| |
Vijftiende hoofdstuk.
Veurne, Dixmuiden, en Hoey door de Franschen bezet. - Slag bij Neêrwinden. - Charleroi door Luxemburg genomen. - Wakkere daad der Zeekapiteins Schrijver en Van der Poel. - Dood van den Veldmaarschalk Waldeck. - Holstein-Pleun volgt hem op - en verovert Hoey. - Dieppe en Havre gebombardeerd. - Catalonië door de vloot der Bondgenooten gedekt. - Heldenfeiten van Jean Bart. - Dood van Koningin Maria. - Namen heroverd. - Fransche havens beschoten. - Stoutheid der Duinkerkers. - Oproer te Amsterdam, door een Keur op 't begraven verwekt. - Nieuwe aanslag van Jakob II, om zijn troon te herwinnen. - Givet door Coehoorn, Hoey door de Franschen genomen. - Landing op eenige Fransche eilanden. - Dood van Prins Hendrik Kazimir - Joan Willem Frizo, Stadhouder van Friesland, enz. - Kloek bedrijf van Kapitein Wildschut. - Zeegevecht tusschen Jean Bart en Bucking. - Nieuwe onderhandelingen. - Rampen op zee. - Gevecht tusschen Duguaytrouin en Wassenaer. - Vrede van Rijswijk. - Overzicht van den toestand der beschaving hier te lande.
(1693). Bij het openen van den veldtocht in het volgende jaar had Lodewijk wederom een aanzienlijke macht ontwikkeld; zoo sterk zelfs, dat zij die der Bondgenooten omtrent de helft overtrof. Ook begaf hij zich wederom in persoon aan 't hoofd van zijn leger, zoodat men groote verwachtingen aangaande zijn ontwerpen koesterde. Willem III begreep insgelijks het bevel te moeten nemen over het leger der Bondgenooten, dat bij Leuven bijeen getrokken was, en Brabant dekte; de krijgsverrichtingen waren reeds van de | |
| |
Fransche zijde met het nemen van Veurne begonnen; 't welk ten gevolge had, dat ook Dixmuiden, in 't vorige jaar door de Engelschen genomen, thans ontruimd werd. Men verwachtte, dat de Franschen een schitterend oorlogsfeit zouden beproeven, toen eensklaps Lodewijk naar zijn hofstad terugkeerde, en een gedeelte van zijn leger naar den kant van Duitschland zond.
Luxemburg, wiens macht nog altijd talrijker was dan die der Bondgenooten, poogde Koning Willem tot een veldslag uit te lokken; te meer, daar deze de liniën, door hem in Vlaanderen aangelegd, had doen overmeesteren en slechten. Zijn doel niet bereikende, liet hij Hoey door den Maarschalk Villeroy aanvallen en veroveren (14 July), en Luik bedreigen; tot ontzet van welke laatste plaats Willem III nu opbrak, en zich nedersloeg tusschen Tienen en St. Truyen. Weldra vernemende, dat Luxemburg in aantocht was, om hem slag te leveren, stelde hij zijn leger in slagorde, met den rechtervleugel het dorp Neêrwinden bezettende, dat hij zooveel mogelijk verschanste, en met zijn linker het dorp Neêrlanden; terwijl hij voorts beide dorpen met een borstwering voor zijn front vereenigde, en al de toegangen met versperringen en geschut voorzag.
Niet lang liet zich het vijandelijke leger, dat ongeveer de helft sterker was dan dat der Bondgenooten, wachten. De aanval had (29 July) voornamelijk tegen Neêrwinden plaats, dat met hardnekkigheid verdedigd werd. Tot driewerf toe poogden de Franschen het dorp te vermeesteren; twee malen werden zij teruggeslagen, de derde reis bleef het slechts een oogenblik in hun bezit, en moesten zij nogmaals, met groot verlies, voor de onzen wijken. Ook te Neêrlanden, waar het regiment van Fagel streed, werden zij met kracht gekeerd. De strijd had nu van den vroegen morgen tot op den middag geduurd, en van weêrszijden tallooze menschenlevens gekost, zonder eenige beslissende uitkomst te hebben opgeleverd. Reeds stelden de meeste Fransche generaals aan Luxemburg voor, den aanval te staken; doch hij besloot nog ééne poging te beproeven. Nu eindelijk, na een strijd van twee uren, gelukte het den Franschen, door onze liniën te breken, terwijl een afdeeling versche troepen, op 't kanongebulder aangerukt, onder Harcourt, hen versterken en de Bondgenooten in de flank kwam aantasten. Nu werd de verschansing overweldigd, en de slag algemeen. Voortreffelijk kweten zich ook thans de regimenten der Hollandsche garde onder Ouwerkerk, die twee Fransche escadrons overhoop wierp en door een derde heensloeg; niet minder Athlone en de Veldmaarschalk Graaf van Nassau, aan 't hoofd hunner ruiterij. Wat Koning Willem betreft, hij was weêr overal, waar zijn tegenwoordigheid kon vereischt worden: nu te paard, van de eene afdeeling naar de andere rijdende en zijn bevelen uitdeelende, dan weder afstijgende, om het voetvolk aan te voeren; dan zich op de batterijen vertoonende, om het geschut te richten. Eindelijk, ziende dat de slag | |
| |
verloren was, volbracht hij den aftocht met zijn gewone orde: zoodat de Franschen later getuigden, dat, gelijk Luxemburg Condé in den aanval, zoo ook Oranje Turenne in het aftrekken had geevenaard. Dan ook nu weder had Luxemburg geen voordeel van zijn overwinning, hoe beslissend ook, en moest hij terugwijken om zich van de geleden schade te herstellen; terwijl Willem III zich spoedig weder in 't veld vertoonde, aan 't hoofd van een nog sterker leger dan te voren. Luxemburg werd hierdoor verhinderd, zijn voornemen op Luik ten uitvoer te brengen, of in Brabant door te dringen; doch Charleroi viel hem (11 Oct.), na door de Spanjaards 26 dagen verdedigd te zijn, in handen.
In Spanje en Italië was de veldtocht dit jaar voor de Franschen voorspoedig geweest. De Hertog van Savoyen was geslagen geworden door den veldheer Catinat; bij welke gelegenheid de Hertog van Schomberg sneuvelde, die de aldaar tot hulp van Savoyen overgezonden Engelsche troepen gebood.
Ook ter zee behaalden de Franschen eenig voordeel, waar ik hier vooral melding van maken wil om de heldhaftigheid, te dier gelegenheid door twee onzer kapiteins betoond. Een Britsch en Nederlandsch smaldeel van zestien schepen, onder bevel van den Engelschen Vice-amiraal Rooke en den Schout-bij-nacht bij de Maas, Filips van der Goes, was naar Spanje gezeild, om zich in de Middellandsche zee met een Spaansche vloot te vereenigen, ten einde er Frankrijk gezamentlijk afbreuk te doen; terwijl het tevens tot geleide strekte van een koopvaardijvloot van ongeveer 140 schepen. Op de hoogte van Lagos vond dit smaldeel, door onvoorzichtigheid en misleiding, zich op eens tegenover de geheele Fransche zeemacht, 114 zeilen sterk en met Tourville aan 't hoofd (17 Juny). Aan vechten viel bij zulk een ongelijkheid van sterkte niet te denken; en men nam dus dezerzijds de meest geschikte maatregelen, om zich door snelheid van zeilen te redden. De Franschen bleven niet in gebreke de onzen te achtervolgen, en tegen den avond werden twee onzer schepen, beide van 64 stukken en gevoerd door de Kapiteins Schrijver en Van der Poel, die zich 't meest in lij bevonden, door den vijand ingehaald. Voor deze was dus geen andere keus, dan òf zich over te geven, òf, door een moedigen tegenweer, de Franschen op te houden, en aldus aan de overige schepen gelegenheid ter ontkoming te geven. Zij kozen het laatste, en, beleid bij moed voegende, wendden zij het naar den wal, waardoor zij de Fransche voorhoede derwaarts lokten, en den afstand tusschen haar en het escader van Rooke vermeerderden. Nu stonden onze beide Kapiteins weldra aan een hevigen aanval ten doel, dien zij zoo dapper afweerden, dat zij ten minste tien zware vijandelijke schepen in 't gevecht wikkelden, eer zij zich overgaven. Schrijver, na de vermeestering van zijn bodem naar het Fransche Amiraalschip gevoerd, werd door Tourville in eigen persoon aan de valreep verwelkomd en omhelsd, met de vraag: ‘of | |
| |
hij een Duivel of een mensch was?’, en de betuiging, dat ‘hij nooit zulk vechten gezien had’.
Doch was de beleefde behandeling, die Schrijver en Van der Poel aan boord van den Franschen Maarschalk genoten, streelend voor hun gemoed, nog aangenamer moest hun de overtuiging wezen, dat zij, door hun zelfopoffering, het smaldeel en ook grootendeels de koopvaardijvloot hadden gered, die inmiddels, op enkele schepen na, hun vervolgers waren ontkomen. - Het doel van den tocht, de vereeniging met de Spaansche vloot, moest echter worden opgegeven, daar Tourville zelf zich met zijn macht naar Cadix wendde.
Hoezeer men zich in Frankrijk alzoo over de krijgskans niet beklagen kon, het gebrek aan toevoer van granen, een natuurlijk gevolg van den oorlog, had er hongersnood doen ontstaan, en dit had Lodewijk aangespoord, om onder de hand voorslagen van vrede te laten doen, die op zich zelve niet onaannemelijk waren. Doch Willem III verwierp die, van oordeel, dat men op geen vijand vertrouwen kon, die telkens weêr, als hij de kans schoon achtte, de gesloten verbonden verbrak. De Veldmaarschalk Waldeck was in 't vorige jaar overleden, en zeker had nu Prins Hendrik Kazimir, die den rang van tweeden Veldmaarschalk bekleedde, wel eenige aanspraak, den overledene in zijn rang op te volgen. Doch tegen het uitdrukkelijk verzet van Friesland, 't welk begreep, dat men geen afstammeling van de ‘eerste fundateurs der vrijheid’ moest stellen beneden een vreemd Vorst, die door geen ander belang dan dat zijner jaarwedde aan de Republiek verknocht was, besloten de Algemeene Staten, in de plaats van Waldeck aan te stellen den Hertog van Holstein Pleun. Dit verwekte zoo hevige ontevredenheid bij Hendrik Kazimir, dat hij geheime voorslagen aan Lodewijk XIV liet doen, daarbij, tegen uitkeering eener som van 2 of 300,000 kroonen aannemende, Friesland en Groningen tot vredesonderhandelingen over te halen. - De spanning werd niet weggenomen dan door een verklaring, door de Algemeene Staten aan die van Friesland gegeven, dat omtrent den rang der Veldmaarschalken, door die benoeming, niets beslist was (1694). Holstein-Pleun betoonde zich echter de op hem gevallen keuze aanvankelijk niet onwaardig, daar hij, in 't volgende jaar, met behulp van Coehoorn, Hoey, na een beleg van negen dagen, hernam (25 Sept.).
Dit voordeel was het eenigste, door de Bondgenooten in den veldtocht van dat jaar verkregen. Ter zee werden gewichtiger bedrijven uitgevoerd. Een smaldeel van 36 Britsche en Nederlandsche schepen, onder Lord Berkley en Almonde, beproefde eerst Brest te bombardeeren (18 Juny); 't welk echter mislukte, daar de plaats onlangs door Vauban krachtig versterkt en bovendien door een talrijke macht was bezet geworden; 't geen ten gevolge had, dat de Bondgenooten, na een landing ondernomen te hebben, met | |
| |
verlies moesten wijken. Iets later wendde men 't naar Dieppe, waar de aanval beter gelukte, en de geheele stad in puin gelegd werd (23 July), zoo dat zij zich sedert nimmer weder tot haar vorige hoogte kon verheffen. Nu wendde men 't naar Havre (26 July), waar insgelijks vrij wat verwoesting werd aangericht. Een poging, later aangewend (Sept.), om het voor onzen handel altijd zoo gevaarlijke Duinkerken een gelijk lot te doen ondergaan, mislukte geheel.
Terwijl, door deze min of meer voorspoedige verrichtingen, de Noordkust van Frankrijk in schrik werd gehouden, had de hoofdvloot der Bondgenooten, onder den Amiraal Russell, den Vice-Amiraal Callenburgh, en den Schout-bij-nacht Geleyn Evertsen, zich naar Cadix begeven en met een Spaansch eskader vereenigd (13 July), zoo dat zij nu 75 linieschepen telde, buiten de kleinere vaartuigen. Hiermede zeilde men de Middellandsche Zee in, ten gevolge waarvan Tourville, die het op Barcelona gemunt had, met zijn vloot naar Toulon terugtrok, Catalonië voor allen aanval van de zeezijde beveiligd, en de vaart in die wateren op nieuw vrij was.
Ik heb zoo even gewag gemaakt van het gebrek aan granen, dat in Frankrijk ten gevolge van den oorlog ondervonden was. Wel had men er nu koren uit de Oostzee ontboden, doch de kunst was, het binnen te krijgen, daar de Noordzee door de schepen der Bondgenooten bezet was. Slechts éénen man rekende men tot zulk een feit in staat, en die man was Jean Bart. Aan hem, die thans tot Kapitein bij 't Fransche zeewezen was aangesteld, werd de taak vertrouwd, om de koren vloot uit Noorwegen af te halen, en naar de Fransche havens te geleiden. Niet slechts voldeed hij aan de van hem opgevatte verwachting, maar hij had zelfs het geluk, op de terugreis een Engelsch fregat te vermeesteren. Door dezen uitslag aangemoedigd, gaf Lodewijk XIV hem nogmaals last, een tweede korenvloot, die in aantocht was, op dezelfde wijze binnen te voeren. Met zes groote en vier kleinere vaartuigen uitgezeild, ontmoette hij die vloot op de hoogte van Texel, doch tevens een Nederlandsch smaldeel, onder bevel van den Schout-bijnacht Hidde de Vries, dat haar omcingelde. Ondanks de ongelijke sterkte, besloot de Duinkerker held, terstond op de onzen af te gaan. Beseffende, dat alleen stoutheid hem de ovenvinning kon verschaften, gaf hij den zijnen last, geen schoten te doen, maar dadelijk te enteren, en gaf hiervan het voorbeeld, door zelf onzen Schout-bij-nacht aan boord te klampen en, aan 't hoofd der zijnen, op zijn bodem over te springen. Nu ontstond er een schrikkelijk gevecht, waarbij de Nederlandsche officieren een voor een het leven verloren De Vries, eindelijk zelf doodelijk gewond, bezweek, en zijn vaartuig werd genomen; het eerste schip van een Nederlandsch vlagofficier, dat, sedert de Republiek bestond, in de handen eens vijands gevallen was.
Terzelfder tijd waren nog twee der schepen van ons smaldeel op | |
| |
gelijke wijze door twee Fransche bodems geënterd, en, ondanks den dapperen weêrstand, door officieren en manschappen geboden, veroverd. Wat de overige Nederlandsche Kapiteins betreft, in stede van moedigen bijstand aan de aangetaste schepen te verleenen, waardoor de kans waarschijnlijk ten onzen voordeele ware geloopen, namen ze bijna geen deel aan 't gevecht, en begaven zich weldra op de vlucht. Jean Bart, die in dezen strijd zoo roemrijk den hem gegeven naam van ‘Schrik der Zeeën’ gehandhaafd had, bracht nu de korenvloot behouden naar Frankrijk, en werd, tot loon zijner dapperheid, door Lodewijk XIV in den adelstand verheven; terwijl dezerzijds de lafhartige Scheepsbevelhebbers voor een krijgsraad gebracht, en met afzetting gestraft werden.
Weinig dagen na dit voorval tastte Jean Bart een rijke vloot aan, die van Engeland naar de Maas zeilde, en met geld voor de krijgsmacht in Vlaanderen beladen was. De kapitein De la Cave, die zich vroeger bij Bevezier onderscheiden had, en thans deze vloot geleidde, bood den vijand moedig weêrstand; doch ongelukkig sloeg zijn schip bij 't wenden om, en zonk met 300 man in de golven. Het tweede convooischip kwam er weinig beter af, en strandde op een zandbank, waarbij veel manschappen en passagiers, o.a. vier kinderen van onzen gezant te Londen, Van Citters, jammerlijk omkwamen.
(1695). Het volgende jaar begon droevig voor Koning Willem, wiens beminlijke Koningin, op drieëndertigjarigen leeftijd, aan de kinderziekte overleed (1 Jan.). Bij grooten en kleinen werd haar verlies diep betreurd; want zoo door het bestier van de zaken des Rijks, als door hare kristelijke deugden, had zij zich de algemeene achting en liefde weten te verwerven. De Koning was zóó getroffen door haar dood, dat hij verscheiden dagen buiten staat was, zich met zaken van gewicht bezig te houden. Te gevoeliger was voor hem haar gemis, omdat hij in haar niet slechts een trouwe gade had gevonden, maar ook een uitmuntende regentes, op wie hij zich, afwezig zijnde, kon verlaten; terwijl hij daarentegen in onmin was met zijn schoonzuster Anna, die geheel andere beginselen van staatkunde was toegedaan.
Weldra echter vertoonde zich Willem III weder op het krijgstooneel in Belgiën, waar hij een sterker macht dan ooit te voren ontwikkelde. De dood van Luxemburg, waardoor het Veldheerschap over de Fransche legers aldaar was opgedragen geworden aan den minder bekwamen Maarschalk Villeroi, verlevendigde bij Koning Willem het uitzicht, om in dezen veldtocht iets belangrijks uit te richten. Het was zijn vurige wensch, Namen terug te hebben; doch, zijn waar oogmerk bedekt houdende, trok hij, aan 't hoofd van het leger der Bondgenooten, naar de zijde van Roesselare, als had hij het oogmerk, er de Fransche liniën aan te tasten. De vijanden zoo naar die zijde lokkende, zond hij onderwijl Athlone, met 7 bataljons Staatschen, 40 escadrons ruiterij, en | |
| |
eenige Brandenburger troepen, naar den kant van de Maas; waarna hij zelf, met een groot deel zijns legers, die zelfde richting volgde.
Zijn bewegingen waren intusschen niet onopgemerkt gebleven bij den vijand, en de Maarschalk Boufflers had zich, met een macht van 15,000 man, naar Namen begeven, binnen welke stad het hem gelukte zich te werpen, op den dag (1 July) nadat Athlone zich daarvoor had vertoond.
Namen was, sedert het aan de Franschen was overgegeven, zoo aanmerkelijk door Vauban versterkt geworden, dat het geen grootspraak had geschenen, op eene der stadspoorten het opschrift te beitelen: reddi quidem, sed vinci non potest, d.i.: ‘het kan wel overgegeven, maar niet vermeesterd worden’. - Intusschen, dat beweren zou zich eerlang zien logenstraffen.
Met zijn belegeringstroepen voor de stad gekomen (8 July), haastte Willem III zich, een circumvallacie-linie aan te leggen, benevens drie bruggen: eene over de Sambre, en twee over de Maas, waarvan de eene uit blikken pontons was vervaardigd.
Spoedig werden nu de loopgraven geopend tegen de St. Nikolaaspoort (11 July), dezelfde, tegen welke de Franschen in 1692 mede hun hoofdaanval gericht hadden. Fagel bestuurde deze eerste onderneming, doch, gevaarlijk gewond bij een uitval der Franschen, kon hij aan de belegering verder geen deel nemen, en werd door den Generaal Lindeboom vervangen. De Brandenburgers, aan de overzij van de Maas gelegerd, hun loopgraven mede geopend hebbende, beschoten van daar het aangevallen front in den rug.
Dit front was door twee redoeten gedekt, voor welke zich een met stormpalen voorziene verschansing bevond. Dat buitenwerk was alzoo het eerste dat vermeesterd moest worden, 't geen door de generaals Salis en Heukelom, aan 't hoofd van een sterke afdeeling Engelsche en Nederlandsche troepen, den 18en July geschiedde, na een geweldigen strijd, die den aanvallers niet minder dan 1200, den verdedigers ongeveer 3000 strijders, kostte. - Nu moest het eene der redoeten gelden, die door loopgraven van de vesting afgesneden, en zoo tot de overgave genoodzaakt werd (27 July). Den volgenden dag werd, door eenige Nederlandsche regimenten, wederom niet zonder hevigen tegenstand en groot verlies, een verschansing genomen nabij de poort, en post gevat op de bres, daar door het kanon der Brandenburgers gemaakt.
Even als bij het vorige beleg, werkte ook thans het instorten van een bastion (ten gevolge van het springen van een daaronder geplaatst kruitmagazijn) den belegeraars in de hand, en deed hen te eer besluiten, om den storm op den hoofdwal te wagen. De eerste aanval werd, wel is waar, afgeslagen; doch de Franschen dorsten er geen tweeden afwachten, en gaven de stad bij verdrag over (3 Aug.), terwijl de Bezetting in het kasteel trok.
Villeroi had inmiddels vergeefs beproefd, een afwending te ma- | |
| |
ken, en Willem III van Namen te trekken, door met 60,000 man den Prins van Vaudemont aan te tasten (July, die met 40,000 man in Vlaanderen was achtergebleven. Vaudemont, zijn leger niet tegen een zoo veel sterkeren vijand bestand achtende, en ontwarende, dat Villeroi hem poogde te omcingelen, veinsde eerst, slag te willen leveren, doch sloop toen, met geschut en legertros, als uit de handen des vijands weg. Deze aftocht, zoo meesterlijk berekend en uitgevoerd, werd ten hoogste geprezen door Koning Willem, die aan Vaudemont schreef, dat hij daarmeê grooter blijk gegeven had van een volmaakt generaal te zijn, dan of hij een veldslag had gewonnen.
Nu wendden zich de Franschen naar Dixmuiden en Veurne, welke beide plaatsen door de Bezetting schandelijk werden overgegeven. Toen sloeg Villeroi het oog op Brussel, welke stad hij geweldig bombardeerde, doch vruchteloos zocht te vermeesteren; waarna hij opbrak om, zoo mogelijk, Namen te verlossen; doch zóó uitmuntend had Willem III zich verschanst, dat alle opzet van den Franschen maarschalk, om zelfs een poging te wagen, door de liniën der Bondgenooten heen te breken, geheel ijdel bleken te zijn.
Coehoorn bestuurde intusschen den aanval tegen de door hemzelf aangelegde, en door Vauban voltooide werken van het kasteel. Denzelfden dag (27 July), waarop de verschansing aan de St. Nikolaaspoort genomen was, waren de belegeraars, met behulp van een daartoe gemaakte brug, de Sambre overgetrokken, in weêrwil der troepen, die hen dit zochten te betwisten, en hadden zij een versterkten post van den vijand veroverd, en dezen uit een daar aanwezig klooster verdreven; uit welk klooster zij nu de zoogenaamde ‘linie van Vauban’, die het fort William dekte, in den rug konden aanvallen. Drie dagen later (30 July) werd deze linie, die, naar Vaubans berekeningen, den aanvallers 6000 man moest kosten, van drie zijden door Beyersche, Brandenburgsche, en Nederlandsche troepen, onder het bevel van den Keurvorst van Beyeren, veroverd, met verlies van niet meer dan 200 man aan dooden en gekwetsten.
De stad was reeds in handen van Koning Willem gevallen, en Coehoorn kon dus zijn schranderheid uitsluitend aanwenden tot het kiezen van de beste middelen, om het kasteel te bedwingen. Na drie weken waren zijn batterijen aangelegd, en een ontzettend aantal vuurmonden op elke stelling der belegerden gericht. Weldra werd het vuur der Franschen tot zwijgen gebracht (21 Aug.), een redoete tusschen het kasteel en de stad, aan de Sambre, vermeesterd (25 Aug.), zoo in het kasteel als in het fort William zware bressen geschoten, en alles tot een bestorming voorbereid. Deze had dan ook plaats (30 Aug.): de bruggen werden beklommen; doch de hardnekkige verdediging der belegerden, en eenige verwarring bij de aanvallers, deed den storm slechts in zoo verre slagen, dat men, na 2000 man verloren te hebben, van de buitenwerken meester was. Boufflers begreep echter, geen tweeden storm te moeten afwachten, | |
| |
en gaf, behoudens vrijen aftocht, het kasteel over (2 Sept.). Een der gedenkpenningen, op de verovering van Namen geslagen, prijkte nu met het opschrift: victa est, quae vinci non poterat (‘overmeesterd is, wat niet overmeesterd kon worden’), als een weêrslag op dat, hetwelk hier boven vermeld is. De veldtocht werd besloten met deze glansrijke overwinning, die den roem vermeerderde, zoo van Coehoorn, onder wiens beleid de aanval was geregeld geworden, als van Koning Willem, die door zijn voorbeeld de troepen aangevuurd, en tevens de verrichtingen zoo van het belegeringsleger als van de afdeelingen, bestemd om het Fransche heer in bedwang te houden, in persoon had bestuurd.
Hetgeen van de zeetochten dezes jaars te melden valt, is omtrent een herhaling van wat betreffende het verrichte in 't jaar 1694 verhaald is. In de Middellandsche zee bleef Russell met Callenburgh Tourville gadeslaan, en de Spaansche zeesteden dekken; en in 't Noorden werden achtereenvolgens St. Malo, Granville, Duinkerken, en Calais gebombardeerd, zonder dat dit echter een schade veroorzaakte, evenredig aan de kosten der onderneming. Zelfs de moedwil der kapers werd er niet geheel door gefnuikt: een hunner dorst het wagen (11 April), een sloep te Wijk-aan-Zee aan land te zenden, om eenige pinken van het strand te halen; doch de aanslag mislukte door de wakkerheid der Wijker visschers, die, met hun predikant aan 't hoofd, tegen de Duinkerkers optrokken, er eenige van gevangen namen, en de overige op de vlucht jaagden. Met beter uitslag werd, later, een nog stoutere daad (Dec.) bedreven door een Duinkerker, die, op een vroegen wintermorgen, het Landsdiep aandeed, daar een visschersschuit nam, met deze het Gat van Texel onder de Prinsevlag binnenstevende, een ter reede liggen den koopvaarder bemachtigde, en dien, na een Fransche vlag te hebben opgestoken, voor den neus der aldaar liggende en op geen kwaad verdachte oorlogsschepen, voor-de-wind wegvoerde.
Aan den Rijn was weinig belangrijks tusschen de Keizerschen en Franschen voorgevallen, en in Italie hadden deze laatsten Casale verloren. Het Groot Verbond, dat nu zes jaar geduurd had, werd weder hernieuwd. Dan Zweden, dat zich gaarne als middelaar tot den vrede wenschte te zien aannemen, weigerde den bedongen onderstand, bewerende slechts gehouden te zijn tot herstel van den vrede van Nymegen, die immers door Frankrijk zelf werd aangeboden. Dit was oorzaak, dat men zich tot deze laatste Mogendheid wendde, om nieuwe voorstellen uit te lokken; doch Frankrijk weigerde anders dan op de reeds aangewezen grondslagen te handelen, en verwees weder naar Zweden.
(1696). Terwijl door dit een en ander de hoop op vrede verschoven werd, ontstond, uit geringe oorzaken, te Amsterdam een geweldige opschudding, die van ernstige gevolgen had kunnen zijn, indien zij niet spoedig gestuit was geworden. De Staten van Holland hadden namelijk een nieuwe belasting gelegd op het trouwen | |
| |
en begraven; en dit had de Regcering van Amsterdam genoopt, eenige maatregelen te nemen, om dien last minder zwaar te doen vallen, door de overdaad en pracht der begrafenissen - die te dier tijd ongemeen waren - te beperken. Het getal der lijkbezorgers of zoogenoemde aansprekers, gelijk mede dat der lijk- en lantarendragers, werd verminderd, en de betrekking van al de genoemde personen tot een ambt gemaakt, dat ter begeving van Burgemeesteren stond. De keur, die hiertoe betrekking had, veroorzaakte algemeene ontevredenheid: onder de gewezen aansprekers, omdat zij buiten dienst gesteld waren; onder de nieuw aangestelde, omdat zij voortaan minder verdienen zouden dan te voren; onder de onvermogenden, omdat zij niet meer, als vroeger, hun lijken door buren konden laten dragen, zonder verlof van de Stad: onder de meer gegoeden, omdat zij van hun vrijheid verstoken werden, om tot aansprekers en dragers te nemen wie zij verkozen. Weldra ontstonden samenrottingen, die al meer en meer een bedenkelijk aanschijn kregen; zoodat de Regeering, ten dage dat de keur in werking komen zou (31 Jan.), goedvond, een bende soldaten op den Dam, voor 't Aalmoezeniershuis, en elders, te doen post vatten. Doch deze maatregel werkte geheel verkeerd. Reeds vroeg in den morgen was de gansche Stad in beweging. Overal liepen hoopen volks, die, met puthaken, luiwagens, bezems, en ander dergelijk geweer gewapend, met talhouten op biervaten trommelden, nagebootste lijkstaciën vertoonden, en allerlei dolligheden bedreven. Tot nog toe was echter geenerlei wezentlijke baldadigheid gepleegd; doch nu vond de Vroedschap, die 's daags te voren een scherpe waarschuwing tegen samenrottingen had afgekondigd, goed, aan de burgerij bekend te maken, dat de keur zes weken zou opgeschort blijven. Dit blijk van zwakheid bij 't Bestuur had een even nadeelige uitwerking, als vroeger de maatregel, tot fnuiking van gewelddadigheden genomen, 't Grauw begaf zich naar 't Aalmoezeniershuis, viel er op de soldaten aan, en dreef die uit elkander. De volkshoop, verwoed om het sneuvelen van eenigen onder hen, die door de soldaten gedood waren, snelde naar het huis van burgemeester Boreel, wiens zoon, als secretaris der Stad, de keur had onderteekend. Hier poogde Kapitein Spaaroog, die inmiddels met een vendel soldaten was aangerukt, de menigte te verdrijven; doch, in weêrwil dat zij vuur onder 't volk gaven, en zich daarna met bloot geweer verdedigden, moesten zij het onderspit delven en de vlucht nemen. Nu werd het huis van Boreel met een lantarenpaal opgebroken, en ter plundering overgegeven. Dan 't grauw gedoogde niet, dat iemand zich met dezen buit verrijkte; alles, tot het zilverwerk toe, werd verbrijzeld en in de gracht gesmeten. Van daar begaf zich de menigte naar de woning van Spaaroog, waar men op gelijke wijze alles bedierf en vernielde. De Schutterij, inmiddels op de been gekomen, stuitte dien avond alle verdere ongeregeldheden; doch kon niet beletten, dat in den volgenden morgen het huis van den En- | |
| |
gelschen Consul, Kérby, die de belasting op het trouwen en begraven had aan de hand gedaan, evenzeer aangevallen en geplunderd werd. Door de schutters en door jonge lieden van goeden huize, die gewapend te paard gestegen waren, van daar verdreven, begaf zich het grauw naar de St. Antonies Breestraat en plunderde daar het huis van zekeren rijken Jood, Pinto genaamd, die gewis zeer onschuldig was aan de keur. Doch nu toonden de Joden, in deze wijk woonachtig, die trouw aan de Regeering en die gehechtheid aan rust en orde, welke hen steeds in ons Vaderland gekenmerkt heeft. Geen hunner had aan den oploop deel genomen, en integendeel stonden zij thans de schutters wakker bij, zoodat een dertigtal der oproerlingen gevangen werd genomen. Twee daarvan wérden dien zelfden avond, drie andere den volgenden dag, uit een der vensters van de Waag opgehangen, en de beroerte werd met de straf van nog eenige schuldigen gestild. De keur bleef echter vernietigd.
De personen, wier eigendommen geplunderd waren, wendden zich tot de Stads-Regeering en verzochten om schâdvergoeding. Burgemeester Boreel kreeg die ten volle; de Engelsche Consul bekwam een jaarwedde van ƒ 1500; de kapitein Spaaroog ongeveer ƒ 5000 in eens; en de goede Pinto - niets. Nog zonderlinger was de wijze, waarop men bij de waardeering te werk ging. Men droeg in die dagen deftige pruiken, die grooter en cierlijker waren, naar mate de hoofden, die zij dekten, aanzienlijker en vermogender personen toebehoorden. Bij de plundering waren ettelijke pruiken van den Burgemeester in 't water geraakt; en die werden nu op niet minder dan vijftig, zestig, ja honderd gulden 't stuk geschat. Nog meer: het gepeupel had ook eenige familieportretten bij hem vernield, waarvoor hij natuurlijk veel zwak zal gehad hebben, doch wier kunstwaarde niet byzonder schijnt geweest te zijn; - daarentegen was ten huize van Spaaroog een kabinetjen schilderijen vernietigd, van de allereerste meesters, en dat thans wellicht anderhalve ton gouds zou waard zijn; - en desniettemin werden de afbeeldingen der voorouders van Boreel hooger gewaardeerd, dan de Mierissen en Jan Steens van Spaaroog. Men kan hieruit zien, hoe er, op dat tijdstip, de Vroedschap van Amsterdam zeer rekkelijke denkbeelden op nahield omtrent het begrip, dat men elk het zijne behoort te geven.
Terwijl deze opschudding, die wel geen politieke strekking had, maar waarin toch ook vijanden van den Staat schijnen betrokken te zijn geweest, te Amsterdam plaats greep, werd buiten 's Lands een ontwerp van gevaarlijker natuur gesmeed. Te Duinkerken namelijk werd een vloot uitgerust, die, naar men meende te moeten gelooven, bestemd was tot een landing in Zeeland. Dadelijk op dit gerucht werden in allerijl, en niettegenstaande het winterseizoen, uit alle havens van den Staat, oorlogschepen in zee gebracht, wier getal in weinig dagen tusschen de 20 en 30 beliep; een bewijs | |
| |
van de goede orde, die bij ons zeewezen heerschte. Weldra echter ontving men de zekere tijding, dat de uitrusting te Duinkerken niet tegen Zeeland, maar tegen Groot-Brittanje was gericht, en wederom moest strekken om een poging te ondersteunen, die Jakob II zou beproeven tot herwinning van zijn troon. Tevens werd een samenzwering ontdekt, te Londen tegen het leven van Koning Willem gesmeed. De Fransche vloot was inmiddels uit Duinkerken naar Calais gegaan, waarheen zich ook Jakob begaf, ten einde er zich, bij gunstige tijding uit Engeland, in te schepen, Doch de ontdekking van 't verraad, het vatten en straffen der schuldigen, het opdagen van een vereenigde vloot onder Russell en Callenburgh, het teekenen eener algemeene verbintenis door geheel Engeland, om Koning Willem te handhaven, deed het plan der Franschen te niet gaan; en Jakob keerde naar zijn verblijf te St. Germain terug. De vloot der Bondgenooten scheidde nu, met achterlating van een sterk smaldeel, onder den Britschen Vice-amiraal Shovel en den Nederlandschen Kapitein Manart, hetwelk een poging deed (13 April) om de Fransche schepen in de haven van Calais te verbranden, doch dat zich moest vergenoegen met de stad op nieuw te bombardeeren.
Maar reeds vroeger was, in Belgiën, den vijand zijn voorgenomen inval in Engeland krachtig betaald gezet. De Prins van Vaudemont, die in de afwezigheid van Koning Willem de krijgsondernemingen bestuurde, had Athlone en Coehoorn met een sterke afdeeling uit Namen gezonden: gene sloot Dinant in, terwijl deze Givet, waar de Franschen rijke magazijnen hadden, met bommen en gloeyende kogels beschoot, de stad innam (16 Maart), de pakhuizen en kazernen in brand stak, en er groote schade aanrichtte. Verder werd, bij gebrek aan geld, van geene zijde iets van belang uitgericht; alleen staken de Franschen den brand in een voorstad van Luik, en namen Hoey bij verrassing in.
Reeds vroeg in dit jaar overleed (25 Maart), in negenendertigjarigen ouderdom, aan borstziekte, Prins Hendrik Kazimir, Stadhouder van Friesland en Drenthe, een werkzaam en dapper vorst, die meermalen zijn kloekheid in 't veld getoond had, doch grooter dienst aan den Staat had kunnen bewijzen, indien een kwalijk geplaatste naijver hem niet verleid had, om meermalen de inzichten van zijn neef te wederstreven, aan wiens zijde hij een schooner rol had kunnen spelen, dan hij deed door zich tegenover hem te plaatsen. - Zijn nauwlijks twaalfjarige zoon, Jan Willem Frizo, volgde hem op in de stadhouderlijke waardigheid, onder de voogdijschap van zijn moeder Amalia, Vorstin van Anhalt.
Ter zee werden dit jaar onze kusten weder onveilig gemaakt door de Duinkerker kapers, tegen wie meer dan een gevecht met verschillenden uitslag plaats had. Een daarvan was merkwaardig door het kloeke gedrag van den Commissievaarder Wiltschut, bevelhebber van het fregat de Gouden Rots, uitgerust door zekeren | |
| |
rijken Jood te Rotterdam, De la Penja genaamd. Wiltschut, met zijn schip, dat 44 stukken voerde, en nog een kleiner fregat, uit Goeree geloopen, werd, ter hoogte van Duinkerken, door negen Fransche schepen aangetast. Twee daarvan sloeg hij van zich af, terwijl de overige zeven het fregat na kloeken weêrstand bemachtigden. Toen poogde Wiltschut, door alle zeilen bij te zetten, aan de ongelijke kans te ontkomen; doch werd weldra door twee vijanden ingehaald, die hem aan weêrskanten beschoten. Zoo moedig echter kweet hij zich, dat hij beide Fransche schepen deerlijk gehavend tot den aftocht dwong, en zijn schip behouden in Goeree terugbracht; voor welke loffelijke daad hij, door De la Penja, met een fraayen degen en een gouden eerepenning werd beschonken.
Niet alle ontmoetingen liepen even voorspoedig voor ons af. Men had hier te lande niet zonder bekommering vernomen, dat de gevreesde Jean Bart, in weêrwil dat Duinkerken door een Engelsche en Nederlandsche scheepsmacht omzet was, weder met eenige kapers uit de haven had weten te komen, en voor onze zeegaten omzwalkte. Beducht, zoo voor de koopvaardijvloot, die uit de Sont werd terug verwacht, als voor die, welke in het Vlie gereed lag, om derwaarts te zeilen, zonden de Amiraliteiten van Amsterdam en van 't Noorderkwartier een smaldeel, onder Kapitein Manart, naar 't Vlie, met last om onze koopvaarders naar de Oostzee te geleiden, en dan terug te keeren met de retoervloot, die men hoopte, dat nog in eene der Noordsche havens lag, en welke men drie galjoten te gemoet gezonden had, om haar tot convooi te strekken, indien zij reeds op weg was. Doch ongelukkig was deze vloot reeds op haar terugreis, eer het bericht van 't uitzeilen van Jean Bart in 't Noorden was aangekomen; en geen der galjoten ontmoette haar, zoo dat zij, zonder iets kwaads te vermoeden, haar tocht voortzette, toen zij, (18 juny), niet verre van onze zeegaten, met den geduchten kaper in aanraking kwam. Wel had de vloot een convooi, doch dit bestond slechts uit vijf schepen; terwijl het escader van Bart tien kloeke vaartuigen sterk was. Desniettemin maakte zich de Commandeur Bucking, die ons kleine smaldeel gebood, tot een wakkeren weêrstand gereed Tegen zeven uur nam het gevecht een aanvang. Bart, met zijn schip van 45 stukken den Commandeur voorbijloopende, opende het eerste vuur tegen het fregat de Arend, dat slechts 24 stukken voerde, en dwong het, nadat Halewijn, de Kapitein, gesneuveld was, tot de overgave. Hierop viel hij het schip van Bucking aan, van 38 stukken, dat hij, narlat men elkander een uur hevig beschoten had, aan boord leî en enterde. Bij den strijd, die nu ontstond, sneuvelde de Kapitein van Bart, en raakten verscheiden Franschen buiten 't gevecht; doch ook Bucking bekwam een zware wond, waaraan hij kort daarna overleed. Zijn schip werd prijs gemaakt, welk lot inmiddels ook twee andere Nederlandsche vaartuigen getroffen had, wier Kapiteins, Manait de jonge en Sweers, insge- | |
| |
lijks den vijand zijn overwinning duur hadden doen bekoopen, en niet dan zwaar gewond den strijd hadden opgegeven.
Nu schoot alleen nog het schip de Soestdijk over, van 38 stukken; doch de Kapitein Van den Bergh, die er het bevel over voerde, bleef nog krachtig den aanval doorstaan, en streek de vlag eerst, nadat hij een der vijandelijke schepen buiten staat tot enteren gesteld, en zich een half uur tegen twee zijner bespringers verdedigd had.
Zoo waren de vijf oorlogschepen genomen, en Jean Bart mocht de rijke koopvaardijvloot, waarvan hij reeds gedurende het gevecht ettelijke schepen had doen bemachtigen, als zijn wissen buit beschouwen, toen hij in zijn voornemen gestoord werd door het opdagen der vloot van Manart. Deze, uit het Vlie, waar hij zich bevond, het geschut hoorende bulderen, was onmiddellijk uitgezeild, om den onzen hulp te bieden. Wel kwam hij te laat, om Bucking en de zijnen, maar nog tijdig genoeg om de vloot te redden, daar Bart, zich in geen te ongelijken strijd willende wagen, zich haastte, de gemaakte gevangenen, ten einde niet door hun aantal belemmerd te zijn, aan boord van den Arend over te zetten, de vier andere Nederlandsche schepen en de meeste der genomen koopvaarders in brand te steken, en zich met kracht van zeilen te verwijderen.
Een maand later nam de vloot der Bondgenooten weêrwraak op de Franschen, door, gelijk vroeger, bombardeerschepen naar hun kusten te zenden (July). Deze reis gold het de stad St. Martin op 't eiland Ré en het nabijgelegen Olonne, welke beide plaatsen op een gruwzame wijze geteisterd werden.
Bij de gedurige vermeerderde opofferingen van geld en volk, die Frankrijk zich moest getroosten, steeg aldaar in gelijke mate de behoefte naar vrede, en begon Lodewijk XIV zelf naar verademing te verlangen. Hij zond een vertrouwd persoon naar den Haag, om de Leden der Algemeene Staten te polsen, die eerlang toestonden, dat door den Heer van Dijkveld, te Maastricht, met den Heer van Callières, de grondslagen werden gelegd, waarop men vrede zou kunnen sluiten.
Intusschen was het Lodewijk XIV gelukt, den Hertog van Savoyen over te halen, om de partij der Bondgenooten te verraden, en zijn troepen met die van Frankrijk te vereenigen; 't geen deze Mogendheid gelegenheid gaf, haar geheele krijgsmacht beschikbaar te houden tegen de vijanden, die haar overbleven (1697, Feb.). Willem III zag nu zelf de noodzakelijkheid in, om vrede te sluiten, en, namens den Keizer, Engeland, en de Staten, werd aan Zweden de bemiddeling daarvan opgedragen.
Nadat men, als naar gewoonte, vrij lang gehaspeld had over de keuze eener plaats ter onderhandeling, werd tusschen partijen overeengekomen, daartoe het Huis te Nieuwburg - anders ook het Huis te Rijswijk genoemd, omdat het bij het dorp van dien naam lag - | |
| |
te bestemmen. Dit gebouw, door Frederik Hendrik gesticht en aan Willem III toebehoorende, was zoo geschikt tot een dergelijk einde, als ware het er opzettelijk toe gebouwd geweest. De toegang derwaarts was door een steenen poort, staande aan een vaart, en door een brug met de heining verbonden. Door deze poort kwam men in een laan, voorts door een tweede poort, binnen den voorhof van 't gebouw en voor den middel-ingang. Langs dezen weg kwamen de gezanten van Zweden, en vergaderden in de middelkamer van 't huis. Aan weêrszijden van den hof en evenwijdig met de middellaan, liepen nog twee lanen, die men mede door bruggen met den grooten weg vereenigd had. De Fransche ambassadeurs, die zich te Delft ophielden, reden de linker oprij in, en die der Bondgenooten, van den Haag komende, de laan ter rechterzijde; terwijl zoowel deze als gene, langs afzonderlijke doorgangen in den voorhof komende, het huis niet door de middeldeur, maar door die aan de vleugels, binnenkwamen. Iedere partij had daar haar afzonderlijke kamers, 't zij ter rechter, 't zij ter linkerzij, tusschen welke en de groote zaal een paar kleiner vertrekken gelegenheid aanboden, om met de Middelaars samen te komen.
(9 Mei). De onderhandelingen werden dezerzijds gevoerd door Heinsius, Dijkveld, en den Frieschen staatsman Willem van Haren; zij gingen ook deze reis met groote moeilijkheden gepaard, bepaaldelijk ten gevolge van gebrek aan eendracht bij de Bondgenooten, vooral ook, omdat de Keizer gaarne den krijg, te zijnen behoeve, maar op kosten voornamelijk der Zeemogendheden, wilde hebben doorgezet.
De Franschen, nu van de zijde van Savoyen zonder zorg, gingen intusschen voort met allerwege aanvallenderwijs te handelen. Zij veroverden weldra, in de West Indiën, Carthagena (5 Mei), in de Nederlanden Ath, in Catalonië Bareelona (5 Juny). Het verlies van eerstgemelde plaats was, in de gevolgen vooral, voor onze zeemacht hoogst noodlottig. Een vereenigd Engelsch en Nederlandsch smaldeel, derwaarts gezonden om de Fransche vloot te bestrijden, werd door weêr en wind belet, dit doel te bereiken, doch zag zich alras geteisterd door een feller vijand, namelijk een pestkoorts, die den Engelschen Amiraal Nevil en wel 1500 officieren en matrozen ten grave sleepte. Van de Nederlanders stierven daaraan de Kapitein Van Zijll, die ons smaldeel gebood, de Kapitein Graaf van Bentheim, verscheiden officieren, en ongeveer een derde van de manschap. Groot was het verlies van Van Zijll, een der zeehelden uit de school van De Ruyter, en die nog den tocht naar Chattam had bijgewoond.
Een nog rampspoediger lot trof vijf onzer schepen, die door den Amiraal Callenburgh naar Biscaye waren gezonden om de koopvaardijvloot af te halen, en naar het Vaderland te geleiden. Twee daarvan werden door storm tegen de over St. Anthonie liggende bank geslagen (4 Febr.), en vergingen met man en muis; de drie | |
| |
overigen werden op hun terugkomst met de koopvaarders door vijf Fransche kapers aangetast, onder bevel van Duguaytrouin, een jongeling, die, op vier-en-twintigjarigen leeftijd, door heldenmoed en vermaardheid, Forbin en Jean Bart reeds naar de kroon begon te steken. Al spoedig waren twee onzer schepen, ofschoon zich wakker kwijtende, door de Franschen veroverd. Doch niet zoo licht viel het hun, den derden bodem, waarop de Baron van Wassenaer gebood, te bemachtigen. Een der vijandelijke schepen werd door hem in brand geschoten, en tot wijken gedwongen; Duguaytrouin zelf werd tot vier malen toe door hem afgeslagen; een derde schip, na het verlies van zijn Bevelhebber, tot afhouden gedwongen; en daarna de strijd door Wassenaer alleen, tegen Duguaytrouin en twee andere schepen, een half uur lang voortgezet; ja, ware de dappere Bevelhebber niet, door twee wonden getroffen, bewusteloos nedergezegen, hij zou het bij 't opwakkeren van den wind nog ontkomen zijn; doch deze gebeurtenis deed zijn scheepsvolk den moed ontzinken, en het schip den Franschen in handen vallen. Duguaytrouin, die verscheiden zijner officieren en de helft zijner manschap in den ongelijken strijd verloren had, was zóó getroffen over den moed, door Wassenaer betoond, dat hij hem alle hulp en beleefdheid betoonde, en zelfs bewerkte, dat Lodewijk XIV aan Wassenaer niet slechts een zeer heusch onthaal aan zijn hof bewees, maar hem de vrijheid schonk, naar zijn Vaderland terug te keeren.
(1 Mei). Gelukkiger voor ons viel een ontmoeting uit tusschen den Kapitein Van Leyden en een Fransch Koningsschip, dat hij na een gevecht van drie uur bemachtigde. Ongelukkig mocht deze dappere officier de verwachtingen echter niet verwezenlijken, die men van hem had opgevat. Een hevige storm, die in 't begin van October onze kusten teisterde, verbrijzelde zoowel zijn schip, als dat van den moedigen Manart, op de banken van Ameland, zonder dat bijna een der manschappen gered werd.
De tegenspoed, dien onze wapenen zoo ter zee als te land ondervonden, moest ons meer dan ooit naar vrede doen wenschen, en weldra werd die dan ook (20 Sept.), eerst door Engeland, de Republiek en Spanje (30 Oct.), thans door den Keizer en het Rijk, met Frankrijk gesloten.
Bij dien vrede werd Willem III als Koning van Groot-Brittanje erkend, de onafhankelijkheid der Staten gehandhaafd, en Lodewijk XIV tot teruggaaf gebracht van sommige der door hem gemaakte veroveringen. Doch Frankrijk behield den Elzas, en gaf grootendeels slechts zoodanige streken en plaatsen terug, als het weldra door vermeend erfrecht hoopte te herwinnen. Niet ten onrechte schreef dan ook Willem III aan Heinsius: ‘God zegene den gesloten vrede, en beware ons dien lang in Zijne genade; doch ik beken, dat de manier, waarop die gesloten is, mij voor de toekomst niet weinig bekommert’.
| |
| |
Het zal niet ongepast zijn, alvorens dit hoofdstuk te besluiten, hier, als bij vroegere gelegenheid, een kort overzicht te geven van de wijze, waarop gedurende het tijdvak tusschen den vrede van Munster en dien van Rijswijk zich de maatschappelijke beschaving ontwikkeld had. De oorlog, tegen Lodewijk XIV gevoerd, had onze landgenooten niet blind gemaakt voor den luister, waarmeê die Vorst zijn hof- en hoofdstad omgeven had: Parijs was en bleef meer dan ooit het brandpunt, waar ieder zich heen richtte, die zich door goeden smaak, verfijnde manieren, en hoffelijken zwier wenschte te onderscheiden. Dan, die invloed der Fransche beschaving bepaalde zich niet bij een navolging van Fransche gebruiken, Fransche moden, en Fransche weelde; hij openbaarde zich eerlang ook in de letterkunde en in den volkszin. Onderscheiden oorzaken werkten daartoe mede. Den Haag was, vooral onder Willem III, het middelpunt der Europeesche diplomacie; bij de onderhandelingen werd, gelijk voorheen de Latijnsche, thans uitsluitend de Fransche taal gebezigd, die hierdoor van lieverlede in de hoogere kringen gesproken, en door bijna alle jonge lieden van deftigen huize werd aangeleerd. Nog werkte hiertoe mede de overkomst der Fransche réfugiés, die, in weêrwil der tyrannie, door Lodewijk XIV jegens hen uitgeoefend, natuurlijk hun ingenomenheid met de taal en zeden van hun vaderland niet konden verloochenen, noch nalaten, hun gehechtheid aan al wat Fransch was aan velen, ook hier te lande, in te prenten. En, in de derde plaats, Frankrijk had, in de laatste vijftig jaar, tallooze meesterstukken in proza en poëzy geleverd, die bovendien in vorm en bewerking al de tooverkracht van het nieuwe bezaten, en met gretigheid werden gelezen, bestudeerd, en vertaald. Na Vondel was geen dichter opgestaan, die, als hij, onder ons de eer eener oorspronkelijke Letterkunde kon ophouden. De weinigen, die nog het door hem geopende spoor gevolgd hadden, dachten door gezwollenheid en overdrijving te vergoeden, wat hun aan wezentlijk dichtvernuft ontbrak. Alleen de vroeg gestorven Antonides van der Goes had zich bij wijlen den grooten meester niet onwaardig getoond. Zoogenaamde stichtelijke dichters had men in menigte, wier voortbrengselen over 't geheel meer van vromen zin dan dichttalent getuigden. In hun rij gaf echter de eenvoudige Jan Luiken, groot als teekenaar en plaatsnijder, menigvuldige proeven van dichterlijk - ofschoon ook wel eens van valsch - vernuft. Erger nog dan met de poëzy, was 't met de proza gesteld. Behalve Geeraart Brandt, die een onopgesmukten en fikschen stijl schreef, kon het gansche tijdvak nauwlijks een goeden schrijver noemen. Al wat betrekking had tot de wetenschap werd in 't Latijn geschreven: kanselwelsprekendheid bestond er nagenoeg niet; en voor de balie werd een taal vol barbaarsche uitdrukkingen gevoerd. Geen wonder dus, dat al wie eenig gevoel voor 't schoone bezat, zich tot die, zoo frissche, zoo jeugdige, Fransche letterkunde wendde; dat men, ja, Hollandsche boeken kocht, maar de Fransche liever las, | |
| |
en dat allengs vertaling en navolging van Fransche werken het schrijven van oorspronkelijke werken terugzette.
Wat de Schilderkunst betrof, deze vond nog altijd gelukkige beoefenaars, en zelfs mannen, die genoeg voor hun vak over hadden, om, gelijk Willem van de Velde, zich aan gevaar bloot te stellen en de zeeslagen bij te wonen, die zij op 't doek brachten; doch over 't geheel leverde dit tijdvak geen schilders op, die hun groote voorgangers evenaarden; de kracht was geweken, om voor angstvallige nauwkeurigheid in de uitvoering plaats te maken.
In de wetenschappen daarentegen handhaafden onze Landgenooten hun vroegeren roem. Kristiaan Huygens, zoon van den beroemden Constantijn, had zich, als wis-, natuur-, en sterrekundige, en vooral door het uitvinden der slinger-uurwerken, een Europeesche vermaardheid verworven; Ruysch had de ontleedkunde tot een nog onbekende hoogte gebracht; Leeuwenhoek en Swammerdam de natuur nagevorscht; de eerste haar, met behulp van den door hem uitgevonden mikroskoop, tot in haar diepste verborgenheden bespied. In de Rechtsgeleerdheid mocht zich ons Vaderland op Huber, Voet, en Noodt, in de Studie der oude talen op Gronovius, Graevius, Perizonius, in de Godgeleerdheid op Vitringa verheffen. De lessen van laatstgemelde, die in het kleine Franeker den leerstoel bekleedde, werden door studenten uit Engeland, Schotland, Duitschland, Polen, en Hongarijen bijgewoond. In de Wijsbegeerte - een tot dien tijd nog schaars betreden veld - verwierf zich Spinoza een onsterfelijken naam, en had men het aan Balthazar Bekker te danken, dat het geloof aan 't persoonlijk bestaan van den duivel, en dat aan heksen en spoken meer en meer ophield, en het vervolgen en ter dood brengen van ongelukkige wezens, die van tooverij verdacht werden, ja, die zelf dikwijls overtuigd waren, behekst te zijn, van lieverlede een einde nam.
Reeds heb ik u gesproken van de talrijke takken van nijverheid, die zich, ten gevolge van de overkomst der réfugiés of uitgewekenen, hier te lande vestigden; eerlang wedijverden de hier opgekomen fabrieken met die van het land, waaruit zij waren overgeplant; ja, werden, onder anderen, de zijden stoffen, hier gemaakt, boven die van Lyon verkozen; terwijl de Hollandsche en Utrechtsche fluweelen tot zelfs in Italië aftrek vonden.
Hoezeer ons Engeland, als zeemogendheid, boven 't hoofd gewassen, en Frankrijk ons op zijde was gestreefd, nog altijd werden wij, door de meeste volkeren van Europa, als de beste leermeesters in 't vak van den Scheepsbouw beschouwd. Een merkwaardig bewijs werd hiervan in 't jaar 1697 geleverd door de overkomst van den jongen Tsaar Peter I van Rusland. Deze Vorst, bezield door de zucht om aan Rusland een zeemacht te schenken, en hoog met ons volk ingenomen, besloot zelf onze inrichtingen, tot de scheepvaart betrekking hebbende, te bezoeken, ten einde zich de noodige kundigheden eigen te maken, en zijn ontwerpen te verwezentlijken, | |
| |
Hier gekomen, onderzocht hij al wat daartoe strekken kon met de meeste nauwlettendheid, oefende zich zelfs, zoo te Saârdam als op de werf der O.I. Maatschappij te Amsterdam, in den scheepsbouw, en zocht vooral zoodanige lieden op, als hem omtrent het zeewezen de noodige inlichtingen konden geven, of van wie hij hoopte, dat zij in zijn dienst zouden overgaan. Onder de eerste behoorde de vermaarde burgemeester Nikolaas Witsen, hem reeds vroeger, door zijn werken over Rusland en over den Scheepsbouw, bekend; onder de laatste, de Amiraal Gilles Schey en de onder-equipagemeester Cruys. Aan Schey, den waardigen kweekeling van De Ruyter, bood hij den rang van Amiraal-generaal van Rusland en een jaarlijksch pensioen van f 25,000 voor zijn vrouw en kinderen aan, indien hij in zijn dienst wilde overgaan; doch, hoezeer de vaste jaarwedde van Schey hier te lande maar f 2400 bedroeg, hij was niet te bewegen, zijn geboortegrond te verlaten. Bij Cruys slaagde de Tsaar beter. Tot Vice-Amiraal van Rusland bevorderd, bewees die verdienstelijke man aan Peter I de belangrijkste diensten, zoo door het vervaardigen van kaarten, het aanleggen van werven, het bouwen van schepen, het inrichten van het zeewezen, als door het voeren van oorlog. In hooge eer bleef Cruys, zoo bij den Tsaar, die hem tot Amiraal en Directeur-generaal der Marine verhief, als bij zijn opvolgster, en nog heden ten dage wappert, te zijner gedachtenis, van de Russische oorlogsschepen de witte vlag met het blauwe kruis.
Tevens met Cruys, en ook later, gingen verscheiden onzer zeeofficieren in Russischen dienst over; terwijl wederkeerig veel Russen op onze schepen dienst namen, om zich met de zeevaart bekend te maken. Verscheiden schepen werden, hier te lande en voor rekening van den Tsaar, gebouwd of aangekocht; en zoo gelukte het dezen, eerlang in 't bezit te zijn eener aanzienlijke vloot, hoewel Zweden zich, later, bij het uitbreken van een oorlog met Rusland, niet zonder reden beklaagde, dat het had moeten strijden tegen een Hollandsche vloot, door Hollandsche bevelhebbers bestuurd, met Hollandsch bootsvolk bemand, voorzien met Hollandsche kogels, Hollandsch buskruit, en Hollandsch geschut, zoodat er niets Russisch was dan alleen de vlag.
Handel en scheepvaart doen, waar zij bloeyen, noodwendig zoodanige nieuwe uitvindingen ontstaan als dienstig kunnen zijn, om er meer gemak of volkomenheid aan te geven; en ook hierin bleef men ten onzent niet achter. Van die uitvindingen zij het genoeg hier die te vermelden van Meeuwis Meyndertse Backer, knaap of deurwaarder van een der Gilden te Amsterdam, die het eerst zoogenaamde kameelen vervaardigde, werktuigen, geschikt en bestemd om zware schepen over het Pampus te lichten; uit erkentenis voor welke uitvinding hem de Amiraliteit van Amsterdam in haar vasten dienst nam.
Ook de langdurige oorlog te land had aanleiding gegeven tot | |
| |
het vormen van bekwame krijgskundigen, en, onder hen, van den grooten ingenieur Menno van Coehoorn, die, met Vauban, het geheele stelsel van vestingbouw; zoo als het tot dien tijd bestaan had, herschiep, en op nieuwe en betere grondslagen deed rusten. -
Eindelijk, de oorlog, of liever de behoefte, ten gevolge van den oorlog ontstaan, riep zoodanige fabrieken in 't wezen, als dienen moesten, om, voor waren, die men niet meer bekomen kon, gelijke of althans gelijksoortige te verschaffen. Het verbod, in den oorlog met Frankrijk van 1672 tot 1678, tegen alle brandewijnen uit dat land, toen een geliefkoosde volksdrank alhier, gericht, gaf aanleiding tot het oprichten hier te lande van branderijen, waar die korenbrandewijn werd gestookt, die aldaar onder den naam van genever zooveel vermaardheid kreeg, en een bron van rijkdom werd voor meer dan eene stad in ons Vaderland, inzonderheid voor Schiedam. Eerst in 't jaar 1694 werd deze drank, ofschoon nog in geringe mate, op 's Lands schepen gebezigd; doch werd langzamerhand meer algemeen. Intusschen, zoo als het veelal gaat, de bloei der geneverfabrieken deed dien der bierbrouwerijen achteruitgaan; vooral toen ook eerlang slappe koffie zoowel als slappe thee een drank zelfs der mindere standen begon te worden; en het gebruik dezer beide nieuw bekend geworden vochten was juist niet zeer geschikt, om op de gezondheid en krachtsontwikkeling der Natie een heilzame uitwerking te weeg te brengen.
|
|