| |
Zestiende hoofdstuk.
Verdragen over de Spaansche Erfopvolging. - Verrichtingen van de vloot der Bondgenooten in het Noorden. - Vrede van Travendal. - Dood van Karel II. - De Hertog van Anjou op den troon van Spanje. - Belgiën door Fransch krijgsvolk bezet. - Verbonden tegen Frankrijk. - Willem III valt van zijn paard. - zijn dood - en lof. - Twisten over zijn nalatenschap.
(1697). De vrede van Rijswijk had aan de tegen Frankrijk verbonden Mogendheden rust bezorgd, maar geensins die rust gewaarborgd. Men kende Lodewijk XIV te wel, om niet te vreezen, dat hij, zoodra de dood des zwakken en ziekelijken Konings van Spanje | |
| |
dien troon zou lediglaten, zijn vroegere aanspraken op de Spaansche erfenis zou hernieuwen. Meer dan ooit achtte men het, ook hier te lande, raadzaam, zich, tot bevestiging van den vrede, voor te bereiden op den krijg; en met eene, vroeger nooit zoo onbekrompen welwillendheid, nam men de meest gepaste maatregelen, om zoo het zeewezen als de landmacht op een indrukwekkenden voet te houden. Door aanzienlijke opofferingen stelden de Provinciën de Amiraliteiten in staat, hare financiën te verbeteren, en nieuwe uitrustingen te doen. Dertig linieschepen werden gebouwd, en drie regimenten mariniers (elk van 1000 man) in dienst genomen; het leger werd niet verder dan op 45,000 man verminderd, en ten gevolge eener overeenkomst van Willem III met den Keurvorst van Beyeren, Landvoogd der Spaansche Nederlanden, werden 25 bataljons Staatsche manschap in de grensvestingen van Belgiën gelegd.
Minder dan hier te lande was men in Engeland gezind, ook nu het vrede was, byzondere kosten aan het leger te besteden; en de Koning was zelfs gedwongen, om aan te zien, hoe men, ondanks zijn vertoogen, de krijgsmacht verminderde tot op 7000 geboren Britten, met afdanking zelfs der Hollandsche gardes, en van anderen, die de omwenteling van 1688 hadden tot stand gebracht. Zoo zeer griefde hem deze handelwijze van 't Parlement, dat hij in overweging nam, het Rijksbewind neder te leggen en naar Holland te keeren; een voornemen, waarvan hij zich niet dan met moeite weder liet afbrengen.
(1698). In zoodanige omstandigheid en bij zoo geringe medewerking van de zijde zijner Britsche onderdanen, was het in Willem III verklaarbaar, dat hij het oor leende aan een voorstel van Lodewijk XIV, om reeds bij voorraad de verdeeling der Spaansche erfenis vast te stellen. Behalve door Lodewijk XIV, wiens gemalin de oudste zuster was van den Koning van Spanje (Karel II), werd op de nalatenschap van dezen aanspraak gemaakt door twee Vorsten, beiden door de vrouwen aan het Spaansche Huis verwant, met name: den Kroonprins van Beyeren en Keizer Leopold I. Een zeer geheime onderhandeling werd, betreffende dit punt, dezerzijds door Heinsius en Bentinck, met het Hof van Frankrijk gevoerd. - Bij het laatste tractaat, daaromtrent tusschen Frankrijk, Groot-Brittanje, en onzen Staat gesloten, werd bepaald, dat, bij het overlijden des Konings van Spanje, het Rijk benevens de Spaansche Nederlanden en Coloniën aan den Keurprins van Beyeren zouden vervallen, terwijl aan Oostenrijk het Milaneesche, en aan een Franschen Prins Napels en Sicilië zouden worden toegewezen (1699). De dood van den Keurprins, in 't volgende jaar, gaf aanleiding tot een nieuw verdrag, waarbij het aandeel van Frankrijk met Lotharingen vergroot, aan den Hertog van Lotharingen, ter schadeloosstelling, het Milaneesche, en aan den Aartshertog Karel van Oostenrijk het overige, werd toegekend.
| |
| |
Hoewel door deze bepalingen voor het belang van onzen Staat in zooverre gezorgd werd, dat Belgiën altijd als een voormuur tusschen ons en Frankrijk geplaatst was, wekte de overeenkomst weinig goedkeuring hier te lande, en hevige afkeuring in Engeland en Oostenrijk, maar vooral in Spanje. Het was zeker eenigsins vreemd en onvoegzaam, over de nalatenschap van een nog levenden Vorst, buiten zijn goedvinden of medeweten en tegen den wensch van zijn volk, te beschikken. Maar de onderhandeling was toch van de zijde van Willem III te rechtvaardigen. De Koning van Spanje was stervende; het liet zich aanzien dat, bij zijn dood, Lodewijk zich eigendunkelijk in 't bezit der erfenis zou stellen; in welk geval er, bij den onwil van Engeland tot verder krijgvoeren en bij de traagheid van het keizerlijk Bewind, weinig kans was, hem in zijn heerschzuchtige plannen te belemmeren. Voorzichtigheid gebood dus, hem liever gewillig een deel af te staan, en daardoor een anders zekeren oorlog te voorkomen.
Intusschen wist zich Willem III den vrede ten nutte te maken, om eenige geschillen te beslechten, die in 't Noorden van Europa waren gerezen. Frederik IV, Koning van Denemarken, maakte namelijk aanspraak op het Hertogdom Holstein, en werd daarbij door den Keurvorst van Brandenburg, den Koning van Polen, en Tsaar Peter I, ondersteund; terwijl de Hertog van Holstein zijn zwager, Karel XII, Koning van Zweden, tot bondgenoot had (1700). Tusschen deze Mogendheden waren vijandelijkheden begonnen, die niet dan nadeel en belemmering aan onzen handel en scheepvaart konden verwekken. Na vergeefs beproefd te hebben, de oneenigheid op een minnelijke wijze te beslechten, besloten Groot-Brittanje en de Staten, een vloot naar de Sont te zenden, die den Koning van Denemarken zou noodzaken, de vijandelijkheden te staken, en den Hertog van Holstein in het bezit zijner landen te herstellen.
Te dien einde werd van hier een smaldeel van dertien linieschepen uitgezonden, onder het bevel van den Luitenant-amiraal Van Almonde, 't welk zich met dat van den Britschen Amiraal Rooke, dat nagenoeg van gelijke sterkte was, vereenigde (19 Juny) en naar Gothenburg zeilde, van waar men zich voor de Sont begaf. Een tijdlang werd de zeemacht der Bondgenooten daar opgehouden door de Deensche, die de zeeëngte bezet hield. Eerlang echter verwijderde zich deze, en nu zeilden de beide smaldeelen tot aan Landskroon op, waar zij zich met de Zweedsche vloot vereenigden. De Deensche, tegen de overmacht niet bestand, trok terug naar de reede van Kopenhagen, waar zij zich zoo goed mogelijk verschanste. De Bondgenooten, ziende dat een aanval moeilijk zou zijn, besloten nu, de Deensche schepen zoowel als de stad te bombardeeren, dat (20 Juny), hoewel met onbeduidend gevolg, geschiedde, en, zoo hier te lande als door Koning Willem, werd afgekeurd, daar de smaldeelen eer gezonden waren, om door hun tegenwoordigheid den vrede te bevorderen, dan om feitelijkheden te plegen, en de Ami- | |
| |
ralen zelfs in last hadden, alleen geweld met geweld te keeren.
De geringe uitwerking van het bombardement deed den Koning van Zweden besluiten, tot meer krachtige middelen over te gaan. Hij bracht zijn troepen op Zeeland aan wal, en stond nu gereed, Kopenhagen van de landzijde aan te tasten, terwijl de vereenigde vloot het van de keerzijde bedreigde; Frederik IV, in deze hachelijke gesteldheid gebracht, verklaarde zich geneigd tot onderhandelen, en de vrede werd weldra te Travendal geteekend (18 Aug.). De smaldeelen der Bondgenooten keerden, nu het doel, waartoe zij uitgezonden waren, bereikt was, uit het Noorden terug.
Weldra bleek de voorzorg, door Willem III in 't werk gesteld, om alle twisten over de Spaansche Successie te voorkomen, geheel ijdel geweest te zijn. De Koning van Spanje, Karel II, overleed (1 Nov.), en, bij het openen van zijn uitersten wil, bleek, dat hij den Hertog van Anjou, kleinzoon van Lodewijk XIV, tot zijn opvolger had aangesteld. De verzoeking was nu te sterk voor Lodewijk, en, het verdelingsverdrag als niet aangegaan beschouwende, aanvaardde hij, namens zijn kleinzoon, de erfenis, met het merkwaardig gezegde: ‘er zijn geen Pyreneën meer!’ - waarmede hij te kennen gaf, dat elke scheidsmuur, die vroeger tusschen Frankrijk en Spanje bestaan had, vervallen, en de belangen der beide Rijken voortaan één waren.
Lodewijk XIV had nu, zonder strijd, meer verkregen, dan hij ooit, door honderdjarigen krijg, had kunnen hopen machtig te worden; en de overige Mogendheden konden niet dan met bezorgdheid de verbazende macht aanzien, die hij zich verworven had. Zijn meesterschap over Italië en België bedreigde al de leenrechten, die het Keizerschap daar bezat, en vernietigde de Barrière, welke onze Staat zich door de laatste overeenkomsten met den Spaanschen Landvoogd had pogen te verschaffen; zijn heerschappij over Spanje, Italië, en Indië bracht den handel van Engelschen en Hollanders in 't grootste gevaar; - en het evenwicht van Europa was nogmaals geheel verbroken.
En desniettemin, had Willem III niet geleefd, men had, om des lieven vredes wille, die uitbreiding van Frankrijks macht wellicht lijdzaam aanschouwd. In Engeland was men afkeerig van al wat tot oorlog zou kunnen leiden; in Holland, vooral te Amsterdam, meende men zelfs in het testament een waarborg te zien voor den voortdurenden vrede, zoodat de fondsen er rezen. Gelukkig wist de invloed en verstandige taal van Heinsius en van de overige staatslieden, die onder Willem III gevormd waren, velen tot andere gedachten te brengen, door hun aan te toonen, hoe de vereeniging van Spanje met Frankrijk op den duur niet kon nalaten, den handel, ja, de onafhankelijkheid van den Staat in gevaar te brengen; nog meer, hoe die mettertijd den ondergang der onafhankelijkheid van gansch Europa kon bewerken.
Lodewijk XIV stelde zich zonder verwijl in 't bezit der hem toe- | |
| |
gevallen erfenis, en handelde, ook daartoe gemachtigd door den Regeeringsraad in Spanje, daar als eerste Minister van zijn kleinzoon (Feb.). Anjou, met gejuich door de Spanjaards ontvangen, besteeg er den troon onder den naam van Filips V; de grensvestingen in Belgiën werden plotseling (6 Feb.) door Fransche troepen bezet, en de Staatsche bezettingen zoo goed als krijgsgevangen gehouden. Dit was geschied met medewerking van den Landvoogd zelven. De Keurvorst van Beyeren, vroeger de strijdgenoot van Willem III, had zich, door zijn haat tegen Oostenrijk en door de schitterende beloften, hem door Lodewijk XIV gedaan, laten overhalen, dezen in zijne heerschzuchtige plannen behulpzaam te zijn. Zonder slag of stoot was alzoo de Barrière, tot wier bevestiging Willem III 28 jaar had gearbeid, op éénen dag verloren. - Ook om de troepen te redden, en dezerzijds geen voorwendsel tot den krijg te geven, besloot men hier, Filips V als Koning te erkennen; echter onder voorbehoud van nader de voorwaarden op te geven, waarop dit geschieden zou.
D'Avaux kwam nu als gezant van Frankrijk in den Haag, om te handelen over de middelen tot bewaring van den vrede (22 Maart). De Staten-Generaal eischten: 1. redelijke voldoening van den Keizer; 2. ontruiming van België door de Franschen, eens voor altijd; 3. Staatsch garnizoen in de grensvestingen; 4. verzekering, dat geen deel der Spaansche nalatenschap immer aan Frankrijk zou gehecht worden; 5. waarborgen, dat de onzen in Belgiën alle rechten behouden, en de Franschen nooit boven hen zouden worden begunstigd. - Willem III bevestigde deze voorwaarden, en voegde er, namens Engeland, de bewaring van Ostende en Nieuwpoort bij.
Frankrijk verwierp deze eischen uit de hoogte. Wel had D'Avaux met de Republiek afzonderlijk willen handelen; doch dit weigerden de Staten-generaal, op grond der verdragen met Engeland aangegaan, van de nauwe betrekking met Koning Willem, en van 't mede door Engeland gesloten verdeelingsverdrag.
Intusschen was men ook hier algemeen overtuigd geworden van de noodzakelijkheid, om zich op tegenweer voor te bereiden; een dertigtal zeeschepen werd aangebouwd of uitgerust, een dozijn platboomde vaartuigen in dienst gesteld tot beveiliging der stroomen, en zestien fregatten, onder den Zeeuwschen Schout-bij-nacht Andries den Boer, naar de kust van Zeeland gezonden, om dat Gewest tegen een aanval te dekken; voorts werden de troepen vermeerderd, het platte land bij Lilloo onder water gezet, de uitvoer van paarden verboden, en aan Coehoorn opgedragen, de rivieren met verschansingen te dekken. Eindelijk, de Staten-generaal schreven (18 Mei) aan Willem III, wat zij verricht hadden; doch hoe zij, zonder krachtigen bijstand van Engeland, onmachtig zouden wezen, zich, met opene grenzen en ingesloten van alle kanten, tegen een machtiger vijand te verdedigen.
| |
| |
Deze brief deed in Engeland een goede uitwerking; en weldra vond Willem III ook daar, in plaats van tegenkanting, steun en medehulp bij 't Parlement. Hij kwam over met Engelsche troepen, de onderhandelingen werden afgebroken, met Denemarken, den Palts, en Munster werden tractaten gesloten (7 Sept.), en deze later door een groote Alliancie met den Keizer gevolgd.
Bij deze Alliancie bepaalde men, dat, zoo binnen twee maanden geen voldoende schikking met Frankrijk getroffen werd, alle middelen in het werk zouden gesteld worden om Belgiën, in 't belang en als Barrière der Republiek, te herwinnen, en zich te verzekeren van Milaan, Napels, Sicilië, en de coloniën; en tevens, dat men, zoo in 't krijgvoeren als in 't sluiten van vrede, met gemeen overleg zou te werk gaan. De Keizer nam aan 90,000, Engeland 40,000, de Republiek 102,000 man te leveren.
Reeds vroeger was, in Italië, de oorlog tusschen Oostenrijk en Frankrijk begonnen, en een Engelsch-Nederlandsche vloot, onder den Luitenant-Amiraal Bembow en den Amsterdamschen Schout-bij nacht Baron van Wassenaer, naar Spanje gezeild, om de Spaansche galjoenen, die uit de W. Indiën terugkeerden (16 Sept.), te onderscheppen; doch zonder vrucht. Nu stierf Jakob II, en de Prins van Wallis werd door Lodewijk XIV onmiddellijk met den titel van Koning van Groot-Brittanje vereerd: een daad, die aanleiding gaf, dat de gezanten van Engeland en van de Republiek Parijs terstond verlieten, en het Engelsche volk zich hoogst beleedigd gevoelde. Weldra werd nu ook een verbond gesloten met den Keurvorst van Brandenburg, die sedert een jaar den titel had aangenomen van Koning van Pruisen, en als zoodanig was erkend geworden.
Koning Willem, zich in 't laatst van 't jaar als naar gewoonte hier te lande ophoudende, had met de Duitsche legerhoofden een uitvoerig plan gevormd, om Frankrijk, te gelijker tijd, aan den Rijn, in Italië, en in Spanje, aan te tasten, en zoo den oorlog van onze grenzen af te wenden; tevens, voorziende dat hij, bij toenemende verzwakking, spoedig uit dit leven kon geroepen worden, had hij pogingen aangewend, om zijn neef Johan Willem Friso tot opvolger in zijn Stadhouderschappen te doen verklaren; waarin hij echter niet was geslaagd.
(1702). De tijd was nu daar, waarop hij op nieuw het zwaard zou trekken tegen den Vorst, wiens heersch zucht Europa bedreigde; maar het uur, waarin de strijd voor Europa's vrijheden beginnen zou, was tevens dat, waarop de handhaver dier vrijheden het aardsch tooneel verlaten moest. Eens, dat Willem III zich, ondanks de hoofdpijn en koortsachtige aandoening, die hem kwelden, ter jacht naar het park van Hampton-court begeven had (4 Maart), gebeurde het, dat zijn paard, wellicht met min vaste hand dan anders bestuurd, in een molshoop trapte en struikelde, met dat gevolg, dat de Koning er van af stortte, en zijn sleutelbeen brak. De breuk werd wel hersteld, doch er kwam ontsteking en koorts bij, die wel- | |
| |
dra heviger werden. Ook gedurende zijn ziekte begaf hem zijn gewone tegenwoordigheid van geest en bedaardheid niet, en hij ontsliep (19 Maart), na afscheid genomen te hebben van zijn trouwste vrienden, in twee-en-vijftigjarigen ouderdom.
Treffend zeker en beschamend voor den ijdelen trots van den mensch is de gedachte, dat een Vorst, die zoo menigmalen den dood op het slagveld had getart, en vruchteloos ten doel aan de aanslagen zijner vijanden had gestaan, nu op eenmaal het leven door zulk een schijnbaar onbeduidend toeval moest verliezen, en dat hij, die Lodewijk XIV had weêrstaan, bezwijken moest, toen zijn weg zich kruiste met dien van een nietige mol. - Geen wonder dan ook, dat de aanhangers van Jakob, op die mol zinspelende, niet nalieten, nog lang aan hun maaltijden de gezondheid in te stellen ‘van dien kleinen heer in zwart fluweel, die zoo grooten dienst had bewezen aan de goede zaak’.
Doch groot was de verslagenheid, die 's Konings afsterven, onder zoo hachlijke omstandigheden, in de Nederlanden te weeg bracht, en te recht werd door den Raad van State gezegd, dat, zoo de dood des Konings van Spanje groote reden had gegeven tot het verdubbelen van den arbeid aan de verdedigingswerken, men daartoe nog veel billijker reden vinden moest in den dood van Koning Willem, ‘wiens moed, wiens beleid, wiens zorg, wiens naam, meer gerustheid gaven aan den Staat, dan de beste frontieren’.
Willem III was de laatste, doch niet de minste uit dat vijftal staatslieden en helden, aan wie Nederland voor zijn vrijheid, welvaart, en ontwikkeling zooveel verplichting had. - Zwak en ziekelijk van gestel, van een tenger en weinig innemend voorkomen, stilzwijgend en somber ten gevolge der onderdrukking, waaraan hij in zijn jeugd was blootgesteld geweest, bezat hij niettemin dat inwendige vuur van den geest, dat bij gewichtige gelegenheden opbruischt, en dan te sterker indruk maakt. Dan sprak geheel zijn ziel in den levendigen opslag zijner oogen; dan vloeide, in den Raad, de overtuiging van zijne lippen; dan keerden, in den strijd, de flauwhartigen op zijn wenk terug. Maar ook dan, 't zij onder de hevigste debatten, 't zij in het heetste van het gevecht, was en bleef hij zich zelf meester. Van daar zijn invloed op de beraadslagingen der Mogendheden, van daar zijn bekwaamheid, om, ook na geleden nederlaag, den vijand te beletten, van het verkregen voordeel eenig wezentlijk nut te trekken. Zijn gemeenzaamheid met de meeste levende talen, zijn verbazend geheugen, en zijn scherpzinnigheid in 't beoordeelen van menschen en zaken maakten hem uitnemend geschikt, om over legers te bevelen, uit verschillende naciën samengesteld. Zijn opvoeding was verwaarloosd geworden; doch de gesprekken, met De Witt gevoerd, hadden zijn geest verhelderd en zijn denkbeelden verruimd; terwijl de dwang, waaronder hij als jongeling gestaan had, en het vroeg bij hem | |
| |
bestaande bewustzijn, dat op zijn woorden en daden gelet werd, hem omzichtigheid en zelfbeheersching hadden geleerd. Hieruit had hij een zekere stugheid in den omgang behouden, die als stuurschheid, en een schijn van koelheid, die als hardvochtigheid werd misduid. Intusschen bleek het in enkele gewichtige omstandigheden, dat zijn gemoedsbewegingen hevig konden opbruischen, en dat zijn hart allesins vatbaar was voor aandoeningen, zoo van drift als van tederheid. Dikwijls verraden en misleid, toonde hij herhaaldelijk zijn vergevingsgezindheid, zoo jegens hen, die in Engeland tegen hem hadden samengespannen, als tegen den Stadhouder van Friesland, wiens zoon hij, ondanks de verdrietelijkheden, hem door den vader berokkend, nog bij het leven van dezen tot zijn erfgenaam aanstelde, en daarna, ofschoon dan zonder vrucht, gelijk wij gezien hebben, tot zijn opvolger in 't Stadhouderschap had pogen te doen verklaren.
Geen wonder, dat men na zijn dood hier te lande niet beter daartoe gestemd was. Zoolang hij in leven was, had men ontzag voor zijn persoon en zelfs verknochtheid aan den dag gelegd; en men betreurde hem ook oprecht; maar met het Stadhouderschap zelf waren de Regenten evenmin als vroeger ingenomen, en er was dus vooreerst weinig kans, dit hersteld te zien.
Wat de nalatenschap van Willem III betrof, daarover ontstond dadelijk een geding tusschen den in Koning van Pruisen herdoopten Keurvorst van Brandenburg, die zijn aanspraken grondde op den uitersten wil van Frederik Hendrik, uit wien hij door zijn moeder sproot, en Prins Johan Willem Friso, die het testament van Willem III voor zich had. In weêrwil, dat het geding deswege gevoerd werd voor den Hove van Holland, stelde Frederik I zich in 't bezit der Graafschappen Meurs en Lingen, gelijk mede van 't Oude Hof in den Haag en van de heerlijkheid Naaldwijk, terwijl hij, toen in 1703 zich Lodewijk XIV weder meester maakte van 't Prinsdom Oranje, de van daar gevluchte Parlementsleden bij zich te Berlijn plechtig ontving, hun wetten liet maken en procesvoeren tegen de ambtenaren, in Oranje aangesteld; al 't welk, gelijk men denken kan, niet meer was dan een ijdele vertooning, waar men in Frankrijk meê lachen kon.
|
|