| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Nieuwe oorlog met Frankrijk. - Krijgsbedrijven in Duitschland en Belgiën. - Groot Verbond. - Heinsius, Raadpensionaris. - Aanmatiging van Amsterdam. - Bijeenkomst in den Haag. - Slag bij Fleurus. - Zeeslag bij Bevezier. - Slag aan de Boyne. - Slag bij Leuze. - Dood van Tromp. - De onderwerping van Ierland voltooid. - Namen door Lodewijk XIV belegerd - en ingenomen. - Slag bij Steenkerke. - Aanslag op Willem III ontdekt. - Opschudding te Goes.
(1689). De oorlogsverklaring, door Frankrijk aan onzen Staat gedaan, werd nu dezerzijds door een zeer wijdloopig manifest beantwoord (9 Mrt.); spoedig daarna zeî Lodewijk ook Spanje den oorlog aan (April), welke aanzegging van daar beantwoord werd, op naam van den Markies van Gastanaja, die als Landvoogd der Spaansche Nederlanden den Markies van Grana was opgevolgd. Ook de Keizer had nu den oorlog aan Frankrijk verklaard.
Door de wakkerheid van den Graaf van Flodroff, bevelhebber van Maastricht, was in Luik een Staatsche bezetting gelegd, de Bisschop benevens het Kapittel overgehaald, de zijde der Bondgenooten te kiezen, en het daar gelegen kasteel aanmerkelijk versterkt geworden. Weldra trok het leger der Staten (Juny), onder den Veldmaarschalk George Frederik, Prins van Waldeck, omtrent Geldenaken bijeen, en werd versterkt door een gedeelte der troepen, die den tocht naar Engeland gedaan hadden, en door 5000 Engelschen onder Churchill, die thans tot Graaf van Marlborough verheven was. Het Fransche leger lag, onder den Maarschalk van Humières, bij de Haine. Weinig belangrijks had er bij dezen tocht plaats. Alleen werden omtrent 800 Staatsche knechten, die 't dorp Forgé bezet hadden, om de voêrhalers te dekken, door de voorhoede der Franschen overvallen (25 Aug.), en weken zij al vechtende tot bij Walcourt, waar 't leger der Bondgenooten, eenige dagen te voren over de Sambre getrokken, den vijand met eenig verlies terugdrong. Twaalf dagen later (6 Sept.) beproefde Humières nog een aanval op het leger der Bondgenooten, die hem echter niet slechts afsloegen, maar zelfs dwongen te wijken van een heuvel, waarop hij 30 stukken geschut had geplant; terwijl Gastanaja de liniën, door de Franschen bij Gent opgeworpen, vermeesterde en slechtte. Zij werden echter na zijn vertrek hersteld.
| |
| |
De Franschen hadden dus hier weinig voorspoed gehad. In Duitschland had de Veldmaarschalk Schoning, met Brandenburgsche en Staatsche troepen - de laatste onder den meermalen genoemden Generaal Hans Willem van Aylva - een Fransch geleide, dat naar Rijnberk teeg, geslagen (II Mrt.), en later Nuis (22 Mrt.), Rijnberk, en Keizerswaard ingenomen (25 Juny). Meins en Bonn werden vervolgens door de Keizersche, Beyersche, en Saxische troepen (9 Sept.), na hevig bestormd te zijn, op de Franschen heroverd (12 Oct.); het leger des Keizers zou meer verricht hebben, indien Leopold niet te veel volks noodig had gehad, om de Turken te beoorlogen.
De Staten ijverden inmiddels, om zich meer en meer door vaste verbonden te vereenigen met zulke mogendheden, als belang hadden, zich tegen de onbegrensde heerschzucht van Lodewijk XIV te kanten. Jacob Hop, Pensionaris van Amsterdam, sloot te Weenen een verbond met den Keizer (12 Mei), tot hetwelk later, als wij zien zullen, ook andere mogendheden toetraden, en 't geen daarom den naam verkreeg van Groot Verbond.
Willem III, hij was evenzeer als Koning van Engeland en als Stadhouder de derde van dien naam, had aan de Staten, bij gelegenheid dat hij hun kennis gaf van zijn verheffing, tevens verklaard, dat hij zijn ambten hier te lande zou blijven waarnemen (22 Feb.). Was er dan hier ook groot uiterlijk vreugdebetoon over zijn verheffing aan den dag gelegd; het kon toch wel niet anders, of de dubbele betrekking, die hij thans bekleedde, moest aanleiding geven tot veel moeilijkheden en botsingen.
Ten einde den gemeenschappelijken tegenstand te regelen, dien men Frankrijk bieden zou, waren Witsen, Odijk, en Dijkveld, als Ambassadeurs, en later De Wildt, met eenige leden der Amiraliteit, naar Londen gegaan. De eerstgenoemde heeren hadden den Koning om onderstand in troepen verzocht, en hieraan was door 't zenden van Marlborough voldaan geworden, en aangedrongen op het vergoeden der onkosten, voor den tocht naar Engeland besteed, en op nagenoeg f 1,300,000 begroot. Het duurde ongeveer drie jaar, eer deze kosten vergoed werden. Meer gehaspel ontstond over de gemeenschappelijke uitrusting eener vloot, en de vraag over den voorrang tusschen de hoofdofficieren. De Engelschen vorderden niet slechts, dat hun Amiraal het bevel voeren, maar dat zelfs hun jongste Kapitein in den krijgsraad boven onze Amiraals zou zitten. Dezerzijds wilde men wel den voorrang aan den Engelschen Amiraal toekennen, doch, na hem, aan onzen Amiraal, voorts aan de Engelsche Vice-Amiraals, daarna aan die der Staten, en zoo vervolgens. De Koning voegde zich (29 April) echter naar de begeerte der Engelschen, en de zaak werd dan ook genoegzaam naar hunnen zin afgedaan; terwijl besloten werd, dat Engeland vijftig, en de Staten dertig oorlogschepen in zee zouden brengen. - De vloot van Koning Jakob was bereids tot de zijde van den nieuwen | |
| |
Koning overgegaan en, onder Herbert, op de lersche kusten met de Franschen onder Chateau-Renault slaags geweest (11 Mei), zonder bepaald voordeel van de eene of andere zijde. Willem III zeî kort daarna, ook als Koning van Engeland, Frankrijk den oorlog aan, en werd op gelijke wijze beantwoord door Lodewijk, die hem een overweldiger noemde. Tusschen Groot-Brittanje en onzen Staat werd nu een verdrag geteekend (23 Aug.), om Frankrijk met vereenigde krachten te beoorlogen, en niet te gedoogen, dat door de wederzijdsche onderzaten eenige handel gedreven werd op dat Rijk, als ook om geen vrede te maken, dan met gemeene bewilliging. Dan vergeefs poogde men dezerzijds van den kant van Engeland eenige handelsvoordeelen te verkrijgen, en vooral de intrekking der Acte van Cromwell. Men had zich gevleid, dat de komst van Willem III tot den troon van Groot-Brittanje daartoe zou geleid hebben: doch men begreep hier niet, of wilde althans niet begrijpen, dat hij, ook in die betrekking, zijn plichten te vervullen had, en dat hij de belangen zijner nieuwe onderdanen niet aan die zijner landgenooten mocht opofferen.
Ierland was niet met Groot-Brittanje in onderwerping gekomen, doch door den Graaf van Tyrconnel, die er als Stadhouder het bewind voerde, grootendeels aan den verdreven Koning trouw gebleven. Jakob II met eenige schepen derwaarts overgestoken (Mei), sloeg eerlang 't beleg voor Londonderry, dat zich voor koning Willem had verklaard. De stad werd echter ontzet, en Schomberg, thans tot Hertog verheven, voerde eerlang eenige troepen naar Ierland (23 Aug.), waarvan hij het noordelijk gedeelte onder het gebied van Koning Willem bracht.
Hier te lande waren eenige hooge bedieningen inmiddels vervuld geworden. Prins Hendrik Kazimir en de Prins van Nassau-Saarbrugge, welke laatste reeds generaal der Ruiterij en bevelhebber van den Bosch was, waren, op aanprijzing van den Koning, door de Algemeene Staten tot Veldmaarschalken aangesteld geworden, en Antonie Heinsius, Pensionaris van Delft, met het Raadpensionarisschap van Holland bekleed (27 Mei).
Het scheen dat Amsterdam, nu het de voordeelen niet verkregen had, waarop het, na de verheffing van Willem III tot Koning van Engeland, meende aanspraak te kunnen maken, zijn gevoeligheid daarover wilde toonen door kleingeestige tegenstreving, en de gewichtige belangen van den Staat om eigen voordeel in de waagschaal stellen. Eerst ontstond er geschil, omdat de Stad de keuze van Schepenen niet aan den Koning, zoo 't heette om dat hij afwezig was, maar aan het Hof wilde opdragen; toen betwistte men aan Teerestein van Halewijn, dien men als een gunsteling des Konings kende, de zitting in het hof van Holland; vervolgens wilde men Bentinck, die, wegens de heerlijkheid Rhoon, lid der Ridderschap van Holland geworden was, uit dat lichaam geweerd hebben, op grond dat hij, door den koning tot Graaf van Portland verheven, | |
| |
lid van 't Engelsche parlement was geworden. De Edelen en Steden van Holland keurden eenparig het gedrag van Amsterdam af. Desniettemin duurde het geschil tot in het voorjaar van 1690 voort: in dier voege, dat Amsterdam zelfs weigerde, over de gemeene middelen te beraadslagen, ondanks den sterksten aandrang van al de leden der Provincie, om toch niet, ter zake van een huishoudelijk geschil, het Land, zonder reden of nood, voor een gevaarlijken vijand open te stellen, dien men door verdeeldheid in de hand werkte. De Vroedschap verklaarde echter, dat de vernedering van Frankrijk, ja, het overwinnen der geheele wereld haar niet zoo dierbaar was, als het behoud van haar privilegiën. Eindelijk toch werden de oneenigheden door de Staten van Holland, overeenkomstig 's Konings gevoelen, geslist.
Terwijl dit een en ander in Holland woelde, staken ook elders de Stads-regeeringen het hoofd op. In Overijsel hadden zij nieuwe lasten uitgeschreven zonder medewerking der Edelen, en toen deze zich daarover aan den Koning, als hun Stadhouder, beklaagden, en deze Gemachtigden gezonden had, weigerden de Steden die te erkennen, en beweerden, dat de Stadhouder niets te zeggen had in vraagstukken, die haar privilegiën golden. De Koning begreep het echter anders, liet de lasten op den ouden voet terugbrengen, en aan de Steden verbieden, nieuwe op te leggen of de oude te verzwaren.
Ook in Stad-en-Landen was een min beduidend geschil gerezen, over een Ritmeestersplaats, die de Stadhouder begeven had; 't welk de Staten van dat Gewest als een inbreuk beschouwden op hun Soevereiniteit: weshalve zij die bediening nogmaals begaven.
(1690). Nadat Groot-Brittanje nu mede was opgenomen in het verbond tusschen den Keizer en de Staten, werd in den Haag een bijeenkomst aangelegd, waar gevolmachtigden verschenen, zoo van den Keizer als van de talrijke Vorsten en Stenden, die zijn zijde hielden: gelijk mede de gezanten van Spanje, Groot-Brittanje, en Savoyen; welke Mogendheden achtereenvolgens zich in het Groot Verbond begaven.
De veldtocht was dit jaar laat en niet ongelukkig begonnen: de bezettingen van Philippeville, Dinant, en Charlemont en een gedeelte der Spaansche bezetting van Namen, benevens 800 Staatsche knechten onder den Colonel Fagel, hadden, niet verre van Namen, een merkelijk voordeel op de Franschen behaald; doch eerlang keerde de kans. Luxemburg, weder aan 't hoofd van 't Fransche leger gesteld, had de Staatschen bij Fleurus weten te omcingelen, en hun Veldheer, Waldeck, te noodzaken, om, al had hij slechts 30,000 man onder zijn bevelen, terwijl het Fransche leger een derde sterker was (1 July), den aangeboden slag te leveren, wilde hij niet het platte land en de steden van Brabant ten prooi des vijands laten. Waldeck herstelde echter eenigsins, door bedaardheid en | |
| |
moed, wat hij door onvoorzichtigheid had bedorven. Wel werd de ruiterij der Staatschen grootendeels in wanorde gebracht; doch het voetvolk kweet zich met onbezweken dapperheid. Het vormde zich, toen de slag verloren was, tot een groot vierkant, dat niet slechts een driewerf herhaalden aanval des vijands, maar ook de werking van zijn moordend geschut doorstond zonder in verwarring te raken, en eindelijk, met Waldeck en Aylva aan 't hoofd, rustig den aftocht volbracht. Nog vier regimenten, door den brigadier van Ittersum aangevoerd, wisten, hoezeer aan alle zijden omcingeld, zich door den vijand heen te slaan en in goede orde af te trekken; terwijl ook Graaf Walraven van Nassau-Usingen en Prins Hendrik Kazimir eenige andere regimenten behouden uit het veld brachten. Dit had ten gevolge, dat, schoon de Franschen meester bleven van het slagveld, het verlies nagenoeg gelijk bleef, en Luxemburg geen vrucht van zijn overwinning had. Omtrent 34 vaandels en standerts waren - zeldzaam genoeg - den overwonnenen in handen gevallen: terwijl Luxemburg later betuigde, dat, gelijk de Prins van Waldeck altijd aan de Fransche ruiterij, hij van zijnen kant aan het Staatsche voetvolk zijn leven lang gedenken zou. - Het Staatsche leger ontving spoedig versterking, en werd eerlang met dat van den Keurvorst van Brandenburg vereenigd.
Een toeleg, om Sluis aan den vijand over te leveren, was kort te voren ontdekt geworden, en de aanleggers naar verdienste gestraft.
Was het jaar, wat krijgsondernemingen te lande betrof, niet gelukkig, ten aanzien van de zeetochten mocht het werkelijk noodlottig heeten. Bij de groote macht, die het Fransche krijgswezen thans bezat, hadden Groot-Brittanje en de Nederlanden al hun krachten moeten inspannen, ten einde zich in staat te stellen, een vijand het hoofd te bieden, wiens sterkte op zee, vóór vijfentwintig jaren nog onbeduidend, thans zoo geducht was geworden. Naar aanleiding van het overleg, dat in het vorige jaar te Londen had plaats gehad tusschen de Engelsche regeering en onze Buitengewone Gezanten - en waarvan een paar bladzijden vroeger met een woord gewag is gemaakt - was bepaald, dat Groot-Brittanje 50 schepen van oorlog, 15 fregatten en 8 branders zou in zee brengen, met ruim 15,000 koppen bemand, en de Republiek 30 schepen van oorlog, 9 fregatten, en 4 branders, bemand met ruim 10,000 man. Dit getal was wel niet zoo groot als het vroeger onder Tromp en De Ruyter was geweest: en velen hebben daarin stof gevonden tot een beschuldiging, alsof men zich nu minder dan vroeger aan het zeewezen gelegen liet liggen; - doch die beschuldiging, ook met andere redenen genoegzaam te wederleggen, vervalt bij de bedenking, dat onze schepen toen, over 't geheel, naar een ander model, en veel zwaarder dan te voren, werden gebouwd. Ook werd er in 't volgende jaar besloten, de zeemacht van beide volken nog met eenige schepen te versterken: waartoe De Wildt, nu tot zaakgelastigde des Konings bij de Ami- | |
| |
raliteiten alhier benoemd, wederom de ijverigste pogingen in het werk stelde.
Deze vloten, met wier volkomen uitrusting natuurlijk een geruime tijd verloopen was, hadden zich in 't jaar 1689 met eenige kruistochten moeten vergenoegen, en weinig belangrijks kunnen uitrichten. Nu echter, grootendeels in gereedheid gebracht, vereenigden zij zich met elkander bij het eiland Wight (Juny): de Nederlandsche onder den Lt.-Amiraal Cornelis Evertsen, de Britsche onder den Lt.-Amiraal-generaal Herbert, thans door den Koning verheven tot Graaf van Torrington. Toen de gemeenschappelijke macht ongeveer zestig schepen bedroeg, ging zij onder zeil (5 July), om de Fransche vloot te zoeken, die zij drie dagen in 't oog hield, zonder dat eene der beide partijen den kans voordeelig genoeg scheen te achten, om een slag te wagen. Toen echter de zeemacht der bondgenooten onder. den westelijken hoek van Beachy-head (bij ons bekend onder den naam van Kaap Bevezier) gekomen was, ontving Lord Torrington bevel van Koningin Maria (die in het afwezen van haar echtgenoot het bewind voerde) om, weêr en wind dienende, slag te leveren, ten einde aan de Levantsche retoervloot een veiligen terugtocht door 't Kanaal te verschaffen, en de pogingen te verhinderen, die de vijand mocht in 't werk stellen, om de krijgsverrichtingen der aanhangers van Koning Jakob in Ierland te ondersteunen.
Men besloot aan dezen last te gehoorzamen, en de vloot zeilde nu op, in drieën gesmaldeeld: de middeltocht onder Lord Torrington, als Opperbevelhebber over den geheelen tocht, en de achterhoede onder Sir Ralph Delaval; Evertsen voerde den voortocht aan, die geheel uit Nederlanders bestond: onder zich had hij de Vice-Amiraals Callenburgh en Van de Putte, en de Schouts-bij-nacht Van Brakel, Schey, en Dick: - wakkere en meerendeels reeds vroeger genoemde bevelhebbers.
De Fransche vloot was ongeveer twintig schepen sterker dan die der Bondgenooten, en overtrof deze bovendien in aantal van branders, stukken geschut, en manschappen; terwijl zij werd aangevoerd door den beroemden Tourville, een der grootste zeehelden zijner eeuw, ondersteund door den Lt.-generaal Chateau-Renault en den Vice-Amiraal D'Estrées, zoon van den Graaf van dien naam, beiden ervaren zeelieden. Intusschen ook bij nadeelige kans hadden de onzen meermalen den zege bevochten, en, steunende op de medewerking der Britten, gingen zij ook thans onbevreesd den vijand te gemoet.
(10 July). Het was ongeveer te half negen uur voor den middag, dat onze voorhoede den strijd begon, van welken de vermaarde Jan van Brakel, van een kanonskogel doorschoten, een der eerste slachtoffers werd. Zijn kapitein, De la Cave, wist echter met zooveel beleid zijn schip te besturen, dat niemand, vriend noch vijand, het sneuvelen van den Schout-bij-Nacht bespeurde.
De Markies van Villette had, met een gedeelte der Fransche voor- | |
| |
hoede, inmiddels de onze weten te overvleugelen en tusschen twee vuren te brengen, doch was door Callenburgh, Schey, en anderen teruggeslagen; terwijl Evertsen en Van de Putte al verder en verder voortdrongen, de Franschen deerlijk havenend, die van alle zijden van onze vloot afhielden; - en niet twijfelachtig ware dezerzijds de overwinning geweest, had Lord Torrington zijn plicht als Opperbevelhebber gedaan. Dan hij deed even als D'Estrées 17 jaren vroeger gedaan had, toen hij de Britten voor Kijkduin schandelijk aan hun lot overliet, en bleef met de Britsche schepen bijna geheel werkeloos. Hiervan maakte Tourville gebruik, door met zijn aanzienlijke macht de voorhoede bij te springen, en gezamentlijk met haar de Nederlanders aan te tasten. Vruchteloos boden deze nu den moedigsten wederstand. De Schout-bij-nacht Dick en verscheiden officieren sneuvelden of werden gewond; geen schip of het werd zwaar beschadigd, en meer dan een geraakte reddeloos of verviel in 's vijands macht; ja, onze geheele vloot ware onherstelbaar verloren geweest, had niet een schrandere krijgslist van Evertsen haar van een wis verderf gered. Op 't onverwachtst namelijk, en gebruik makende van de op dit oogenblik heerschende windstilte, geeft hij het sein, dat de vloot met staande zeilen zal ankeren. Dit bevel wordt dadelijk volvoerd, en de list niet opgemerkt door den vijand, wiens schepen nu door de ebbe van de onze worden afgedreven. Wel kwamen zij later met den vloed weder opzetten; doch tevens waren de meeste onzer deerlijk ontredderde vaartuigen door eenige Britsche fregatten, die Torrington wel had willen zenden, op 't sleeptouw genomen en in behouden haven gebracht. Drie onzer schepen, en een brander, werden op last hunner eigen Bevelhebbers verbrand, om niet in 's vijands handen te vallen; een vierde zonk, en een vijfde had zijn behoud alleen aan de wondere kloekheid van den Kapitein te danken. Deze, Jan Snellen uit Rotterdam, voerde bevel over 't schip de Maze, van 64 stukken, dat zoo den grooten als den bezaansmast verloren had, en ruim 130 van zijn manschap buiten gevecht gesteld zag. Wel was het nu eerst door een Engelsch fregat op 't sleeptouw genomen; doch dit laatste had, op de nadering der Franschen, alle zeilen bijgezet, en Snellen aan zijn lot overgelaten. Er schoot dus voor dezen geen andere keus over, dan, òf zich aan den vijand op te geven, òf een goed heenkomen te zoeken. Hij beproeft het laatste, drijft, met de weinige zeilen, die hij voeren kan, voor de wind af, en stuurt, tusschen den wal en een zandhoek in, naar Poortsmuiden. Doch het opkomen van eenige vijandelijke schepen, die hem den weg afsnijden, belet hem verder te gaan, en hij zet, bij het dorp Pevensey in 't Graafschap Sussex, zijn schip tegen den wal. Hier doet hij terstond eenig geschut naar 't strand voeren, richt daarmede een batterij op, maakt van de hem nu nuttelooze zeilen tenten voor zijn volk, boort eenige gaten in het schip, waardoor het vol water loopt, onbeweeglijk zitten blijft, en voor verbranden | |
| |
behoed wordt, en wacht zóó den vijand af, die zich wel met 12 of 13 schepen vertoont, en pogingen aanwendt, om het vastzittende schip met branders te vernielen, doch om de ondiepten niet dicht durft naderen, en zich na eenige dagen verwijdert.
Op deze wijze behield Snellen den hem toevertrouwden bodem, dien hij kort daarna, in een beschadigden doch bruikbaren toestand, te Goeree binnen bracht. Zijn kloekheid werd door Koning Willem erkend, die hem in de plaats van den gesneuvelden Van Brakel tot Schout-bij-Nacht verhief, van welke waardigheid de moedige zeeheld echter niet lang genot had, daar hij reeds in 't volgende jaar plotseling overleed.
Intusschen had de vloot der Bondgenooten den terugtocht voortgezet, en was het haar eindelijk gelukt, de Teems te bereiken (18 July). Al onze schepen bevonden zich in een deerlijken toestand: een derde van de vloot was verloren, en aanzienlijk het aantal der gesneuvelden. Vooral de Schouts-bij-nacht Dick en Van Brakel werden zeer betreurd, en voor laatstgemelden een praalgraf in de Groote Kerk te Rotterdam opgericht, met zijn borstbeeld versierd, en het bijschrift: ‘den onverwonnen held, den schrik des Grooten Oceaans’.
Ofschoon geslagen, oogstte Evertsen geen minderen lof van dezen zeeslag in, dan hem zou toegebracht zijn geworden, indien hij verwinnaar gekeerd ware. Niet slechts werd hij door Koningin Maria, gelijk later door den Koning, met eigenhandige brieven, gelijk mede door de Algemeene Staten, bij besluit, voor zijn manhaftig gedrag bedankt; maar ook de Engelschen brachten hulde aan den moed, door de onzen betoond: ja, Torrington zelf noemde, in een brief aan Lord Caermarthen, de dapperheid der Nederlanders verwonderlijk. Ook Tourville en de overige Fransche bevelhebbers betuigden, dat ze met de grootste wakkerheid den aanval hadden begonnen, zich allen, zonder onderscheid, manmoedig hadden gekweten, en in geenen zeeslag zoo diep tot den vijand doorgedrongen waren, of met zooveel kracht hadden gestreden. De slotsom was, naar 't algemeen oordeel, dat, bij den slag van Bezevier, de overwinning bij de Franschen, de eer bij de Nederlanders, de schanden bij de Britten was verbleven.
Min gunstig was dan ook het onthaal, dat Lord Torrington genoot, die terstond bij zijn aankomst in hechtenis genomen, en eenige maanden later voor een krijgsraad ter verantwoording werd geroepen. De rechters, allen zeeofficieren, en hem meerendeels genegen, vergaderden in het oorlogsschip Kent, werwaarts Torrington, als Pair van 't Rijk, met een koningsjacht gevoerd werd. Onder de getuigen bevond zich onder anderen de Schout-bij-nacht Schey, die ronduit verklaarde, dat de schuld der gansche nederlaag bij den Opperbevelhebber lag en, toen dit tegenspraak vond bij de rechters en bij Torrington, genen hun partijdigheid verweet, en dezen toevoegde, dat al dit vragen niets afdeed, dat hij had moeten vechten | |
| |
toen het tijd was, en dit niet had gedaan’. Maar zijn verontwaardiging kende geen palen, toen men beweerde, dat de Nederlanders zich niet zoo dapper hadden gedragen, als men wel voorgaf, en toen zelfs een der rechters den Vice-amiraal Callenburgh van plichtverzuim beschuldigde. ‘Dit maakte’, verhaalt Schey zelf, ‘mij het bloed heet, en ik greep den kerel bij den rok, vragende, wat hij voor een was, en begeerde voldoening er van, dat hij de eer van een eerlijk man wilde stelen, die zoo een wakker soldaat van fortuin was, en van der jeugd aan zoo vele proeven had gegeven van een eerlijk man te zijn. Doch hij weigerde zijn naam te zeggen, en zeî alleen een kapitein te wezen’.
In weêrwil van al wat tot zijn bezwaar inkwam, werd Lord Torrington vrijgesproken, en keerde met het jacht, waarmeê hij gekomen was, doch nu met vlaggen en wimpels versierd, als in zegepraal naar Londen terug. Hij kwam echter niet weder in dienst, en de Koning weigerde zelfs hem te zien.
De tijding van de geleden nederlaag had hier te lande groote ontsteltenis verwekt; doch men verloor den moed niet. De Algemeene Staten namen het aanbod der Koningin aan, dat de beschadigde schepen in Engeland hersteld en (bij wijze van leening) van 't noodige voorzien zouden worden, en gaven bevel tot uitrusting van zes fregatten, zes galjoten, en drie branders, en tot het onmiddellijk in zee brengen van tien groote schepen, die gereed waren.
De nadeelen, op zee geleden, waren eenigsins vergoed geworden door een luisterrijke overwinning, daags na den zeeslag, in Ierland behaald. Koning Willem, in persoon daarheen getogen, had Koning Jakob slag geleverd aan de rivier de Boyne (11 July), en hem een beslissende neêrlaag toegebracht. Deze zege had verscheiden plaatsen in zijne handen doen vallen; doch nu werd ook de medewerking der zeemacht vereischt, om Jakob uit zijn laatste toevluchtsplaatsen te drijven.
Weldra was Evertsen in staat, de Teems weder te verlaten, en zich met het smaldeel van Almonde te vereenigen, dat uit de Middellandsche Zee was teruggekeerd. Eerlang werd hun macht ook versterkt door de Britsche vloot, waarover thans - waarschijnlijk om de gemeenschappelijke macht niet aan de eigendunkelijke handelwijs van een enkelen vlootvoogd bloot te stellen - drie Commissarissen des Konings het bevel voerden, namelijk Sir Richard Haddock, John Ashby, en Killegrew. Gezamentlijk trok men nu naar Ierland, om er 7000 man troepen onder Lord Marlborough over te brengen (30 Sept.). Voor de rivier van Cork liet men 't anker vallen. Zes schepen, waaronder drie Nederlandsche, zeilden haar op, brachten de aldaar liggende batterijen tot zwijgen, en bevorderden zoo de landing van het krijgsvolk, dat, geholpen door een aantal onzer matrozen, na weinig dagen de stad Cork tot overgave dwong, en kort daarna het nabijgelegen Kingsale, de eenige
| |
[pagina t.o. 200]
[p. t.o. 200] | |
[...] Willem III, landende ter hoogte van Goeree. Steendr. v. P.W.M. Trap
| |
| |
steden in het Zuiden van Ierland, die 't nog met Jakob hielden. De vloot bracht het verdere deel van dit jaar met kruisen door; en de omstandigheid, dat onze zeemacht, na zoovel geleden te hebben, weder spoedig in staat werd gesteld, om in hetzelfde jaar nog belangrijke diensten te doen, bewijst klaar de wakkerheid, door Willem III en door de Staten ten dien opzichte betoond, en de ongegrondheid der beschuldiging, als had men zich, na den dood van De Witt, aan het zeewezen niet meer gelegen laten zijn.
In Duitschland was de krijg, dit jaar, weinig belangrijk geweest. De kroning van den Aartshertog Jozef tot Roomsch-Koning, en de dood van den Hertog van Lotharingen, gelijk mede de huldiging van den Keurvorst van Brandenburg tot Hertog van Pruisen, hadden de toerustingen tot den oorlog vertraagd.
Hier te lande kenmerkte zich het jaar door een zwaar oproer te Rotterdam, door de hebzucht en willekeur van den baljuw - zekeren Zuylen van Nyevelt - vooral verwekt, en waarbij het huis van dezen geplunderd, ja afgebroken werd, en door den dood van den bekwamen staatsman Hieronimus van Beverninck, die in 76jarigen ouderdom overleed (30 Oct.).
(1691). Koning Willem, bij liet achterwaarts gaan der oorlogszaken, zijn tegenwoordigheid noodzakelijk achtende, zoo bij de beraadslagingen in den Haag als bij het leger, stak met 12 oorlogschepen naar Holland over. Op de hoogte van Goeree gekomen, werd de vloot, door het mistige weêr en het ijs op de kusten, verhinderd te landen (30 Jan.); waarop de Koning besloot, in een sloep naar wal te gaan. Veel aanzienlijke, zoo Engelsche als Nederlandsche, Heeren vergezelden hem op dezen tocht, die niet dan met levensgevaar volbracht werd. Immers, van 's namiddags twee uur tot den volgenden morgen, bleef het gezelschap op 't water; daar men, wegens de duisternis, mist, en aanhoudend boos weêr, den wal niet vinden kon. De bootslieden zelf waren bevreesd, en de Koning moest hun moed inspreken, door hen te vragen, of zij bevreesd waren, in zijn gezelschap te sterven? Met het aanbreken van den dag werden hij en de zijnen met wagens van boord gehaald. Nu toefde hij drie nren in een visschershut, en keerde, toen het weêr bedaard was, naar de sloep, die hem naar den Oranjepolder bracht, tegenover den Briel. Dienzelfden avond nog naar den Haag getrokken, deed hij eenige dagen later (5 Febr.) zijn plechtige intrede, en woonde er de samenkomst bij der Gezanten, die thans zeer luisterrijk was, daar zij te dezer gelegenheid mede werd bijgewoond door den Markies van Castanaja, de Keurvorsten van Beyeren en Brandenburg, den Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, den Landgraaf van Hessen-Cassel en een aantal andere Duitsche vorsten. De invloed van Willem III bracht de Bondgenooten tot het besluit, om alle krachten in te spannen, en 222,000 man te velde te brengen, waarvan Groot-Brittanje en onze Staat, | |
| |
ongerekend het getal dat zij leveren moesten, nog de betaling van een aanzienlijk deel voor hun rekening namen.
Hier alzoo zijn doel bereikt hebbende, trok Willem III, op de tijding dat Bergen in Henegouwen door de Franschen belegerd was, naar het tooneel van den oorlog, plaatste zich aan 't hoofd van 't leger der Bondgenooten, dat 50,000 man sterk was, en rukte aan tot ontzet der stad, toen hij werd opgehouden door gebrek aan wagens en karren, die de Spaanschen vergeten hadden te bezorgen. Dit oponthoud was oorzaak, dat hij te laat kwam, en Bergen zich inmiddels aan den vijand moest overgeven. Voor 't oogen blik kon Willem III alzoo niets uitrichten, doch, eerlang met nieuwen moed in 't veld verschenen, ontzette hij Luik (Juny), voor welke stad de Franschen nu 't beleg geslagen hadden. De Hertog van Luxemburg, die de Franschen aanvoerde, wilde geen veldslag wagen, waartoe Willem III hem zocht te noodzaken; en de achteloosheid der Spaanschen in het niet aanleggen van behoorlijke magazijnen, had ten gevolge, dat er, bij gebrek van materieel, niets van belang kon worden uitgericht. De Koning verliet nu het leger, en begaf zich naar het Loo; doch nauwlijks had, in zijn afwezigheid, de Prins van Waldeck het opperbevel aanvaard, of hij werd, bij de beek van Leuze, door Luxemburg aangetast. Een dikke mist had de komst der Franschen bedekt gehouden voor de Bondgenooten, die nu plotselings in den rug werden aangevallen. De Graaf van Tilly, die de achterhoede gebood, stelde zich kloek te weer; doch zijn volk werd door de Fransche ruiterij in wanorde gebracht. De Generaals Ouwerkerk en Obdam schoten met eenige manschappen Tilly te hulp; doch ook zij werden, na een scherp gevecht, tot wijken gebracht. Dan nu stelde zich Ouwerkerk aan 't hoofd der ruiterij, deed een meesterlijken aanval op den vijand, die zich reeds van den zege zeker waande, bracht den schrik onder zijn gelederen, dwong hem tot wijken, en redde hierdoor het leger van zijn verderf.
Hiermede liep dit jaar de veldtocht af, gedurende welken de Koning meermalen gevaar van zijn leven had geloopen: eens, bij gelegenheid dat de Franschen hun geschut zóó juist gericht hadden op een boom, waaronder hij zich bevond, dat de boom omvergeschoten werd, een oogenblik na dat de Koning van plaats veranderd was; eens, bij gelegenheid van een verraderlijken toeleg, om een wagen met geladen bommen in 't legermagazijn te doen springen; 't geen gelukkig ontdekt werd, en waarvoor de dader, een Franschman, half geworgd werd verbrand.
Ter zee was dit jaar weinig merkwaardigs voorgevallen. De Staten hadden het besluit genomen, om, in plaats van 30 schepen, gelijk in 't vorige jaar, 48 schepen van oorlog, 14 fregatten, 10 adviesjachten, 10 branders, en 6 galjoten uit te rusten, en bij de Engelsche vloot te voegen. Zoodra deze zeemacht nagenoeg voltallig en nu met ruim 16,000 zeelieden bemand was, liep zij uit, | |
| |
en vereenigde zich met die der Britten in Duins. Het opperbevel was deze reis niet aan Evertsen opgedragen geworden. De naijver der Hollanders, die met leede oogen een Zeeuw aan 't hoofd der vloot gezien hadden, en misschien ook de bedenking, dat Evertsen wellicht geen medewerking zou vinden bij Engelsche zeeofficieren, waarvan velen aan Torrington gehecht waren, had de Koning doen besluiten, dat gebied over de vloot te stellen in handen van Tromp. Ongelukkig mocht het dezen niet gebeuren, zich van de hem opgedragen betrekking te kwijten, daar hem een toenemende verzwakking, reeds kort na zijn benoeming, ten grave deed dalen (29 Mei). Groot was de rouw over zijn afsterven, niet slechts bij de zoo innig aan hem gehechte zeelieden, maar ook bij allen, die het Vaderland beminden, en die zich, van het weder te voorschijn treden des grooten Zeehelds op het tooneel van zijn roem, de schoonste verwachtingen hadden voorspeld.
Cornelis Tromp vormt met zijn Vader en met De Ruyter misschien het voortreffelijkste klaverblad van helden, dat eenige geschiedenis kan aanwijzen. Tallooze zeehelden heeft ons Vaderland in de zeventiende eeuw opgeleverd; - en men zou er wellicht dertig kunnen opnoemen, die ieder op zich zelf een schitterende rol gespeeld hebben; maar toch zou van deze allen kunnen gezegd worden, wat de Schrift van de dertig helden Davids zegt: ‘zij kwamen niet bij die eerste drie’. - Had de oude Tromp den lof verdiend, van bij Duins de roemrijkste overwinning behaald te hebben, waarvan de jaarboeken van het zeewezen getuigen, en van dat zeewezen bij ons tot een voortreffelijkheid te hebben gebracht, zonder welke later geen zoo luistervolle feiten mogelijk waren geweest; had De Ruyter zich met een roem overdekt, waaraan zelfs geen nijd het wagen dorst te knagen; Cornelis Tromp vertoont zich voor ons als de Achilles der zeeën, als de onverwinbare, wiens verschijning den zege met zich voert, wiens tegenwoordigheid de vrees verbant, de orde herstelt, den moed onweêrstaanbaar maakt, en wiens naam alleen den vijand doet verstuiven.
Het bevel over onze vloot werd nu voorloopig aan Almonde gelaten, die met de Britsche, onder Russell, vergeefs de Fransche opzocht, daar deze van den Koning last had, een ontmoeting te vermijden. Wel blokkeerde men Duinkerken ten einde den kapers het uitzeilen te beletten; doch dit verhinderde den onversaagden Jean Bart niet, bij duisteren nacht de haven uit te sluipen, en op nieuw groote schade aan onze koopvaarders en haringbuizen toe te brengen. Dan ook dezerzijds werden in Zeeland talrijke kapers door bijzondere personen uitgerust, die aan den vijand grooten afbreuk deden.
De krijg in Ierland was intusschen gelukkig ten einde gebracht door den Luitenant-generaal Godard van Rhede-Ginkel, die er in 's Konings afwezigheid gebood. Na de nog talrijke aanhangers van | |
| |
Jakob, door Fransche hulptroepen versterkt, uit het sterke Ballymore verdreven te hebben (17 Juny), teeg hij met zijn leger op Athlone aan, dat hij stormenderhand vermeesterde. Weinige dagen daarna tastte hij bij Agrim het vijandelijke leger aan, niettegenstaande het ongelijk sterker was dan het zijne en in een zeer voordeelige stelling geplaatst, als zijnde, rechts door een versterkte abdij, links door welverschanste hoogten, en van voren door twee moerassen gedekt. Even stout als het waagstuk was, even schitterend was de zegepraal, die het leger van Jakob vernietigde, de laatste nog wederspannige steden den overwinnaar in handen deed vallen, en het lot van Ierland en de Stuarts besliste. Wel te recht werd de Baron van Ginkel, voor zijn heldenfeiten, met de titels van Graaf van Athlone en Baron van Agrim beloond.
Met den aanvang van 't volgende jaar lieten de belangrijke toerustingen, zoo hier als in Engeland, ter zee en te land ondernomen, groote gebeurtenissen voorzien (1692). Koning Willem, in Holland gekomen, had Almonde tot Lt.-Amiraal bij de Amiraliteit van Amsterdam aangesteld, en tevens tot Opperbevelhebber over de vloot van den Staat; welke laatste waardigheid te voren nog niet door een zeevoogd van die Amiraliteit was bekleed geworden; doch Bastiaensze Schepers, die thans Luitenant-amiraal bij de Maas was, had reeds te hoogen ouderdom bereikt, om genoemde betrekking te vervullen. Tevens was Stirum tot Amiraal van Friesland benoemd, ter vervanging van Aylva, die door een val van zijn paard een leven verloren had, dat in zoo menigen zeetocht en veldslag gespaard was gebleven. Men herinnert zich, dat hij den tocht naar Chattam had bijgewoond, en later, bij 't verval van het zeewezen in Friesland, bij het leger de gewichtigste diensten had bewezen.
Wat de landtroepen betreft, deze waren, vooral ook door Engelsche regimenten, aanzienlijk versterkt, en deze omstandigheid deed Lodewijk XIV besluiten om gebruik te maken van hunne en 's Konings afwezigheid uit Engeland, en een poging te wagen, om Jakob met 30,000 Franschen daar te doen landen; terwijl men zich vleide, dat van de talrijke aanhangers, die de onttroonde Koning nog in Engeland, ja, op de vloot had, hem alsdan velen zouden toevallen. Een gedrukte proclamacie, door Jakob derwaarts gezonden, moest dienen tot voorbereiding der onderneming.
Koningin Maria ontbood, zoo dra zij kennis van den toeleg bekwam, drie regimenten uit de Nederlanden terug, en nam alle maatregelen van voorzorg. Wetende dat, onder de officieren der vloot, velen den verdreven Koning gunstig waren, deed zij hen allen ontbieden, en zeî hun, dat zij, zich overtuigd houdende van aller verknochtheid, geen hunner wilde doen vervangen, maar zich gerust op hun trouw verlaten zou: een toespraak, die zoo wel de menschenkennis als de grootheid van ziel der Koningin bewees, | |
| |
en zoo veel indruk maakte, dat allen hun eed hernieuwden, en zich bereid verklaarden, voor haar en voor Engeland alle gevaar te trotseeren. Het stormachtige weêr verhinderde inmiddels het uitloopen der vloten. Eindelijk gelukte het Almonde, zich met de Staatsche vloot, 36 oorlogsschepen sterk, naar 't Kanaal te begeven, en daar zich met de Engelsche onder Russell, die ongeveer 50 bodems telde, te vereenigen. Niet lang daarna zeilde ook Tourville uit, die slechts 40 schepen onder zijn bevel had, Hij had bevel, slag te leveren, ook zelfs tegen een sterkeren vijand; doch waarschijnlijk had hij er op gerekend, dat de vloten der Bondgenooten zich nog niet vereenigd zouden hebben, of wel, dat een gedeelte der Britsche zeemacht geen deel zou nemen aan 't gevecht.
Wat daarvan zij, Tourville ontweek het niet, toen het hem (29 Mei), omtrent zes mijlen van Barfleur, werd aangeboden. Met zijn middeltocht en achterhoede viel hij de Britsche vloot aan, en weldra ontstond tusschen hen een allerhevigste strijd. Wat de Nederlanders betreft, zij namen, tot hun spijt, weinig deel aan 't gevecht: en dat ten gevolge van het beleid van den Markies d'Amfreville, die de Fransche voorhoede gebood. Beducht, dat de onzen tusschen deze en den middeltocht inbreken, en aldus Tourville in den rug zouden vallen, vergenoegde hij zich met hen gade te slaan, en de onzen in de onzekerheid te houden omtrent zijn bedoelingen; 't geen hem te lichter viel omdat hij boven den wind bleef. blechts hierdoor redde hij dan ook de Fransche vloot, die anders wellicht geheel ware vernield geweest: immers, ondanks zijn kloekheid, zag Tourville zich genoodzaakt, voor de macht der Britten te wijken, waarbij de ingevallen mist hem diende. Dan in de volgende dagen gelukte het den Bondgenooten, een achttal groote Fransche schepen, die te Cherbourg en onder kaap la Hogue een toevlucht gezocht hadden, aan te tasten en te verbranden. Hierdoor was de zeemacht van Lodewijk dit jaar buiten staat, iets verder te ondernemen, en het plan van Jakob, die van kaap La Hogue de nederlaag zijner bondgenooten aanschouwd had, verdween in rook. - Men wil dat Lodewijk, toen men hem de tijding van het onheil bracht, zou gevraagd hebben; ‘is Tourville behouden gebleven? - Want schepen kan men terug bekomen, maar niet licht een vlootvoogd als hij’. - Voorwaar een schoone lofspraak voor dien Amiraal
Door de Bondgenooten werd niet zulk een gebruik van de overwinning gemaakt, als men verwachten mocht. Een toeleg, om van hunne zijde een landing in Frankrijk te doen, had, ofschoon reeds een aanzienlijk getal landingstroepen op de vloot was ingescheept, geen gevolg, en Russell haalde zich daar het misnoegen van Koning Willem door op den hals: - het Fransche scheepsvolk ging nu op bijzondere kapers over, en ofschoon een smaldeel, onder Kapitein Van Zijll, de haven van Duinkerken een tijd lang gesloten hield, be- | |
| |
lette dit niet, dat nog meermalen veel van onze koopvaarders in handen der Franschen vielen.
Merkwaardig vooral was, bij een dergelijke gelegenheid, de strijd, door de Kapiteins Taelman en Van der Zaen, die een convooi uit Portugal geleidden, gevoerd tegen drie Fransche oorlogsschepen, onder 't bevel van den Ridder Forbin (31 Aug.). Zes malen had reeds Taelman aan twee zijner vijanden de volle laag gegeven, toen hij zag dat op den bodem van Van der Zaen de vlag gestreken werd. Dit had echter geen plaats dan na een hardnekkig gevecht, en ten gevolge van den dood diens Bevelhebbers. Hierdoor echter niet ontmoedigd, volhardde Taelman in den strijd, en schoot zijn beide tegenstanders zoo reddeloos, dat zij moesten afhouden. Dan nu kwam de derde Franschman, die het schip van Van der Zaen had prijs gemaakt, met volle zeilen op Taelman aanzetten, en deze had dus weder met een nieuwen vijand te doen, waarbij zich Forbin, die zijn schade hersteld had, nog kwam voegen. Lang nog verdedigde de wakkere Kapitein met hardnekkigheid zijn hevig aangetasten bodem; doch nu wist een der vijanden achter hem post te vatten, en schoot hem gedurig in den spiegel. Vergeefs poogde Taelman geschut naar achter te brengen, om zich daar te verdedigen: de deining was te sterk, het water liep van alle zijden de geschutpoorten in, en slingerde de stukken van baknaar stuurboord heen en weêr. Nu was verdere tegenstand onmogelijk, en Taelman zag zich, na zes uur gevochten te hebben, tot de overgave genoodzaakt. Doch niet zonder vrucht was de weêrstand geweest, daar de koopvaardijvloot, op een paar schepen na, zich, gedurende den strijd, onder den Engelschen wal had weten te bergen.
Nog glansrijker uitslag bekroonde een zeegevecht, dat iets later plaats had. Kapitein Broeder, een zeeman, die meest al de zeeslagen van den tweeden en derden Engelschen oorlog had bijgewoond, en nog in den aanvang van dat jaar, onder gelijke omstandigheden als Taelman, een gelijken moed getoond, en een gelijk lot ondergaan had, was belast, met drie oorlogschepen een rijke koopvaardijvloot uit de Sont terug te geleiden. Op de hoogte van Doggersbank gekomen (15 Nov.), werd hij aangetast door een smaldeel van vier schepen, onder bevel van den geduchten Jean Bart. De eerste aanval werd door Broeder en de zijnen afgeweerd, doch de strijd den volgenden dag hervat. Een der Hollandsche bevelhebbers, Du Pon, raakte hierbij om 't leven, en zijn schip in den brand. Onze macht was daardoor aanmerkelijk verminderd: Broeder, na een hardnekkig gevecht tegen Jean Bart en nog een Franschman te hebben doorgestaan, werd door een kogel getroffen; doch zijn luitenant, Willinck, het bevel overnemende, bleef den strijd gaande houden, en dwong zijn beide vijanden tot wijken: terwijl de Kapitein van het derde Hollandsche schip, Hoogenhouck, hen nazette en belette, iets van belang tegen de vloot te ondernemen, | |
| |
die alzoo, op zeer enkele schepen na, behouden binnen Texel gebracht werd.
Te land was door Frankrijk een groote macht ontwikkeld, en het beleg voor Namen geslagen, bij 't welk Lodewijk XIV in persoon tegenwoordig was; terwijl Luxemburg, met een aanzienlijk leger, de grenzen van Brabant bezet hield. De stelling, die hij gekozen had, belette Willem III iets tot ontzet van gemelde stad te beproeven. Merkwaardig vooral was het beleg, omdat de aanval en de verdediging bestuurd werden door de twee voortreffelijkste ingenieurs van hun tijd, Sebastien le Prêtre, Ridder van Vauban, en Menno, Baron van Coehoorn. De eerste had reeds den inval van 1672 bijgewoond, en onvergelijkelijke diensten aan 't Fransche leger bewezen; de tweede had zich, sedert korteren tijd, door zijn uitstekende verdiensten als krijgsbouwmeester, een hooge vermaardheid verworven. Koning Willem, die elke bekwaamheid op haar prijs wist te schatten, had, na den slag van Fleurus, aan Coehoorn het regiment geschonken, dat door den dood des Graven van Stirum was opengevallen, en hem daarmede naar Namen gezonden, om het kasteel, dat, op een berg gelegen, die stad bestrijkt, in staat van verdediging te stellen. Coehoorn had aan dien last voldaan, en onder anderen voor het kasteel een nieuw hoornwerk aangelegd, waaraan hij den naam van Fort William had gegeven. Doch dit was nog onvoltooid, toen de vijand zich voor de stad bevond, die door een Bezetting van ruim 9000 man, onder den prins van Barbançon, werd verdedigd. Het belegeringsleger was meer dan vijf maal zoo sterk, en had een geschuttrein bij zich, zóó ontzachlijk, dat de stad er tot puin meê had kunnen geschoten worden. Doch Vauban deed den Koning beseffen, dat het beter was, een gave, dan een vernielde stad te winnen. Met behulp der gepreste landlieden voltooide hij spoedig zijn belegeringswerken, dekte het leger door een circumvallacielijn, en opende de loopgraven (29 Mei). Weldra werden de hoofdwerken der stad vermeesterd; terwijl de gracht door het springen van een vuurtoren en het daardoor instorten van een brok muurs, ten halve werd gedempt. Deze toevallige omstandigheid werkte de belegeraars in de hand, en had de overgave der stad ten gevolge (5 Juny); terwijl de Bezetting in het kasteel terugtrok.
De aanval werd toen tegen het fort William gericht, dat een Bezetting had van 1500 man, door Coehoorn zelf bestuurd: en nu bleek eerst, met welke bekwaamheid, met welk vernuft, hij zijn verdedigingswerken had verordend. Waar ook Vauban beproefde, zijn loopgraven aan te leggen, overal stuitte hij op zwarigheden, die hij niet had verwacht: en tot zevenmaal toe vond hij zich genoodzaakt, zijn batterijen te veranderen. Eindelijk echter was hij, door de middelen, die hem zijn schranderheid, en de ontzettende macht, waarover hij beschikken kon, aan de hand gaven, er in geslaagd, het fort met loopgraven te omslingeren, en buiten gemeenschap met het kasteel te stellen. Nog een tijd lang stond het fort den aanval door; | |
| |
doch nadat Coehoorn gewond was, en alle verdere tegenstand vruchteloos scheen, werd het bij eervol verdrag aan den vijand overgegeven (22 Juny). Bij dit verdrag werd aan den tachtigjarigen bevelhebber der Bezetting, Ditmer van Wijnbergen, vrij gelaten, zich alleen naar het kasteel te begeven; de moedige grijzaard wilde geen zijner laatste dagen verloren laten gaan, maar ze aan zijn Vaderland wijden.
Na de overgave van het fort, kon het kasteel 't nog maar weinig dagen uithouden, en de Prins van Barbançon bedong (30 Juny) vrijen aftocht met krijgseer. Coehoorn geleidde nu Vauban door al de verdedigingswerken rond, doch beantwoordde niet dan met koele onverschilligheid de lofbetuigingen, hem door zijn grooten tegenstander geschonken.
Willem III zocht inmiddels gelegenheid, Luxemburg aan te tasten in een oord, waar deze van de meerdere voortreffelijkheid zijner ruiterij geen voordeel zou kunnen trekken. En weldra deed zich die gelegenheid voor: Luxemburg, te Soniën gelegerd, wilde van daar naar Enghiën voorttrekken, en nu rukte koning Willem, het gewenschte oogenblik gekomen achtende, met zijn troepen op. De landstreek tusschen de beide legers was met heggen en houtgewas bedekt, en dus voor een ruitergevecht ongeschikt, terwijl zij tevens gelegenheid aanbood (3 Aug.), ongemerkt langs enge wegen te naderen. Ook had reeds de voorhoede der Bondgenooten, onder bevel van Frederik van Wurtemberg, voor het front van het Fransche leger een bosch bezet, eer Luxemburg het bespeurd had. Een hoogte, tegen over den vijand, werd door de onzen ingenomen en met geschut beplant; 't welk den aanval dekte, die nu ondernomen werd. Een tweede hoogte, waarop de Franschen hun geschut hadden, werd door Wurtemberg en den brigadier Fagel veroverd, en het geschut genomen. Luxemburg vereenigde nu al zijn volk op den besprongen rechtervleugel, en deed zelfs, daar het terrein toch voor paarden ongeschikt was, zijn dragonders afzitten, om het voetvolk te ondersteunen. Hiermede drong hij Wurtemberg en Fagel terug; terwijl een verkeerde beweging der Engelsche voetknechten, door het sneuvelen van den generaal Mac-Kay ontstaan, oorzaak was, dat de onzen hun voordeel niet vervolgen konden. Tot den avond werd over en weder met verwoedheid gevochten; doch de aankomst van den Maarschalk Boufflers, met versche troepen, deed Koning Willem besluiten, bevel tot den aftocht te geven, die in volkomen orde geschiedde. Deze slag, die geen eigentlijke uitkomst had, buiten het over en weder sneuvelen van een paar duizend lieden, waaronder vele officieren, werd, naar een in de nabijheid gelegen dorpjen, de slag van Steenkerke geheeten. Tegen het einde van September betrokken beide legers de winterkwartieren.
De toeleg in 't begin van't jaar aan 't Fransche Hof gesmeed, om Jakob te herstellen, stond in verband met een anderen, om Willem te vermoorden. Tot dezen aanslag hadden zich laten brengen de | |
| |
Heer van Grandval, Colonel bij de Fransche dragonders, zekere Du Mont, en Parker, een Colonel van Jakob, die door den minister Barbezieux met geld werden ondersteund, gelijk Luxemburg in last had, krijgsvolk te hunner beschikking te stellen. Du Mont had aangenomen, zich naar het leger der Bondgenooten te begeven, en den Prins bij 't bezoeken der posten dood te schieten; wanneer de anderen hem oogenblikkelijk met 1500 ruiters zouden bijspringen. Doch Du Mont, die intusschen een reis naar Hanover had gedaan, had zich iets omtrent den aanslag laten ontvallen tegen den Engelschen gezant, die er onmiddellijk kennis van gaf aan zijn Hof. Om nader achter de waarheid te komen, zond men zekeren Colonel Leefdale naar Parijs, die kennis maakte met Grandval en hem de geheimen van den aanslag wist te ontlokken, zich zelfs geliet als wilde hij er deelgenoot van zijn, en een samenkomst van hen beiden met Du Mont belegde in 't Land van Ravestein. Hier werden zij vastgehouden en naar den Bosch gebracht, waar Grandval terstond bekende, zich over Barbezieux beklagende, die hem den last gegeven had. Hij werd ter dood veroordeeld en onderging zijn straf; terwijl aan Du Mont vergiffenis werd geschonken. Het vonnis, door den druk gemeen gemaakt, wierp een grooten blaam op het Fransche Hof, dat zich echter geen moeite gaf, dien van zich af te weren.
Wat de binnenlandsche gebeurtenissen betreft, zoo was het jaar gekenmerkt geweest door een geweldige opschudding te Goes in Zeeland. Er waren daar twee partijen in de Regeering: de Oranjepartij, aangevoerd door den baljuw Eversdijk, en de zoogenaamde Staatsgezinde, waarvan de burgemeester Westerdijk het hoofd was. Een geschil over het aanstellen van twee Rentmeesters in 1691, waarbij men den Baljuw, tegen 't gebruik aan, geene stem wilde toekennen, en zelfs de personen, door de staatsgezinde partij gekozen, met geweld beëedigde en in hun ambt stelde, was oorzaak, dat Koning Willem in de zaak gemoeid werd, die nu gelastte, dat de gewone jaarlijksche benoeming der Regeering geen gevolg zou hebben, tot de zaak nader was onderzocht. In weêrwil van dit verbod gingen Westerdijk en de zijnen, zich, door 't volk gedwongen heetende, voort, met nieuwe Regenten te verkiezen en uit te roepen. De Koning, niet zonder recht over deze willekeurige handelwijs verstoord, zond krijgsvolk naar Goes (Aug.), voor 't welk de poort gesloten werd, terwijl de Vroedschap beweerde, dat zij geen troepen behoefde binnen te laten, dan op patent der Staten van Zeeland. De Oversten van 't krijgsvolk stoorden zich hier echter weinig aan, maar bezetten het eiland en benauwden de stad, die vruchteloos de andere Steden van Zeeland uitnoodigde, gemeene zaak met haar te maken. Wel riep men nu de Schutterij in de wapenen, en plaatste veldstukjens op de wallen; doch bij dezen schijn van tegenweer bleef het, en de troepen trokken eerlang onverhinderd de poort in, waarop het stadhuis door hen werd bezet. | |
| |
Spoedig kwamen Gemachtigden des Konings, en werd deze door de Staten van Zeeland aangezocht, de zaak ten einde te brengen. De Regeering werd veranderd, de schuldigen in rechten betrokken, Westerdijk ter dood, en anderen tot verschillende straffen veroordeeld. De Koning schonk hun toen wel genade, doch verbande hen uit de stad. Na 's Konings dood kwamen zij echter daar, en in de Regeering, terug.
|
|