| |
Dertiende hoofdstuk.
Dood van Joan Maurits van Nassau - van Brederode - en van Vondel. - Aanmatiging van Frankrijk. - Zeemacht naar 't Noorden gezonden. - Overkomst der Fransche Réfugiés. - Jakob II wekt de ontevredenheid der Hervormden in Engeland op. - De misnoegden aldaar wenden zich tot Willem III. - Toerustingen hier te lande gemaakt. - Onderneming naar Engeland. - Jakob II verdreven. - Dood van den Raadpensionaris Fagel. - De kroon van Groot-Brittanje aan Willem en Maria opgedragen.
(1678). De macht van Frankrijk was bij den vrede der Pyreneën, bij dien van Aken, en nu laatst bij dien van Nymegen, telkens geklommen. Het had zijn grenzen uitgebreid en versterkt; het onderhield een welgeoefend leger en een groote zeemacht; eindelijk Lodewijk XIV oefende een bijna alvermogenden invloed uit op de Hoven van Engeland, Zweden, en Polen; terwijl de Bondgenooten onderling verdeeld waren. De zucht van Prins Willem, om aan die zoo geweldig aangroeyende macht een tegenwicht te geven, moest weinig baten, bij het mistrouwen, dat hier nog bij velen heerschte tegen het stadhouderlijk bestuur, en zelfs bij de Franschgezindheid van sommigen, die zich niet ontzagen (1679), met den Graaf D'Avaux, 's Konings gezant in den Haag, in verstandhouding te blijven. Amsterdam, dat, nu het gevaar geweken was, zich weder aan het hoofd der staatsgezinde partij gesteld had, vond een steun in Friesland en Groningen, ja, in Prins Hendrik Kazimir, die, naijverig op den roem van zijn neef, liever tegenover dan nevens en onder Willem III verkoos te staan. Dit bleek reeds dadelijk toen hij, nu tweeentwintig jaar oud, en het stadhouderlijk gezag over Friesland, Groningen, en Drenthe bekomen hebbende, het eerstge- | |
| |
noemde Gewest stijfde in een geschil met de Algemeene Staten over het recht tot afdanking van 't krijgsvolk.
Te Bergendaal bij Kleef overleed (20 Dec.) in tachtigjarigen ouderdom, Prins Joan Maurits van Nassau, de oudste der nog levende Vorsten uit dat Huis, kleinzoon van Graaf Jan, den broeder van Prins Willem I. Lang had hij de Staten in verschillende betrekkingen gediend, en was nu sedert eenige jaren door den Keurvorst van Brandenburg aangesteld tot zijn Stadhouder in Kleefsland.
Reeds vroeger was Wolfaart, Heer van Brederode, overleden (17 Juny), de laatste afstammeling uit het doorluchtige Huis, bij wiens begrafenis te Vianen daarom ook het wapen in 't graf werd nedergelegd.
Eindelijk was, op een-en-negentig-jarigen leeftijd (5 Feb.), overleden de beroemde dichter Joost van den Vondel.
(1680). Lodewijk XIV begon nu zijn heerschzuchtige ontwerpen op ruimer schaal uit te breiden. Hij richtte gerechtshoven op, onder den titel van chambres de réunion, door welker uitspraak hij zich, naar goedvinden, steden en landen, bij vereeniging en als aanhoorigheden van hetgeen bij den vrede aan Frankrijk was toegestaan, liet toewijzen, terwijl hij dan de vonnissen door zijn troepen bij overrompeling voltrekken liet. Zoo zond hij krijgsbenden in 't Land van Luxemburg (1681), en dwong Alexander Farneze, Prins van Parma (die thans Landvoogd der Spaansche Nederlanden was geworden) hem de stad en 't Graafschap Chiney over te geven. Onder dit Graafschap behoorden St. Veit en Vianden, welke Heerlijkheden waren van den Prins van Oranje; en nu liet Lodewijk Willem III dagvaarden, om hem, wegens die Heerlijkheden, te komen hulde doen: en verklaarde die, toen de Prins, als van zelf sprak, niet kwam, voor verbeurd. Ook bezette hij Casale en Straatsburg, en toonde in alle opzichten, dat hij zich als meester wilde gedragen. Een, in vergelijking minbeduidende, daad gaf wellicht nog sterker bewijs van de weinige achting, waarmeê hij andere Mogendheden behandelde. Er had zich sedert eenige jaren een Franschman te Amsterdam neêrgezet, en er het burgerrecht verkregen. Men vernam dit aan 't Fransche Hof, en daar deze Franschman, om welke reden dan ook, aan misdaad schuldig werd gehouden, had de Fransche regeering de onbeschaamdheid, een luitenant van de dragonders, met negen man, herwaarts te zenden, om hem heimelijk op te lichten en weg te voeren. Doch 't lekte uit, en de tien Franschen werden gevat en gevonnist. D'Avaux had nu de nog grootere onbeschaamdheid van te erkennen, met welk doel zij gekomen waren, en hun ontslag te vorderen; doch men liet het recht zijn gang gaan: de luitenant werd ter dood, de dragonders tot het tuchthuis verwezen. - Men voltrok echter het vonnis niet, maar schonk den verwezenen vergiffenis op 't schavot, alzoo billijkheid met beleefdheid vereenigende.
| |
| |
Niet lang daarna eischte D'Avaux, bij gelegenheid van een plechtig gehoor op het Binnenhof, te worden toegelaten door de Stadhouderspoort, die alleen voor den Stadhouder ontsloten werd; ook dit werd hem geweigerd, en zóó hoog door hem opgenomen, dat het plechtig gehoor achterbleef. - Dan, handhaafden ook de Staten, in zaken van ondergeschikt belang als deze, hun waardigheid, in zaken van wezentlijk gewicht bleef men geduldig toezien, en zich bepalen tot onderhandelingen te Kortrijk en tot een verbintenis met Zweden, Spanje, en den Keizer, ter handhaving van den vrede van Nymegen. Dit alles baatte echter weinig, bij gemis van meer krachtige maatregelen.
De hoon, door den Prins ondergaan, toen Lodewijk XIV hem Vianden en St. Veit ontnam, werd eerlang door een nieuwen gevolgd. De Koning liet namelijk de muren en poorten van Oranje, die onlangs op 's Prinsen last waren verbeterd geworden, omverre werpen en slechten. Geen vertoogen van onzen Gezant hielpen hiertegen, en 't Prinsdom werd zelfs eerlang, ten behoeve van den Hertog van Longueville, verbeurd verklaard. Deze willekeurige handelwijs had voornamelijk hare oorzaak in den wrevel, door Lodewijk tegen den Prins gevoed, dat deze zich niet naar zijn begeerte schikken, noch zich in 't belang van Frankrijk wilde laten overhalen.
Bij den algemeenen onwil der Mogendheden om oorlog te voeren, en terwijl de Keizer werk had, zich tegen de Turken te verdedigen, viel het den Franschen niet zwaar, hun onbillijke aanspraken te doen gelden, en zij vielen op nieuw in Belgiën, terwijl zij, of voldoening van hun geheelen eisch, of den afstand van Luxemburg, als schadeloosstelling, vorderden. Terzelfder tijd had Lodewijk XIV Denemarken heimelijk aangezet, om Zweden, dat thans met ons verbonden was, op nieuw te beoorlogen. De onrustbarende tijdingen uit het Noorden bewogen de Staten, een buitengewone uitrusting te doen en een vloot van 20 schepen derwaarts te zenden, waarbij eerlang, op de tijding dat een Fransche vloot op weg naar de Sont was, nog negen gevoegd werden.
Tromp was aanvankelijk met het bevel over dezen tocht belast; doch, 't zij uithoofde van ongesteldheid, 't zij om andere redenen, hij bleef thuis, en de Luitenant-amiraal Bastiaensze ging in zijne plaats. Onder hem geboden de Vice-amiralen van Stirum en Vlugen de Schouts-bij-nacht Almonde en Van de Putte. Stirum had zich als Kapitein in den zeeslag bij den Etna onderscheiden, was bij de Amiraliteit van Amsterdam tot Schout-bij-nacht aangesteld, en later tot Vice-amiraal bij die van de Maas; terwijl hij thans weder, in deze hoedanigheid, de schepen van Amsterdam aanvoerde, ter vervanging van den Vice-amiraal Engel de Ruyter. Deze waardige zoon van den grooten zeeheld was in het begin van dit jaar overleden (Mrt.). Nederig, gelijk zijn vader, had hij voor de hertogelijke waardigheid, hem als een vaderlijk erfdeel door Spanje | |
| |
opgedragen, heuschelijk bedankt, en zich met den titel van Baron te vrede gesteld.
De vloot liep uit, en begaf zich naar Gothenburg; doch zij bepaalde zich bij het gâslaan der Fransche vloot, en keerde in 't laatst van 't jaar weder naar huis. De schepen van Amsterdam en 't Noorderkwartier werden op onze kusten van een zoo hevigen storm beloopen (11 Nov.), dat tien er van strandden en vergingen; de Vice-amiraal van Stirum, en enkele officieren en manschappen, brachten er met moeite het leven af; doch de Kapitein De Witte, De Ruyters schoonzoon, vond met zijn manschap (350 man) den dood in de golven, en met hem, zijn zoon, Michiel Witte de Ruyter, de lieveling van den zeeheld, in wiens voetspoor hij begon te treden. In geen vijftig jaren had een dergelijke ramp 's Lands vloot getroffen.
De Franschen gingen middelerwijl ongestoord voort met Belgien te bezetten (Nov.), waar zij Kortrijk en Dixmuiden bemachtigden, terwijl de vesting Luxemburg (Dec.) door den maarschalk Humières beschoten werd.
Spanje vorderde nu de 8000 man hulptroepen, die de Staten beloofd hadden, en die ook verstrekt werden, niettegenstaande het tegenstreven, voornamelijk van Amsterdam, dat, uit bezorgdheid voor zijn handel, geen oorlog met Lodewijk XIV begeerde. Nu verklaarde Spanje den oorlog aan Frankrijk, en de Prins stelde voor, meer volk te werven; waartoe de Staten der meeste Gewesten zich weinig genegen betoonden. Amsterdam oordeelde, dat de slechte toestand der geldmiddelen het niet gedoogde, en nu werd besloten, dat een Bezending, met den Prins aan 't hoofd, derwaarts zou gaan, om de Vroedschap, kon 't zijn, tot andere gedachten te brengen. De moeite was echter vergeefs. De Afgevaardigden waren bij hun terugkeer van gevoelen, dat men behoorde voort te gaan; daar het redelijker scheen, dat één Lid zich naar achttien voegde, dan achttien naar één.
(1684). Eindelijk werd door de Staten tot een werving besloten, waar Amsterdam een vertoog tegen deed, betuigende, nimmer in de kosten te zullen dragen. Ondertusschen werd een paket onderschept, waaruit een geheime briefwissel bleek tusschen sommige Amsterdamsche Regenten en D'Avaux. De papieren der Stad en die van den Pensionaris Hop werden in beslag genomen en verzegeld; doch Amsterdam hield zich groot, en weigerde ter Statenvergadering te komen, zoolang de papieren niet ontzegeld waren. Hieruit ontstond een papierenoorlog en een hevige spanning, die niet dan door de ontzegeling en teruggave der stukken werd gestild. In Zeeland was men insgelijks weinig tot de werving gezind: en alleen de tegenwoordigheid van den Prins was bij machte, de Staten, en nog wel slechts bij meerderheid, daartoe te doen besluiten. Ook Friesland en Groningen stemden er tegen.
Er werd nu een bijeenkomst der gezanten van den Keizer, Zwe- | |
| |
den, en eenige Duitsche Vorsten in den Haag gehouden, en daarop voorgeslagen, of men niet beproeven zou, door tusschenkomst van den Koning van Engeland, een achtjarig bestand te verkrijgen, met teruggave van 't geen Lodewijk veroverd had; doch Karel II verklaarde, dat Frankrijk daar nimmer in zou bewilligen, en men kon wel op de raadgevingen, op de beloften, maar weinig op de hulp der overige Bondgenooten rekenen. Dien ten gevolge kwam alles weder op bloote onderhandelingen neder; waarbij de Prins door Holland verzocht werd, niets vijandelijks te ondernemen. -
(4 Juny). Luxemburg was inmiddels den Franschen in handen gevallen, en de vestingwerken van Trier geslecht, en nu werd, onder verzet van Gelderland en Zeeland, een schandelijk verdrag met Lodewijk XIV (29 Juny) aangegaan, om Spanje te noodzaken in zijn eischen te bewilligen. Dit geschiedde dan ook, terwijl, door een inval in den Elzas, de Keizer gedwongen werd, ook Straatsburg aan Frankrijk te laten.
Frankrijk was dus machtiger dan ooit. Ieder had toegegeven en Lodewijk XIV had, behalve Willem III, geen vijand meer Tegenstand was ondenkbaar: en toch was juist het tijdstip nabij dat de verguisde Prins de toevlucht van allen wezen, en half Europa zich tegen den zegevierenden Monarch zou vereenigen.
(1685). De eerste daad, die hier te lande, ook bij Franschgezinden, veler oogen deed opengaan, was de Herroeping van het Edict van Nantes, dat aan de Protestanten in Frankrijk vrije godsdienstoefening verleende. Die herroeping was te schandelijker, omdat zij gepaard ging met een bevel tot geloofsverzaking, en met een verbod om vrijwillig het Land te verlaten. Veel duizenden Protestanten begaven zich echter uit Frankrijk: een groot aantal dier vluchtelingen (réfugiés) zette zich hier neder, waar zij met hartelijkheid werden ontvangen. De berichten, door hen gebracht aangaande de vervolgingen, tegen hun geloofsgenooten gericht, verwekten hier onder alle standen en rangen een indruk, die ook bij de hevigste Staatsgezinden de politieke inzichten voor hooger beginsel deed wijken.
Bijna gelijktijdig werden veler oogen geopend, bij het zien van 't geen in Engeland voorviel. Daar was Karel II overleden (16 Feb.), na te laat bespeurd te hebben, welke verkeerde staatkunde hij gevolgd had. Zijn broeder Jakob II, 's Prinsen schoonvader, was hem opgevolgd; reeds te voren had deze Vorst belijdenis van den Roomschen godsdienst gedaan, en ging nu opentlijk ter mis: ja, hij poogde de oude leer in zijn Rijk voor te staan en te herstellen. Dit moest natuurlijk het Engelsche volk, over 't geheel scherp Protestantsch, zeer tegen hem innemen; en de onbezonnen wijze, waarop hij te werk ging, verergerde de zaak. Men begon in Engeland overtuigd te worden, dat hij in overleg met Lodewijk XIV handelde, en de hoop aller Protestanten aldaar vestigde zich | |
| |
op Willem III, in wien men den steun zag van 't Hervormd geloof.
(1686). Nog erger liep het, toen Jakob II zich van de zoogenoemde Test-Acte ontsloeg, volgens welke alle ambten en bedieningen alleen door leden van de Hervomde Kerk mochten worden waargenomen. Hij benoemde nu Roomschen tot gewichtige betrekkingen, en ontsloeg Rochester, een zijner voornaamste staatsdienaars, omdat hij geweigerd had, tot de Roomsche Kerk over te gaan; ja, hij spaarde geen moeite, om een Parlement te vormen, dat in zijn gevoelen deelen, en zijn maatregelen ondersteunen zou (1687). Intusschen ontzag hij den Prins, tot wien hij wist, dat velen uit alle partijen zich met hun klachten richtten, en spaarde geen moeite, om zijn goedkeuring tot het verleenen eener algemeene godsdienstvrijheid te verkrijgen. Willem III bleef echter betuigen, dat hij nimmer met eenige maatregelen van dien aard zou instemmen, en Fagel leî 's Prinsen gevoelens nog nader uit in een uitgebreiden brief aan zekeren Stewart, die in aanzien stond aan 't Engelsche Hof.
Everard van Weede, Heer van Dijkveld, die reeds meermalen den Staat in gewichtige betrekkingen had gediend, werd als Afgezant naar Londen gezonden, en arbeidde daar krachtdadig met de misnoegden, om een omkeer in den staat van zaken te bewerken; terwijl de brief van Fagel, eerlang door den druk in Engeland gemeen gemaakt, niet weinig toebracht, om de gemoederen nog meer in 's Prinsen voordeel te stemmen.
Een willekeurige daad van Frankrijk's zijde had intusschen bijna aanleiding gegeven, om er ons weder in oorlog meê te doen geraken. De Kapiteins Manard en Van Ewijck, met twee oorlogschepen van 40 stukken terugkeerende van het geleiden eener koopvaardijvloot, werden nabij de Portugeesche kusten door een Fransch escader ontmoet, onder den Hertog van Mortemart, die hun gelastte, hem naar Cadix te volgen. De beide Kapiteins moesten wel voor de overmacht zwichten, en aan het bevel voldoen; doch namen 's nachts de duisternis te baat, om te ontsnappen. Van Ewijck werd echter op de hoogte van Lagos achterhaald door een der Fransche schepen. Had de voorzichtigheid den vorigen dag onderwerping geboden, nu begreep Van Ewijck, daar het schip tegen schip ging, zich te mogen verdedigen, en stelde zich te weer tegen den Franschman, ofschoon deze 20 stukken meer voerde. Na een langdurig en hevig gevecht, waarbij de onzen slechts vier man - doch daaronder hun dapperen aanvoerder - verloren hadden, werd de Fransche scheepsvoogd, die veertig man verloren had, tot den aftocht gedwongen. Doch nu kwamen nog twee Fransche schepen opdagen, en de officieren van Van Ewijck zagen zich genoodzaakt, hen naar Cadix te volgen, waar ook Manard door vijf andere schepen heengevoerd was. Hier bekwamen zij last, om naar Gibraltar op te zeilen.
| |
| |
Deze, en andere dergelijke beleedigingen, der Statenvlag in vollen vrede aangedaan, hadden wel luide klachten ten gevolge; doch men was ongezind, om deswege oorlog aan Frankrijk te verklaren; en ook de Prins achtte den tijd daartoe nog niet gekomen.
(1688). Niet lang daarna kwam een onverhoopte tijding de hoop van hen, die in Engeland op Willem III bouwden, ter nederslaan. Jakob II had bij zijn eerste gemalin, Anna Hyde, slechte twee dochters verwekt; waarvan de oudste, als verhaald is, met Willem III gehuwd was. Doch hij was later hertrouwd met Maria van Modena; en nu vernam men, vrij onverwachts, dat deze Vorstin van een zoon was bevallen (20 Juny). Van te meer belang was deze gebeurtenis, als daardoor de Princes van Oranje van de erfopvolging werd uitgesloten. Intusschen ontbrak het niet aan de zoodanigen, die de geheele zwangerschap der Koningin voor een verdichtsel, en den zoogenaamden Prins van Wallis (de titel van den troonsopvolger in Engeland) voor een ondergeschoven kind hielden. Willem III en zijn gemalin schijnen echter al aanstonds niet aan de echtheid van de zaak getwijfeld te hebben, en er bestond daartoe dan ook volstrekt geen reden, wat sommigen ook mochten uitstrooyen.
Een nieuwe oorzaak van misnoegen was inmiddels in Engeland geboren. De Koning had bevel gegeven, dat zijn verklaring, in 't vorige jaar betreffende de godsdienstvrijheid gedaan, in de kerken zou worden afgelezen. Zeven bisschoppen der Engelsche Kerk Weigerden aan dien last te voldoen, werden hiervoor naar den Toren gebracht, en daar te recht gesteld, doch vrijgesproken; waarover de Koning zoo vergramd was, dat hij de rechters afzette, die over hen gezeten hadden. De gevangenneming dier prelaten had bij het volk, dat hen als martelaars voor de goede zaak beschouwde, groote verontwaardiging, hun vrijspraak luide toejuichingen verwekt, en de gansche zaak alleen gediend, om de gemoederen nog meer van den Koning te vervreemden. Nu werd Willem III door zeven voorname Engelschen (waaronder de Bisschop van Londen en de Amiraal Russell) uitgenoodigd, om naar Engeland over te komen met een gewapende macht, ten einde de rechten der bedreigde Protestantsche Kerk te handhaven. Hier had de Prins wel ooren naar, en hij was overtuigd, dat een dergelijke onderneming ook hier te lande veel toejuiching zou vinden; want onder anderen was te Amsterdam, bij gelegenheid, dat de Engelsche consul een feest en vuurwerk gaf, om de geboorte van den Prins van Wallis te vieren, het gepeupel op de been gekomen, en had de vuurwerken vernield. Doch aan den anderen kant moest het veel zwarigheden in hebben, een vloot en leger bijeen te brengen, zonder den argwaan van Engeland en Frankrijk te wekken, en de Staten over te halen tot het geven van hun toestemming in een zaak van zooveel gewicht, en tot het verleenen der noodige gelden.
| |
| |
Al deze moeilijkheden werden echter uit den weg geruimd. De Prins deelde zijn ontwerp, behalve aan Fagel, aan eenige weinige lieden van invloed mede, met name aan de Amsterdamsche burgemeesters Hudde, Witsen, en Geelvinck. De derde vooral, die tot in de lente van dat jaar lid der Amiraliteit was geweest, bezat nog veel gezag bij dat Collegië. Doch vooral was het ook Hiob de Wildt, die, door zijn bekwaamheid en ijver, de uitrusting eener scheepsmacht, zoo door de Amiraliteit van Amsterdam als door die van 't Noorderkwartier, wist te bevorderen, en binnen korten tijd en bijkans ongemerkt, een aanzienlijke vloot in zee te doen brengen. De Amiraal Willem Bastiaensze Scheepers en de Heer van Odijk begunstigden, van hunnen kant, de uitrustingen bij de Amiraliteiten van de Maas en van Zeeland. - De Amiraliteit van Friesland was weder tot haar voormaligen onbeduidenden toestand vervallen, en leverde niet één schip. Tot voorwendsel der uitrusting dienden de rooverijen, onlangs door de Algerijnen gepleegd, en hun stoutheid, om zelfs tot op de kusten en in de zeegaten dezer landen te verschijnen; en het ware oogmerk werd zelfs voor de Algemeene en Provinciale Staten bedekt gehouden; 't geen te eerder geschieden kon, als de Amiraliteiten zelf, bij voorschot, de kosten der uitrusting droegen.
Wat het te velde brengen van een leger betrof, Lodewijk XIV verschafte er zelf de gelegenheid toe. De Keurvorst van Keulen was gestorven (3 Juny), en Lodewijk, die, tegen den wil van Paus en Keizer (welke een Prins van Beyeren verlangden), een zijner gunstelingen, den Cardinaal Furstenberg, op dien zetel wilde brengen, zond troepen op het Keulsche grondgebied. Het belang, dat ook de Staat bij die gebeurtenis had, gaf een voorwendsel tot werving van krijgsvolk, en zoo kreeg men 13,000 man bij elkander.
Maar wanneer nu die troepen den Prins naar Engeland volgden, diende er toch volks genoeg achter te blijven, om de zekerheid van den Staat te bevestigen. Hiertoe ging de Prins een overeenkomst aan met Frederik III, Keurvorst van Brandenburg (die zijn onlangs overleden vader in 't gebied gevolgd, en zeer met den Prins was ingenomen), gelijk mede met de Vorsten van Lunenburg-Celle, van Wurtemberg, en van Hessen, die allen aannamen, troepen tot onze beschikking te houden, ter vervanging van het naar Engeland bestemde leger.
De vloot kreeg last, om zich bij Goeree te verzamelen, en de troepen op de Mookerheide; zeker ver genoeg, om de achterdocht, dat zij naar Engeland bestemd waren, te verwijderen.
De Fransche gezant D'Avaux had eindelijk begrepen, waar de wapening op zag, en gaf nu ter vergadering der Staten-generaal, bij een plechtig gehoor, te kennen (9 Sept.), hoe zijn Koning, wel bevroedende, dat er een onderneming tegen Engeland op handen was, dat als een oorlogsverklaring, hem gedaan, zou beschouwen.
De Engelsche gezant, D'Albyville, een vrij onnoozel man, en die | |
| |
zonder de voorlichting van zijn Franschen ambtgenoot niets van 's Prinsen oogmerk geraden zou hebben, bepaalde zich tot de vraag, wat men eigentlijk voor had: en nu antwoordde men hem vrij dubbelzinnig: ‘dat men geen oogmerk had, om met den Koning en zijn volk in oorlog te geraken’. - 't Geen waar was in zekeren zin: want tegen het Engelsche volk was de onderneming niet gemunt, maar tegen den Koning alleen. Jakob, die lang met de hem toegekomen berichten den spot gedreven had, was nu verwoed: doch sloeg niet te min de hulp van Frankrijk af.
Na den officieelen stap van D'Avaux kon de zaak niet langer buiten de Staten en Vroedschappen om worden behandeld. In de helft der maand werd, te Amsterdam bij meerderheid, en daarna bij de Staten van Holland eenparig, besloten tot ondersteuning van den Prins; en weldra stemden ook de overige Gewesten toe.
Er was dan nu ook geen keus meer: Frankrijk had den oorlog (24 Sept.) onder de meest nietige voorwendselen aan den Keizer verklaard, en zijn leger in Duitschland gezonden, dat daar eensklaps Keizerslautern, Filipsburg, Manheim, Heidelberg, en andere plaatsen innam - waarvan de meeste gruwelijk verwoest werden - en geheel den Rijnkant bezette. Ook was in de Fransche havens beslag gelegd op de Hollandsche schepen, wier schippers en manschappen gekerkerd, en op de schandelijkste wijze behandeld werden. Het was dus tijd, Frankrijk te voorkomen, eer het, door de medehulp van Koning Jakob, in zijn heerschzuchtige voornemens gestijfd werd.
De Prins gaf alzoo een manifest uit (10 Oct.), waarbij hij verklaarde, naar Engeland over te steken, om er het bijeenroepen van een vrij en wettig Parlement, en de handhaving der Anglicaansche Kerk te bevorderen. Eenige dagen later nam hij in den Haag afscheid van de Hooge Collegiën, en begaf zich naar de vloot.
Het bevel over de scheepsmacht (die uit 50 oorlogsschepen en 350 transportschepen bestond, en waarop zich tusschen de 14 en 15,000 man troepen bevonden) was tot op dien tijd gevoerd geworden door Cornelis Evertsen; doch werd thans opgedragen aan den Engelschen zeevoogd Arthur Herbert, een der herwaarts overgekomen misnoegden, en die door den Prins tot Luitenant-Amiraal-generaal was aangesteld, ten einde de Engelschen te winnen, en vooral hun zeebevelhebbers, die men veronderstelde, dat ongaarne een vloot zouden bevechten, door een landgenoot aangevoerd. Dit was dan ook waarschijnlijk de reden, dat Tromp, die mede over de onderneming geraadpleegd was, en zelfs kort te voren nog de vloot bezocht had, daar geen bevel bij bekleedde. Hij toch kon, als insgelijks Luitenant-Amiraal-generaal, en ouder in rang dan Herbert, niet onder hem staan. Wat de landingstroepen betreft, zij werden aangevoerd door den Graaf van Schomberg, die, sedert de Herroeping van 't Edict van Nantes, den Franschen dienst voor den onzen verlaten had.
| |
| |
De wind was bij de komst van den Prins gunstig; doch er verliepen, door onvermijdelijke vertragingen, nog twee dagen, eer de vloot in zee stak. De Prins bevond zich (29 Oct.), met den Luitenant-Amiraal Bastiaensze en den Vice-Amiraal van Stirum, op een nieuw fregat van 30 stukken, gevoerd door den Rotterdamschen Kapitein Van den Esch. Men zette koers naar het Noorden van Engeland of naar Schotland, waar men, ingevolge het voorstel, door de Engelsche misnoegden gedaan, meende te landen. Aanvankelijk was de tocht voorspoedig; doch in den nacht stak er een hevige storm op, die de schepen verstrooide; zoodat de Prins het raadzaam achtte, vooreerst terug te keeren, en daarvan advies liet geven aan de afgedwaalde schepen. Aan zijn last werd gehoorzaamd, en de vloot liep grootendeels weder in de Maas binnen (1 Nov.). Gelukkig was er niet één schip vergaan; alleen dat van den Vice-Amiraal Van Almonde had zulken schâ geleden, dat die Vlootvoogd op een ander moest overgaan. Verscheiden vervoerschepen waren naar Texel of het Vlie gestormd, en van de paarden waren wel 700 gestorven.
De tijding der rampen, door de vloot geleden, en nog vrij wat door het gerucht vergroot, veroorzaakte geen geringe vreugde aan Koning Jakob; doch zij had tevens dit voordeel, dat zij hem meer zorgeloos maakte; daar hij, in een zoo ver gevorderd jaargetij, geen hernieuwing der beproefde poging verwachtte.
Wat de uitgeweken Britten, die zich op de vloot bevonden, betrof, ook zij meenden, dat de onderneming vervallen was, en gaven den moed op. Maar wie ook wankelde, Willem III bleef even bedaard en kalm als gewoonlijk. Hij beraamde dadelijk met zijn vlootvoogden en met den wakkeren De Wildt (die op het eerste bericht der ramp naar Helvoetsluis gesneld was) de noodige maatregelen tot het herstel der schepen, vergaderde nog ruim 60 pinken, als bijzonder voor de landing geschikt, en deed bij elk het vertrouwen herleven. De storm was inmiddels bedaard, en de geheele vloot binnen tien dagen weêr zeilreê.
Zonder verzuim werd dan nu ook de tocht hervat (10 en 11 Nov.). Onder begunstiging van een frisschen O.N.O. wind, zeilde de vloot weder Noordwaarts op, doch veranderde spoedig haar koers om hem Westwaarts te wenden; 't zij, dat het aanhoudend waayen van den Oostewind daartoe besluiten deed; 't zij, dat men er Jakob, die zijn meeste troepen naar het Noorden gezonden had, om daar de landing te beletten, door hoopte te misleiden; 't zij dat, gelijk sommigen beweeren, de Kapitein van 's Prinsen fregat een tij had laten verloopen, waardoor het hem, bij den fellen Noordoostewind, niet meer mogelijk was, Noordwaarts te houden; - immers de ware oorzaak is niet bekend.
Weldra kreeg men de Hoofden in 't gezicht, en zeilde het Kanaal binnen, waar men de achterlijke schepen inwachtte. Prins Willem stelde zich nu aan het hoofd der scheepsmacht, met zijn fregat | |
| |
den Briel, van welks grooten mast zijn vlag waaide, met zijn wapen en dat zijner gemalin, omringd door een randschrift in 't Latijn, luidende: ‘voor den Protestantschen Godsdienst en de Vrijheden van Engeland’, en daaronder het devies der Nassaus: je maintiendrai. Het moet een fraai schouwspel geweest zijn, die vloot van ruim vijfhonderd groote en kleine vaartuigen, met volle zeilen, onder 't lossen van 't geschut en het steken der trompet, voor- dewind door het Kanaal te zien zeilen; en zoo aan de Engelsche als aan de Fransche kust waren dan ook duizenden van toeschouwers samengevloeid.
Met het vallen van den avond bereikte de vloot het eiland Wight, dat zij in den volgenden nacht voorbijzeilde. Nu zette men koers naar Torbaai en Dartmuiden, in de hoop, er den 14den te landen, 't geen de Prins vooral wenschte, omdat die dag zijn verjaardag, en tevens die van zijn huwlijk was. Doch de Britten, die bij hem waren, rieden hem, de landing nog eenen dag te verschuiven, om dat dan de verjaring inviel der ontdekking van het buspoederverraad, een gebeurtenis, die in 1605 te Londen had plaats gehad, en bij de Protestanten niet slechts in dankbare herinnering bewaard, maar zelfs jaarlijks nog gevierd wordt. Hiertoe werd dan ook besloten; doch door een misslag der loodsen of door den feilen wind zeilde de vloot in den nacht de beide genoemde plaatsen voorbij. Gelukkig keerde de wind naar het Zuiden, en voerde haar naar Torbaai (15 Nov.), waar de Prins, in een sloep gestapt, zich dadelijk liet heenroeyen. Met een onbeschrijfelijke vreugde werd hij ontvangen. Mans en vrouwen liepen hem door 't water te gemoet, hem met luid gejuich en met het geroep van: God bless you (God zegen u) verwelkomende. De nacht werd door hem in een visschershut doorgebracht, waar hij in een armstoel uitrustte. Des anderen daags werd het overschot van het krijgsvolk en de paarden ontscheept, en daarna in het open veld een plechtige godsdienstoefening gehouden. Terstond hierop trok het leger landwaarts in, en nam bezit van de stad Exeter.
Nauwlijks was de ontscheping voltooid, of een hevige storm stak op uit het Westen, en belette, dat het geschut en de voorraad aan wal gebracht werden, maar deed tevens groote schade aan de Engelsche vloot, die, eerst door den Oostewind verhinderd in 't uitzeilen, met denzelfden Zuidewind, die den Prins naar Torbaai had gevoerd, zee gekozen had en Wight genaderd was. Zooveel schade bekwam zij, dat zij niet alleen genoodzaakt werd, in Poortsmuiden binnen te loopen, maar zelfs buiten staat was, vooreerst eenigen dienst te doen.
Tien dagen vertoefde de Prins te Exeter, en sloeg toen den weg op naar Salisbury, waar 's Konings leger verzameld was. Intusschen hadden zich veel aanzienlijke Engelsche Heeren bij hem gevoegd, en een verklaring opgesteld, waarbij zij zich tot zijn bijstand verbonden; welk stuk, overal verspreid, spoedig met veel naamtee- | |
| |
keningen voorzien was. Ook verlieten verscheiden oversten en soldaten 's Konings leger, om zich bij den Prins te voegen. Jakob zelf, te Salisbury gekomen (29 Nov.), verstond met verbazing, dat de voornaamste krijgsoversten weigerden tegen den Prins te velde te trekken; terwijl veel hunner den volgenden dag de zijde van den Koning verlieten, en onder hen John Churchill, die - in 1672, als Kapitein bij de Engelsche hulptroepen, met Lodewijk XIV in ons land gerukt - nu tot hoogeren rang geklommen was, en later, als Hertog van Marlborough, zijn naam nog meer beroemd zou maken.
Jakob keerde nu, radeloos, naar Londen; maar hier vernam hij nog slechter tijding: George, Prins van Denemarken, die met zijn tweede dochter, Anna, was gehuwd, en, nevens hem, de Hertog van Ormond en andere Grooten, hadden zich naar den Prins begeven, en zelfs de Princes verliet eerlang het Hof.
Willem III had wijselijk alle gelegenheid vermeden, om een veldslag te leveren, zich vleyende, dat 's Konings leger van zelf wel verloopen zou. Ook de Maarschalk van Schomberg, die de Staatsche troepen aanvoerde, had op een bericht, dat de Koning in aantocht was, om den Prins slag te leveren, ten antwoord gegeven: ‘indien 't ons gelegen komt’. - Ondertusschen had de bevelhebber van Poortsmuiden, de Graaf van Bath, zich mede voor den Prins verklaard, en onze vloot in de haven ontvangen, waar zij veilig overwinteren kon. Geheele Steden en Gewesten verklaarden zich voor een vrij Parlement, en de Koning, niet wetende wat te beginnen, besloot, zelf een Parlement bijeen te roepen, en met den Prins, die reeds op weg naar Londen was, te onderhandelen. Willem III liet hem voorslaan, dat hij de Roomschen ontwapenen en uit alle bedieningen zetten, dat de Towr te Londen in bewaring van den Lord Mayor (of eerste magistraatspersoon) zou worden gesteld; dat, zoo de Koning te Londen bleef, staande het Parlement, de Prins er ook zou mogen blijven met een sterke lijfwacht, terwijl zij anders op gelijken afstand van Londen zouden moeten toeven; en eenige dergelijke punten meer, die de Koning zelf zeer gematigd zeî te vinden, Hij verschoof echter zijn besluit een dag, en liet zich 's nachts door zijn Roomsche raadslieden en door de Koningin bewegen, om 't Rijk te verlaten en naar Frankrijk te wijken (20 Dec.). De Koningin nam eerst de reis aan met den Prins van Wallis. De Koning volgde haar den nacht daarop, wanneer hij, vermomd en slechts van drie personen vergezeld, zijn paleis verliet, met een schuitjen de Teems overvoer, het Groote Zegel - naar men wil - in den stroom smeet, zich naar den zeekant begaf, en van daar in een visscherspink, waarmeê hij naar Frankrijk dacht over te steken. Drie dagen te voren was van het koninklijk Amiraalschip, de Prins van Wallis, dat te Poortsmuiden lag, de koninklijke standert in zee gewaaid, 't welk toen reeds door velen als een kwaad voorteeken voor Koning Jakob werd aangemerkt.
| |
| |
Nauwlijks was zijn vlucht te Londen bekend, of de Overheden kozen de zijde van den Prins, en noodigden hem in de Stad te komen. De Graaf van Petersham had ondertusschen 's Konings leger op zijn last afgedankt. Doch 't scheen, dat Jakob berouw kreeg van zijn overhaaste vlucht; althans hij liet zich door den Graaf van Winchelsea overhalen, om weder naar Londen te keeren, waar hij, onder 't luiden der klokken en het gejuich zijner aanhangers, terugkwam (26 Dec.). De Prins, reeds op weg derwaart, zond, zoodra hij tijding van zijn aankomst kreeg, een regiment naar Londen, om de paleizen van St. James en van Whitehall, in 't laatste van welke zich de Koning bevond, te bezetten, en vaardigde drie Heeren aan zijn schoonvader af, om hem te verzoeken, zich naar Ham te begeven. Jakob verklaarde, liever naar Rochester te willen gaan, waarin de Prins, die reeds tot Windsor gekomen was, bewilligde. De Koning vertrok hierop derwaart, en de Prins deed dien zelfden dag zijn intrede binnen Londen (28 Dec.).
Slechts tot 2 January van 't volgende jaar bleef Jakob II te Rochester: toen, waarschijnlijk indachtig aan 't lot, dat zijn vader getroffen had, en zich verbeeldende, dat ook zijn leven gevaar liep, sloop hij 's nachts in 't geheim zijn slaapkamer uit, steeg te paard, en reed, wederom van slechts drie personen verzeld, naar den zeekant, alwaar hij zich in een fregat scheepte, dat hem de zee over en in de haven van Ambleteuse bracht, van waar hij zich naar St. Germain bij den Koning van Frankrijk begaf.
Groot was hier te lande de vreugde geweest over het zoo voorspoedig slagen der onderneming naar Engeland; doch zeer werd die vreugde getemperd door de oorlogsverklaring, die Lodewijk XIV omtrent dezen tijd aan de Staten had gedaan (26 Nov.), op grond, zoo 't heette, dat zij met eenige Duitsche Vorsten samenspanden, om den Cardinaal van Furstenberg te versteken van het Keurvorstendom van Keulen. - Een andere gebeurtenis, die bij velen smart verwekte, was het overlijden van den Raadpensionaris Fagel (15 Dec.), die groote eer had ingelegd door zijn bemoeyingen ter bevordering van 's Prinsen tocht, waarvan hij den einduitslag niet beleven mocht. Vroeger een ijverig voorstander van De Witt, en zelfs de man, die Friesland tot goedkeuring van 't Eeuwig Edict had weten over te halen, was hij later een der warmste aanhangers van den Prins geworden, wiens volkomen vertrouwen hij bezat, en om zijn bekwaamheid en wakkere hoedanigheden ook verdiende.
Nadat die Prins zijn opentlijke intrede binnen Londen gedaan had, riep hij de daar aanwezige Pairs of leden van 't Hoogerhuis bijeen (1689), en beschreef een zoogenaamde ‘Conventie’ of buitengewone samenkomst van 't Parlement. Voorts zond hij den Franschen afgezant een bevel om 't Rijk te ruimen, en bevestigde alle ambtenaars - de Roomschgezinden uitgezonderd - voorloopig in hunne ambten. De Conventie kwam eerlang samen (2 Febr.), | |
| |
en er ontstond een langdurig gehaspel tusschen het Hoogerhuis (de Kamer der Lords of Pairs) en 't Lagerhuis (de Kamer der Gemeenten), over de vraag, of Jakob al dan niet afstand had gedaan, en zoo ja, of er een erfgenaam was of niet; als ook, aan wien men de Regeering moest opdragen, en onder welken vorm. De Prins maakte een einde aan de zaak, door te verklaren, dat hij in geen geval Regent wilde zijn, noch eenig deel aan 't bewind hebben, tenzij voor zijn leven; maar dat hij gaarne naar Holland terug zou keeren, tevreden met de zelfvoldoening, die hem de uitslag van zijn tocht verschaffen kon. Deze mededeeling had de gewenschte uitwerking, en er werd beslist, ‘dat de troon was opengevallen’. De Markies van Halifax sloeg nu voor, den Prins tot Koning te verkiezen; terwijl anderen daarentegen de Princes Maria tot Koningin begeerden. Doch deze, aan wie men daarover geschreven had, betuigde, niets te willen zijn, dan met en onder den Prins, en dat hun belangen, als echtgenooten, niet gescheiden moesten worden. De Heer van Dijkveld wist eindelijk de beide Huizen te bewegen, den Prins en Princes tot Koning en Koningin te verklaren, met bepaling, dat de Prins alleen 't bewind der regeering hebben zou. De Princes, wier overkomst door het strenge saizoen tot nog toe was verhinderd geweest, reisde nu naar Londen, waar haar echtgenoot en zij, den dag na hare aankomst (22 Febr.), onder de namen van Willem en Maria, tot Koning en Koningin werden uitgeroepen, en twee maanden later (19 April) plechtig gekroond. Ook Schotland erkende hen als zijn Vorsten; doch Ierland hield nog een tijd lang de zijde van Jakob.
Zoo was, in weinig weken en zonder bloedvergieten, een omwenteling tot stand gekomen, die in Engeland het gevaar van burgeroorlog en regeeringloosheid had afgewend, en aan Nederland, in de plaats van een gevaarlijken nabuur, een machtigen bondgenoot in den krijg tegen Frankrijk bezorgd had. In den Haag juichte men dan ook, naar aanleiding van 't gebeurde:
Marijtje-Jakobs man, Marijtje-Karels zoon
Herstelt, met Hollands macht, het recht van Englands troon,
En zit nu, als een held, te pronken met de kroon;
Dat staat oom Jakob slecht, en Willem-neef heel schoon.
Dat moet Louis-neef zien, en roept: ‘Wat spijt, o Goôn!
Wie had dit ooit verwacht van Willem Willemszoon,
Dien haagschen burger, van mij minder als een boon
Geacht? - Dit wonderwerk voorspelt mij mijnen loon!’ -
|
|