langs een dijk, die van Ekeren naar het aan de Schelde gelegen dorp Orderen geleidde, den geschuten legertrein wegvoeren, en het voetvolk zich door de polders ontwikkelen, met uitzondering van twee bataljons, die, voor de bagagië uit, werden gezonden, om zich van Orderen te verzekeren. Zij vonden echter dit dorp, waaruit de Franschen reeds eenmaal waren verdreven geweest, op nieuw door hen aangetast; en het was Obdam niet mogelijk, meer versterking derwaarts te zenden, daar het voetvolk alom in een hevigen strijd gewikkeld was, en de dijk onbegaanbaar, uithoofde der menigte van voer- en legertuig, waarmede hij bezet was. Ja, zooveel belemmering bracht de bagagië te weeg, dat, toen de soldaten gebrek begonnen te krijgen aan kruit en lood, er geen mogelijkheid was, om de ammuniciewagens te bereiken.
Orderen was nu ten tweeden male door den vijand vermeesterd, en zij, die het dorp verdedigd hadden, vloden terug, vervolgd door de vijandelijke ruiterij tot op een punt, waar de dijk bij Wilmerdonk een hoek maakte, en waar ons kanon, bestuurd door den colonel Baron van Verschuer, hem tot staan bracht. Hier bevond zich Obdam zelf; doch de verwarring, door de vluchtelingen te weeg gebracht, was zoo groot dat hij van den dijk gedrongen werd, en met een dertigtal volgers een kleinen landweg achter Wilmerdonk insloeg, om zijn troepen weder te bereiken, die inmiddels met hevige woede den vijand bestreden. De Generaals Fagel en Slangenburgh handhaafden hier hun roem, en het Nederlandsche voetvolk vocht met onafgebroken dapperheid; zoo zelfs, dat, toen de kogels verschoten waren, de knoopen van de rokken gescheurd, en in de trompen gedaan werden. Ook de ruiterij onder den Generaal Baron van Hompesch, kweet zich wakker, en sloeg den vijand naar de zijde van Ekeren met merkelijk verlies terug. Dan nog altijd bleef men ingesloten, terwijl vier versche Spaansche bataljons over den Scheldedijk in aantocht waren. De Generaals Slangenburgh en Tilly, die het bevel hadden op zich genomen na het afdwalen van Obdam, wisten door gepaste maatregelen, waarbij de thezaurier-generaal Hop, die zich mede bij 't leger bevond, hen ondersteunde, den Spanjaards het voortrukken te beletten; doch er moest altijd een uitweg worden gezocht, en het voetvolk had geen kruit meer. Toen besloten zij, met de bajonet op 't geweer, een uiterste poging te doen, om Orderen te heroveren, en zich naar Lilloo door te slaan. Met even veel kloekheid als dit besluit genomen was, werd het volvoerd. Deels over den dijk, deels dwars door de met sloten doorsneden polders, rukte men op Orderen aan, bestormde het dorp, dreef er den vijand uit, en herwon zelfs het vroeger door hem daar ge- | |
| |
nomen geschut. Nog hielden de Franschen stand bij een sluis achter het dorp, waar zij zich verschanst hadden; doch ook deze post werd overweldigd, en zoo de vrije aftocht naar Lilloo verkregen. Aanzienlijk was het verlies aan weêrszijden geweest; zoo de Franschen op den veroverden legertrein mochten roemen, hun doel, het gevangen nemen van ons leger, was mislukt; terwijl de onzen een aantal veroverde vaandels vertoonen, en tevens den lof mochten wegdragen, zich door een meer dan dubbele overmacht te hebben heengeslagen.
Wellicht zult gij vragen, wat er van Obdam was geworden, nadat hij van den dijk was afgedrongen. Met de dertig man, die hij bij zich had, in het gewoel en dwars door de vijanden heen, Ekeren bereikt hebbende, was hij dit dorp doorgetrokken, en zoo buiten den cirkel gekomen, binnen welken het gevecht plaats had. Wel had hij gepoogd een weg te vinden, langs welken hij zich weder met zijn troepen kon vereenigen; doch zijn medgezellen vertoonden hem, hoe dit onmogelijk zou wezen, en hij overal den vijand in den mond loopen; hij gaf het dus op, en nam, over de heide heen, den weg naar Breda, waar hij, in den vroegen morgen aangekomen, terstond bericht aan de Staten zond, dat zijn troepen ingesloten, en waarschijnlijk geheel verloren waren. Groot was de ontsteltenis, die deze maar in den Haag te weeg bracht, en terstond werden Gecommitteerden gezonden, om de noodige maatregelen te nemen tot dekking van Breda en Bergen-op-Zoom, welke steden men reeds aan 's vijands aanval blootgesteld waande; - doch de schrik verkeerde in blijdschap en verbazing, toen de Gecommitteerden, aan den Moerdijk gekomen, de tijding vernamen van de glansrijke wijze, waarop Slangenburgh het leger behouden had.
Dan, wie in Nederland stof tot juichen had over deze merk waardige uitredding, Obdam alleen niet; want hij, de Veldheer, was de eenige, die niet deelde in den roem, die zich het leger verworven had; en ofschoon hij ten genoegen der Staten wist aan te toonen, dat geen lafhartigheid of gebrek aan beleid, maar een ongelukkige samenloop van omstandigheden hem belet had, bij het leger te blijven, noch zijn verdediging, noch zijn dertigjarige, met zooveel glans afgelegde loopbaan als krijgsman, konden den blaam uitwisschen, dien deze noodlottige gebeurtenis in 't oog der Natie op hem wierp; ja, hij zag er zich door genoodzaakt, den krijgsdienst vaarwel te zeggen. Immers men dorst de openbare meening niet tergen, door hem de betrekking van Veldmaarschalk toe te vertrouwen, die met Athlones dood was opengevallen, en droeg die op aan Ouwerkerk, waarop Obdam zijn ontslag nam.
Nog eenmaal na 't mislukken van den tocht op Antwerpen, deed Marlborough een poging, om Villeroi, die zich bij St. Job in 't Goor had neêrgeslagen, tot een slag te noodzaken; doch de Fransche maarschalk stak zijn legerkamp in brand, en week, onder begunstiging van den rook, achter zijn liniën terug. Een voorslag van | |
| |
Marlborough, om deze liniën aan te tasten, werd in den krijgsraad verworpen; doch daarentegen besloten, Hoey te belegeren, welke vesting dan ook berend, en na weinig dagen ingenomen werd (27 Aug.). Ook Limburg en Gelder (26 Sept.) vielen nog gedurende dezen veldtocht den Bondgenooten in handen, zoodat, met het einde des jaars (17 Dec.), de geheele landstreek tusschen Maas en Rijn van vijanden gezuiverd was.
Ter zee was het jaar door geen voorspoed gekenmerkt. De vereenigde Engelsche en Staatsche vloot, onder Cloudesly Shovell en Almonde, kruiste in de Middellandsche zee, waar zij niets belangrijks uitrichtte. In de Noordzee hield zich een smaldeel onder Callenburgh op, ten einde Duinkerken gesloten te houden; doch de naijver der Zeeuwen, die beweerden, dat de beveiliging der zeegaten altijd aan een Zeeuwschen Amiraal moest opgedragen worden, en men derhalve het bevel aan Geleyn Evertsen had behooren te geven, was oorzaak, dat zij hun schepen thuis hielden. Door dit terugblijven der Zeeuwsche scheepsmacht - een noodlottig gevolg van dien geest van Provincialisme, die door Willem III beteugeld, doch na zijn dood in volle kracht herleefd was - kon het blokkeeren der Vlaamsche havens niet zoo volkomen zijn, als wel gewenscht was. Wel had men Jean Bart niet meer te vreezen, welke gevaarlijke en overwonnen vijand op den 27en April van 't vorige jaar in twee-en-vijftigjarigen ouderdom was overleden; maar hij had menigen moedigen en in zijn school gevormden navolger achtergelaten. Aan een van hen, den Ridder van Saint Pol, gelukte het, met vier snelzeilende schepen (22 Juny) uit Duinkerken te geraken, en nabij Hitland 's Lands haringvloot, die uit 160 buizen bestond, te overvallen. Wel boden de drie zwakke convooischepen en het lands-fregat, die der vloot tot geleide strekten, een moedigen weêrstand; doch een daarvan werd in den grond geschoten, een ander veroverd, en een derde op de vlucht gedreven; terwijl het vierde met al zijn volk in de lucht vloog, tevens echter het vuur mededeelende aan zijn tegenpartij, die mede verbrandde of zonk. De geheele haringvloot werd nu, tot groote schade voor ons Land, door den vijand verbrand. Iets later tastte dezelfde kaper, ter hoogte van Buchannes, met zijn drie schepen (5 Aug.), den Amsterdamschen Commandeur Wijs aan, die ter bescherming eener andere haringvloot was afgezonden, dwong hem tot de overgave, hield toen, door nog drie andere Fransche schepen versterkt, op de haringvloot aan, vermeesterde drie der convooyers en dertien van de 200 buizen; de overige hadden het geluk, zich, met den vierden convooyer, in een der Schotsche havens te bergen.
Glansrijk, hoewel mede voor onzen Staat noodlottig, was een zeestrijd, die in ditzelfde jaar tusschen een Fransch escader en een Hollandsch smaldeel geleverd werd. Aan den kapitein Roemer Vlacq, een der helden van de baai van Tabago, was de taak opgedragen, een aanzienlijk getal koopvaarders naar Portugal te geleiden, zich | |
| |
voorts met de aldaar aanwezige oorlogsschepen van den Staat te vereenigen, en gezamentlijk aan de Nederlandsche en Britsche koopvaarders, die op hun retoer lagen, ten geleide te strekken. Te Lissabon gekomen, vond hij daar den Kapitein Boreel, en later, te St. Ubes, nog drie Hollandsche scheepsbevelhebbers, aan wier hoofd hij zich stelde, ten einde een honderdtal koopvaarders, die zich aan zijn geleide hadden toevertrouwd, terug te brengen. Ook hadden zich de Graaf van Waldstein, Gezant des Keizers aan het Hof van Portugal, en de Heer Cock, Zaakgelastigde van den Keurvorst van Meins bij het Hof van Spanje, op zijn bodem ingescheept. Dan reeds den dag na zijn vertrek (22 Mei), ontmoette ons smaldeel een Fransch escader onder den Markies Coëtlogon, 't welk mede uit vijf schepen bestond, doch die van 60 tot 90 stukken voerden, terwijl het grootste van onze schepen er slechts 50 telde. In weêrwil van deze ongelijke kans, aarzelde Vlacq niet, den aanval af te wachten. Reeds de eerste losbranding was voor hem noodlottig, daar een kogel hem den rechter arm bij den schouder wegnam. Desniettegenstaande bleef hij den strijd voortzetten, ja, zijn bevelen geven of hem niets deerde. Ook onze overige Bevelhebbers handhaafden wakker de eer hunner vlag, tot eindelijk hun schepen reddeloos geschoten, en zij, de een vroeger, de ander later, tot strijken genoodzaakt waren. Het laatst van hen zwichtte Boreel, hoewel zijn schip een der zwakste was, en gaf zich niet over, dan nadat zijn bezaansmast omvergeschoten, zijn achterschip aan stukken, en alles ontredderd was.
Nog altijd volhardde Vlacq in den ongelijken kamp. Met Coëtlogon slaags geraakt, had hij hem de groote ra afgeschoten, en genoodzaakt af te houden; maar weldra werd dit schip door een ander vervangen, en de groote mast van Vlacq ter neêrgeschoten. Zelfs deze tegenspoed, zoo min als de bede zijner aanzienlijke passagiers, was niet in staat hem nog tot strijken te bewegen; hij gaf daar niet eer het teeken toe, dan toen meer dan de helft van de manschap dood of gewond, al zijn zeilen aan flarden, zijn want vernield, zijn roer verbrijzeld, en zijn schip in zinkenden staat was. Doch ook nu, bij holle zee en hevigen wind, en bij de onbruikbaarheid der sloepen, duurde het wel vier uur, eer de Fransche bevelhebber in staat was, onzen Kapitein met zijn volk en passagiers af te halen; en weinig had het gescheeld, of zij waren allen te gronde gegaan met het zinkende schip, waarin nu de brand werd gestoken. Niet weinig zullen de arme passagiers in hun schik geweest zijn, er aldus af te komen; te meer, daar, volgens de getuigenis van den zaakgelastigde Cock, het oogmerk van Vlacq geweest was, zijn schip in de lucht te doen springen, en de uitvoering van dat ontwerp alleen voorkomen werd door het wegnemen eener bij het kruit geplaatste lont, en door de zware wonden, die hij ontvangen had, en waaraan hij eenige weken later overleed (17 July). Intusschen had zijn moed en die zijner mede-officieren het gelukkig gevolg gehad, | |
| |
dat de Franschen er door verhinderd werden, de koopvaardijvloot aan te tasten, die gedurende den strijd zoo verre was weggezeild, dat zij, voor alle vervolging veilig, behouden in het Vaderland aankwam.
Terwijl de oorlog zoo ter zee en te land gevoerd werd, was de Staat van binnen alles behalve rustig. Reeds dadelijk na den dood van Willem III hadden zij, die vroeger door hem uit de Regeering waren gezet, allerwegen moeite gedaan, om het verloren gezag te herwinnen. In Gelderland vooral waren hevige onlusten ontstaan, ten gevolge van een besluit der Staten van dat Gewest, waarbij de Magistraatsbestelling in de steden aan die Magistraten zelve gegeven werd. Dit was noch naar den zin der Prinsgezinden, die wel inzagen, dat zulk een handelwijs moest uitloopen op een voortdurend vervullen van alle betrekkingen door de leden derzelfde geslachten, noch naar dien der tegenpartij, die, waar zij van 't kussen geraakt was, begreep, dat de kans voor haar voorbij was, om er immer weêr op te komen; vermids ieder lid der bestaande Regeering wel zou zorgen, dat niemand buiten zijn vrienden en verwanten aan het bestuur kwam. Daarbij deden zich verschillende bijzondere beweringen op. De een hield vast, dat Willem III geen macht tot aanstelling der Magistraten gehad had, dan voor eens, en dat derhalve alle latere aanstellingen, door hem gedaan, onwettig en nietig waren. Anderen begrepen, dat alle regeering door den dood van Willem III ontbonden, Gelderland dus tot een staat van regeeringloosheid gekeerd, en de ingezetenen gerechtigd en gehouden waren, zich een nieuwen regeeringsvorm en nieuwe Regenten te kiezen. En werkelijk geschiedde dit in 't Kwartier van Nymegen, waar in de eene stad de Gilden, in de andere de Burgers, hun overheden afzetten en andere aanstelden. Nu riepen de andere Kwartieren een provincialen Landdag te Arnhem samen, ten einde zulk een wanorde te stuiten. Dan, het was in Gelderland met de verschillende Kwartieren even zoo gesteld, als in den Staat zelf met de Provinciën: ieder Kwartier beweerde, soeverein op zich zelf te zijn, en het Nymeegsche verzette zich tegen de oproeping, en verklaarde al wat daar geschieden zou, nietig te wezen. Dit verhinderde de binnen Arnhem, vergaderde Staten geensins, Nymegen door ruiters te doen bezetten, en de oude Regeeringen in het geheele Kwartier door Gemachtigden te doen herstellen. De Regenten, voor zoo verre zij door den volkswil benoemd en nu weder afgezet waren, riepen hierop de tusschenkomst der Staten van Holland in, die hen echter afwezen, als onbevoegd om zich in 't geschil te moeyen, hoewel zij hun partij onder de hand schijnen aangemoedigd te hebben. Immers, toen het jaar om was, verjaagde de gemeente Nymegen andermaal de oude Regenten, herstelde de mannen van hare keuze, en gaf hun een lijfwacht van vrijwilligers tot bescherming. Hetzelfde gebeurde eerlang te Tiel, weldra ook te Arnhem, en in andere steden; en zoo had men twee partijen, | |
| |
waarvan zij, die 't met de oude Regeering hielden, die van den ouden plooi, en de tegenpartij die van den nieuwen plooi genoemd werden. Het voorbeeld van Gelderland werd nu ook in Overijsel gevolgd.
In Utrecht was, terstond na 's Konings dood, bij besluit der Provincie, de wijze van Magistraats-bestelling weder ingevoerd, die onder het vorige stadhouderlooze Bewind had plaats gehad. Doch te Amersfoort, waar dat gedurende dien tijd bij loting geschiedde, waren velen hiermede niet te vrede, en dreven door, dat de verkiezing, even als te Utrecht, bij stemming geschiedde. Hierover ontstond hevige twist tusschen de Regenten, waarin de gemeente weldra gemoeid werd, die in de wapenen kwam, de Overheden ontsloeg (16 Jan.), nieuwe bij 't lot aanstelde, deze naderhand weêr door andere deed vervangen, en allerlei moedwil bedreef. Te vergeefs wilden de Staten hun gezag doen gelden, en beloofden vergiffenis, mids de oude Regenten hersteld werden. Deze vergiffenis werd niet alleen niet afgekondigd, maar de maatregel zelfs aan de oude Regenten geweten, die geplunderd, gekerkerd en ter stede uitgedreven werden; ja, zóó verre kwam het, dat de Staten krijgsvolk en geschut moesten bezigen, om de stad in te nemen. Toen herstelde een commissie uit het Hof van Utrecht de afgezette personen; de belhamels werden in hechtenis genomen (Oct.), twee hunner onthoofd, en één gebannen, na 't zwaard over 't hoofd te hebben gehad.
In Zeeland was, dadelijk na 's Konings dood, de waardigheid van Eerste Edele vernietigd, die men zich herinneren zal, dat de Prinsen van Oranje, als markgraven van Veere en Vlissingen, hadden bekleed, en die hun het recht gaf, een vertegenwoordiger in de vergadering der Staten te doen zitting nemen. Doch terwijl men het volk tegen de stadhouderlijke Regeering zocht in te nemen, raakte het aan 't morren, beschuldigde de Regenten, zich ten koste van 't algemeen te verrijken, en viel aan 't plunderen. In Tholen ontstonden bloedige gevechten; te Goes namen de in 1692 afgezette Regenten de bewegingen te baat, om zich te doen herstellen; en ook in Middelburg en Zieriksee werden ettelijke nieuwe Regenten door 't volk op 't kussen gebracht.
Het Groote Verbond was in den loop van dit jaar versterkt geworden door de toetreding van den Hertog van Savoyen, die wederom van Frankrijk was afgevallen, en van den Koning van Zweden; welke laatste echter verklaarde, zich niet met de Spaansche opvolging te willen moeyen. De Aartshertog Karel, die in Weenen, onder den naam van Karel III, tot Koning van Spanje was uitgeroepen, kwam in 't laatst (3 Nov.) van 't jaar te 's Gravenhage (l704), van waar hij zich naar Engeland, en van daar, met een vloot onder Rooke en Callenburgh, naar Lissabon begaf.
Bij het voorbereiden van den aanstaanden veldtocht had de Hertog van Marlborough sterk gedrongen op het benoemen van een | |
| |
Veldmaarschalk, en van eenige Generaals over de ruiterij en 't voetvolk, en hadden de Staten van Friesland gevorderd, dat hun Stadhouder, Prins Johan Willem Frizo, tot Generaal van 't voetvolk zou worden aangesteld. De andere Gewesten, den Prins te jong voor deze betrekking oordeelende, konden 't onderling niet eens worden over de benoemingen. Een bezending uit de Staten-generaal, naar Leeuwarden afgevaardigd (Maart), wist de Staten van Friesland te overreden, er genoegen in te nemen, dat den Prins den titel en rang van Generaal verleend werden, mids hij vóór zijn twintigste jaar die waardigheid niet uitoefende, noch de daaraan verbonden wedde genoot. - En nu werden Ouwerkerk (gelijk boven reeds vermeld is) tot Veldmaarschalk, Slangenburgh, de Graaf Noyelles en de Prins van Nassau tot Generaals der infanterie, en Tilly tot Generaal der ruiterij benoemd, met algemeen goedvinden der Gewesten, uitgezonderd van Zeeland, dat, hoezeer vruchteloos, zich tegen de benoeming des Prinsen verzette.
De afgezette Regenten in Gelderland hadden inmiddels de Staten-generaal ingeroepen, om zich hunner aan te trekken; doch de tegenpartij, begrijpende, dat het een zaak gold van huishoudelijk belang, en daar de Staten-Generaal niets mede van doen hadden, verkozen geen gemachtigden naar den Haag te zenden. De twisten duurden inmiddels voort, ja de partijen wierven volk tegen elkander, en sommigen gaven te kennen, dat het hoog tijd werd, een hoofd aan te stellen, om de orde te handhaven. Het uiten dezer meening bracht niet weinig bezorgdheid te weeg bij de Staten van Holland, die er een aanstaande herstelling van 't Stadhouderschap uit te gemoet zagen. Dit vooral wenschten zij te voorkomen, en begrepen diensvolgens, dat het tijd ware, zich met de geschillen te bemoeyen; doch zoo, dat de nieuwe partij in 't bewind bleef, daar men van deze geen Stadhouders te vreezen had. En werkelijk een bezending uit die Staten bracht de zaak tot een verdrag, waarbij alles gelaten werd zoo als 't was, en de zaken dus teruggebracht werden tot den vorm, dien zij in 1672 hadden. De oude Regenten, die alzoo stilzwijgend in 't ongelijk gesteld waren, zoo wel als de Ridderschap, die 't met hen eens was, hielden zich stil; maar de nieuwe vertrouwden hen niet, namen te Arnhem vrijwilligers aan, om zich te beveiligen, en sloegen in 't volgende jaar te Zutfen op den Landdag een algemeen verbond voor, dat wel als een nieuw Eeuwig Edict mocht beschouwd worden, en waarbij men zou overeenkomen, geen verkiezing van een Stadhouder en Kapitein-generaal (althans niet in één persoon) te gedoogen. Wel kwam de teekening niet tot stand; maar de verbintenis bleef bestaan, en werd later met klem onderhouden.
De bewegingen hielden intusschen niet op, en de worsteling tusschen den Ouden en Nieuwen Plooi bleef voortduren. In Arnhem werd, ten gevolge van zulk een twist, de Burgemeester Van Brienen van zijn ambt ontzet, en uit de stad gedreven. Te Nymegen wer | |
| |
den zes afgezette Regenten verbannen, omdat zij zich bij de Provinciale Staten beklaagd hadden. Zij spanden hierop te zamen met eenige Tielenaars, kwamen onbemerkt te Nymegen, jaagden zes Regenten van 't Stadhuis, en maakten een nieuwen voorzittenden Burgemeester; maar de burgerij, op de been gekomen, schoot onder. dezen ondernemenden hoop, en dreef hem uit een. Het gevolg van dien aanslag was, dat zes personen, die er aan hadden deel genomen, waaronder de grijze Dr. Willem Roukens, een der oud-Regenten, gehangen of onthoofd werden. - Ook te Doesburg en te Wageningen vielen dergelijke tooneelen voor.
In Zeeland was insgelijks de rust op verre na niet hersteld. De Kiezers te Middelburg, die vroeger deel hadden aan de benoeming der Overheid, gebelgd, dat zij daarbij in 1702 niet waren gekend, hadden zich, tot handhaving van hun recht, aan de Staten en bij den Hoogen Raad gewend, en, toen dit vruchteloos was, een betoog ingeleverd bij de Regeering der stad (26 Jan.). Te dier gelegenheid ontstond een volksoploop, en werd tot een nieuwe verkiezing overgegaan. Dan de nu aangestelden wisten zich niet te handhaven tegen hun voorgangers, die het Stadhuis weder overweldigden, hen na een regeering van drie uren verdreven, en hun vorige plaatsen hernamen. De gemoedsbeweging kwam echter hier allengs tot bedaren; doch in Gelderland duurde zij nog een geruimen tijd voort, gelijk wij eerlang zullen zien.
|
|