| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Krijgsverrichtingen. - Zeetochten in 't Noorden, - Nadeelig zeegevecht in de Baai van Palermo. - Slag bij Casselberg. - Huwelijk van Willem III. - Vrede te Nymegen. - Slag bij St. Denis. - Zeetochten buiten Europa. - Zeeslag in de Baai van Tabago. - Dood van Binckes.
(1676). De veldtocht was met den aanvang des jaars van de Fransche zijde geopend (27 April) door het innemen van Condé en Bouchain (12 Mei); terwijl de Prins van Oranje, omstreeks de maand July, het beleg sloeg voor Maastricht, dat met wakkerheid verdedigd werd. In een der aanvallen ontving Willem III een lichte wonde aan den arm; en wat later sneuvelde de jonge Rijngraaf, wien 't bevel over de plaats was toegezegd. Een zware ziekte, die in 't leger der Bondgenooten ontstond, nam meer volks weg dan de oorlog; desniettemin bleef de Prins het voor de stad uithouden tot in 't laatst van Augustus, toen hij vernam, dat de Markies van Schomberg, die thans het Fransche leger gebood, in aantocht was om Maastricht te ontzetten. - Wellicht had hij, even als zijn doorluchte grootvader vier-en-veertig jaar te voren, zich door verschansingen tegen den vijand weten te dekken, en diens ondanks het beleg kunnen voortzetten; maar hij had gebrek aan volk: de Duitsche hulpbenden, die hij verwachtte, waren niet gekomen, en de Spaansche bondgenooten toonden zich bij elke gelegenheid zwak en traag. Hij brak dus op, en zond in October het leger naar de winterkwartieren terug. Ook in Duitschland was, gedurende dit jaar, buiten het innemen van Filipsburg door den Hertog van Lotharingen, die 't leger des Keizers gebood, weinig belangrijks voorgevallen.
Beter slaagde men dezerzijds in 't Noorden. Wij zagen reeds dat de Staten, gelijk ook de koning van Denemarken, in 't vorige jaar den oorlog verklaard hadden aan dien van Zweden. Er was te dier gelegenheid een smaldeel van negen schepen, onder 't bevel van Kapitein Jakob Binckes, naar 't Noorden gezonden, 't welk zich vereenigde met de Deensche vloot, aan wier hoofd de Rijks-amiraal Koert Adelaer zich bevond, een beroemd zeevoogd, die in onzen dienst was geweest, en zich tot zeeman en scheepsvoogd gevormd had onder den ouden Tromp, met wien hij zich door 't huwelijk vermaagschapte. De vereenigde vloot had zich vergenoegd, voor de | |
| |
Pommersche kust te kruisen, daar de ontzachlijke Zweedsche scheepsmacht, die men verwachtte, door een hevigen storm overvallen, en, ten gevolge van een buitengewone sterfte onder de manschap, genoodzaakt was geweest, naar hare havens terug te keeren.
Men had echter hier te lande vernomen, dat Zweden zich voor 't volgende jaar krachtiger uitrustten, en dat de vereenigde vloot niet op den duur tegen de scheepsmacht dier Mogendheid zou bestand zijn. Dit had de Staten het besluit doen nemen, een aanzienlijker getal schepen naar Denemarken te zenden. Vijftien groote werden er uitgerust, die, naarmate zij gereed waren, de havens van het Vaderland verlieten. Cornelis Evertsen, Vice-amiraal van Zeeland, was door den Prins tot opperhoofd van dat smaldeel benoemd; doch daar de Zeeuwsche schepen, waar hij meê komen moest, eerst laat uitzeilden, nam de Schout-bij-nacht Filips van Almonde voorloopig het bevel op zich over de te Kopenhagen aangekomen schepen (April) der Amiraliteiten van de Maas, Amsterdam, en Friesland. Deze Almonde was een nog jong, doch hoogst bekwaam vlagofficier, die zich bij vele gelegenheden reeds verdienstelijk onderscheiden had, en later groote vermaardheid verwierf.
Met gemelde schepen was ook Cornelis Tromp te Kopenhagen gekomen. De dood van Adelaer had den koning van Denemarken van een hoogst verdienstelijken zeevoogd beroofd; en Kristiaan V, niemand onder zijn eigen zeebevelhebbers vindende, in staat dat verlies te vergoeden, had het oog op den Nederlandschen vlootvoogd Tromp geslagen, wiens heldenroem de wereld door verbreid was, en hem de waardigheid verleend van Generaal-Amiraal en Rijksraad van het Koninkrijk. Had Tromp, als wij gezien hebben, een dergelijke onderscheiding geweigerd, toen zij hem door den Koning van Frankrijk werd aangeboden, de omstandigheden waren hier verschillend. Met Lodewijk XIV was ons land op een alles behalve aangenamen voet, en zijn aanbod kwam op een oogenblik, dat Tromp in ongenade bij de Staten was, zoo dat het aanvaarden van een hooge waardigheid in Franschen dienst, en op dat tijdstip den schijn zou gehad hebben van een oorlogsverklaring, den Staten aangedaan. Nu waren de hekken verhangen. Tromp stond in blakende gunst bij de Regeering, en zoo hij het voorstel aannam van een ouden bondgenoot van den Staat, als de Koning van Denemarken was, kon niemand hem verdacht houden, dat hij er door eenige redenen van ontevredenheid toe gedreven was. Hij nam dan ook, met toestemming des Stadhouders en der Staten de hem aangeboden waardigheid aan. Onder den toevloed eener tallooze menigte, samengevloeid om den vermaarden zeevoogd te aanschouwen, stapte Tromp aan wal, deed den eed van trouw aan den Koning, en werd door dezen terstond tot Ridder van den Olifant verheven. Bij het ontvangen van het eereteeken dier orde moest Tromp 2000 rijksdaal- | |
| |
ders aan rechten van kanselarij betalen: ‘Te Duivel!’ zeî hij, den Olifant bekijkende: ‘dat is een duur beestje!’
Dadelijk na zijn aankomst spande Tromp al zijn krachten in, om de Deensche vloot in goeden staat te brengen, koos tot amiraalschip den Christianus Quintus, die van 86 stukken voorzien was, en voorzag zich van Hollandsche Kapiteins, op wie hij staat kon maken. Almonde liep intusschen met de Nederlandsche schepen de Oostzee in (24 Mei), en voegde zich bij den Deenschen Vice-amiraal Niels Juel.
Eerstdaags (4 Juny) kwam hun macht, die vereenigd uit 26 schepen en 4 branders bestond, op de hoogte van 't eiland Bornholm, de Zweedsche vloot in 't gemoet, die 25 schepen van oorlog en 10 branders sterk was. Eerst laat in den avond nam het gevecht een aanvang, dat den volgenden morgen krachtiger werd hervat. Almonde, die de voorhoede had, zette het recht op de Zweden aan, en doorliep hun geheele linie, welke hij hevig beschoot. Zijn vaartuig echter was weldra zoo hevig geteisterd, dat hij zich genoodzaakt zag op een ander over te gaan, en, daar buitendien nog een zijner schepen reddeloos geschoten was, en de Deensche schepen, op drie na, geen deel aan 't gevecht namen, maar aan 't wijken sloegen, zag Almonde zich, tot zijn spijt, mede tot den aftocht genoodzaakt. Hij volbracht dien echter loffelijk, de Deensche schepen zelfs dekkende en verwerende, zoo dat er de Zweden niet op dorsten inbreken. - Vreemd was ten dezen het gedrag van den Amiraal Niels Juel, die anders als een dapper zeeman bekend stond; doch waarschijnlijk had hij last van zijn Koning, om een samentreffen te vermijden, zoo lang Tromp niet bij de vloot was.
Deze, de tijding van het gevecht vernomen hebbende, besloot dan ook terstond in zee te steken, zeilde met vier zware Deensche schepen, waaronder de Christianus Quintus, en met drie kort te voren (7 Juny) aangekomen Nederlandsche, naar de vloot, zocht, na zich met deze te hebben vereenigd, den vijand op, en haalde hem, vier dagen later, ten Zuiden van het eiland Oland, in.
De strijd nam een aanvang met den middag, en was nauwlijks begonnen (11 Juny), of het Zweedsche Amiraalschip de Kroon, het grootste, dat toen wellicht bestond, 't welk niet minder dan 134 stukken en bij de 1000 matrozen en soldaten voerde, sprong door zijn eigen kruit in de lucht. Dit noodlottig voorval en het omkomen hierdoor van hun wakkeren amiraal Creutz, bracht zulk een schrik onder de Zweden te weeg, dat zij aan 't wijken sloegen. Zij herstelden zich echter, en weldra ontstond een hevig gevecht tusschen Tromp en den Amiraal der Gele vlag, Uggla, die het schip het Zwaard voerde, dat even veel stukken had als de Christianus Quintus. Met dapperheid werd aan beide zijden gestreden; de eerste Kapitein van Tromp sneuvelde; de tweede verloor den arm, en wel een honderdtal zeelieden werd gedood of gekwetst. Eerst na een gevecht | |
| |
van twee uren zag zich de Zweedsche Vice-amiraal, door 't verlies van zijn grooten mast, genoodzaakt te strijken. Nu zet Tromp een sloep uit om den dapperen Uggla af te halen: wanneer onverziens de Amsterdamsche Commandeur Willemsze, in weêrwil van het seinen en roepen van Tromp, dat aan den vijand kwartier was verleend, in weêrwil dat deze de vlag gestreken had, het Zweedsche Amiraalschip met zijn brander aanklampt en vernielt: waardoor allen die zich daarop bevonden, op 50 na, jammerlijk omkwamen: ‘een impertinente en ongehoorde zaak’, gelijk Almonde schreef, ‘welke nooit door een Nederlandsch officier uitgevoerd was’. -
Nu zochten al de Zweedsche schepen hun behoud in de vlucht: vier er van werden veroverd en, wat opmerking verdient, allen door Nederlandsche bevelhebbers: vijf andere, een van welke een Amiraalschip, zonken of strandden, en de rest verstrooide zich, en zocht de naaste havens op.
Groot was te Kopenhagen de blijdschap over deze luisterrijke overwinning, tot vergelding waarvan de Koning Tromp tot Graaf verhief, en hem het Graafschap Selsburg en de veroverde Zweedsche provincie Bleking schonk.
De Zweedsche vloot was nu buiten staat gesteld om zee te bouwen, of om te verhinderen, dat Tromp zich meester maakte van Ystad, aan de Zuidkust van Schonen, en zoo aan de Deensche troepen gelegenheid gaf om tusschen Helsinborg en Landskroon voet aan wal te zetten, en die beide vestingen te veroveren.
Het was omtrent dezen tijd, dat Cornelis Evertsen met de Zeeuwsche schepen te Kopenhagen aankwam, en het bevel over het Nederlandsche smaldeel overnam van Almonde, aan wien een andere betrekking werd opgedragen, en wel naar de Middellandsche zee; - waar wij nu ook weêr zullen terugkeeren, om te zien, wat er sedert den dood van De Ruyter was voorgevallen.
Het Nederlandsche smaldeel, naar Palermo teruggekeerd (14 Mei), om zich van de bekomen schâ te herstellen, had daar weder met allerlei moeilijkheden te kampen, ten gevolge van de achteloosheid der Spanjaards in het verschaffen der noodige krijgs- en andere behoeften. Intusschen lieten zich noch Den Haen nog de overige Bevelhebbers door de traagheid en tegenwerking der Spaansche overheden ontmoedigen, maar spanden al hun vermogen, in, om de schepen in goeden staat te brengen; waarin zij echter slechts gedeeltelijk geslaagd waren, toen de Fransche vloot kwam opdagen. Daar het gewezen schip van De Ruyter, het grootste der vloot, den grooten mast verloren en nog geen nieuwen bekomen had, en het Spaansche Amiraalschip dien ook miste, oordeelde Den Haen het ondoenlijk, de Franschen tegen te zeilen, en achtte beter, dat de Spaansche schepen en die van den Staat zich in een halve maan aan den mond der baai van Palermo zouden schikken, en zoo, onder bescherming van de batterijen en forten der Stad, den vijand | |
| |
afwachten. Dit geschiedde, en wel in die orde, dat de rechtervleugel uit Spaansche schepen werd samengesteld, terwijl de middeltocht en linkervleugel uit Nederlandsche schepen bestond; de galeyen werden tusschen de groote vaartuigen geschikt, om de branders af te weren.
Den dag nadat men deze stelling had ingenomen (2 Juny), vertoonde zich de Fransche vloot, onder 't bevel van den Maarschalk van Vivonne, aan wien Tourville als raadsman was toegevoegd, terwijl Du Quesne en Gabaret onder hem het gebied voerden. Humières, met een smaldeel van negen schepen, zeven galeyen, en vijf branders vooruitgezonden, tastte eerst de Spaansche voorhoede aan, die zich in den beginne wakker verdedigde, doch, kwalijk door de batterijen van Palermo ondersteund, weldra terugweek, en daardoor den Franschen gelegenheid gaf, om door te dringen. Inmiddels was ook het gevecht met den middeltocht en de achterhoede aangevangen. Ook deze verweerden zich een geruimen tijd met hardnekkigheid; doch toen eerst drie onzer schepen, en daarna het Spaansche Amiraalschip, in brand geraakten, de Amiraal zelf verdronk, en vier onzer schepen, om het vuur te ontwijken, genoodzaakt werden de ankers te kappen en tegen 't strand te loopen, was de nederlaag onvermijdelijk. Hadden de Franschen meer branders gehad, niet één schip van onze vloot ware gered geworden; doch bij geluk waren zij allen verbruikt, en dit gaf den onzen eenige verademing. De zucht, om de eer der vlag en het lijk van De Ruyter, dat zich in het schip van Callenburgh bevond, aan geen vijand prijs te geven, vuurde de onzen met den moed der wanhoop aan. Twee uren lang hield het overschot onzer vloot het gevecht gaande, en handhaafde zijn stelling met zooveel wakkerheid, dat de Franschen eindelijk zeewaart keerden. Doch groot was dezerzijds het verlies geweest. De Schout-bij-nacht Middellandt was, bij het in brand raken van zijn schip, uit een der kajuitspoorten in zee gesprongen en verdronken; en kort voor het einde van 't gevecht werd aan Den Haen het achterhoofd weggeschoten; 250 man, waaronder zeven officieren, sneuvelden, en groot was het aantal der gewonden.
Ook in dezen hachlijken toestand verloor men den moed niet: de op strand gezette schepen werden gelukkig afgebracht; al wat van de vernielde schepen gevonden kon worden, opgevischt: het voorloopig bevel aan Callenburgh opgedragen, en de predikant Westhovius, die het ambt van leeraar op het schip van De Ruyter waarnam, naar 't Vaderland gezonden om nadere bevelen. Deze lieten zich niet lang wachten. Almonde werd uit de Oostzee ontboden, en naar de Middellandsche gezonden, met last om het bevel der vloot op zich te nemen.
Almonde vond de vloot te Napels, waarheen zij zich, als in een veilige ligplaats, begeven had, na nog vrij wat ellende te hebben uitgestaan ten gevolge van de roode loop, die veel bevelhebbers | |
| |
en manschappen in het graf had gesleept, en na de Fransche vloot, die op haar loerde, niet dan met moeite ontkomen te zijn. Weldra zeilde Almonde, op last van de Staten - die wel inzagen, dat zij vruchteloos kosten deden en menschen opofferden, en dat op geen medewerking van de zijde van Spanje te hopen viel - naar Cadix en van daar naar het Vaderland (3 Nov.), waar onze schepen in 't begin van 't volgend jaar deerlijk ontredderd aankwamen. Het lijk van De Ruyter, dat zij medebrachten, werd met buitengewone plechtigheid ter aarde besteld in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, waar eerlang een prachtig gedenkteeken, door den beeldhouwer Verhulst vervaardigd, te zijner eere oprees.
Reeds te voren was Evertsen met zijn smaldeel teruggekeerd uit de Oostzee (Oct.), waar in den loop van dat jaar niets belangrijks meer was voorgevallen. Na zijn vertrek was de krijgskans den Denen tegengeloopen; zij waren in een veldslag bij Lund geslagen, en al de vestingen, die zij veroverd hadden, werden achtervolgens door de Zweden hernomen (1677). Dit deed Koning Kristiaan op nieuw begeerig uitzien naar de hulp van een Nederlandsche vloot. Het doen van een verzoek te dien einde werd door hem aan Tromp zelf opgedragen, die nu als zijn gevolmachtigde herwaarts overkwam, en met de Algemeene Staten deswegen onderhandelde. Tromp slaagde naar wensch; terwijl hem bij deze gelegenheid het Lt.-Amiraal-generaalschap, dat door De Ruyters dood was opengevallen, werd opgedragen. Een smaldeel van tien schepen werd naar 't Noorden gezonden (29 Juny), onder bevel van den Lt.-amiraal Bastiaensze Scheepers, den Vice-amiraal Jan van Nes, en den Schoutbij-nacht Almonde. Ook Tromp ging op de vloot mede, doch slechts als passagier.
Vòòr de komst van ons smaldeel had de Deensche vlootvoogd Niels Juel aan de Zweedsche vloot, niettegenstaande ze wel twee malen sterker was, roemrijk en met voordeel slag geleverd; een bewijs van de heilzame vruchten, die de verbetering, door Tromp in het zeewezen in Denemarken aangebracht, reeds had gedragen: doch tevens ook te verklaren uit de omstandigheid, dat de meeste Kapiteins, die onder Juel het bevel voerden, Hollanders waren, die in Deenschen dienst waren overgegaan, en dat ook het meeste zeevolk in Holland geworven was. De tweede dier zeeslagen had plaats juist op den dag dat de onzen de Sont binnenzeilden (21 Juny); en Bastiaensze stelde al zijn pogingen in 't werk, om zich met de Deensche vloot te vereenigen, en in den roem der overwinning te deelen; doch zijn hoop werd door stilte verijdeld. Desniettemin werden drie groote Zweedsche schepen, die zich onder Malmoe zochten te bergen, door de kapiteins Boes, Van der Zaen, en Tyeloos, te dien einde met drie schepen en een brander afgezonden, op hun vlucht onderschept, en, niettegenstaande de Nederlandsche bodems, waarvan de zwaarste slechts 46 stukken voerde, vrij wat zwakker waren, moedig aangetast. Tyeloos, met zijn schip | |
| |
Kampen, van 40 stukken, tusschen twee der Zweedsche ingezeild, gaf van weêrszijden zoo dapper vuur, dat hij het eene, van 56 stukken, tot de overgave noodzaakte; terwijl het andere, van 72, tegen den grond geraakte, en door den brander aangestoken en vernield werd; waarbij 150 man omkwamen, met den Zweedschen Schoutbij-nacht, die volstandig geweigerd had zich over te geven. Te gelijk had Boes het derde schip, van 66 stukken, na een hevigen strijd veroverd. Zoo opgetogen was de Koning van Denemarken over dit heldenfeit, dat hij, den avond na het gevecht, de gezondheid dier wakkere Kapiteins aan zijn disch instelde, en elk hunner een gouden keten, waaraan een eerepenning van hefzelfde metaal, met zijn beeltenis daarop, vereerde.
Er verliep eenige tijd, alvorens Bastiaensze met zijn smaldeel Kopenhagen verliet, en zich bij de Deensche vloot in de Oostzee voegde. De reden hiervan lag voornamelijk daarin, dat men weigerde, hem den rang boven den Deenschen Amiraal te geven, dien hij begreep dat hem toekwam. De Denen waren echter genoodzaakt toe te geven. Tromp maakte den eersten tocht der vereenigde vloot, die zich tot een landing op de kusten van Smaland en tot een verbranden aldaar van dorpen en kasteelen bepaalde, niet mede. Hij begon te bemerken, dat men hem minder noodig achtte, sedert Juel zich zoo wakker gekweten had, en 't schijnt, dat zijne vrouw, Margaretha van Raephorst, hem in zijn misnoegen sterkte. Althans, Bastiaensze schreef omtrent dezen tijd aan den Raadpensionaris, dat ‘Margrietje’ nu zoo goed Deensch niet meer was als vroeger.
Weldra echter nam Tromp het bevel over de beide vloten op zich, en het ontwerp werd gevormd, om een twaalftal Zweedsche schepen in de haven te vernielen; doch de Zweden hadden het vaarwater, door het doen zinken van eenige schepen, onbruikbaar gemaakt, en zich bovendien zóó wel verschanst, dat het onmogelijk was, hun nabij te komen. Nu werd de voorstad van Calmar door aan wal gebrachte troepen verbrand, en het eiland Oland te vuur en te zwaard verwoest (Aug.), tot geen gering misnoegen van Tromp en Bastiaensze, die zulk een wijze van oorlogen den Nederlander vreemd en onwaardig achtten. Ons smaldeel werd vervolgens gebezigd, om de Deensche troepen naar 't eiland Rugen over te brengen, en keerde tegen het einde van 't jaar naar het Vaderland terug (17 Sept.), Vóór zijn vertrek was Bastiaensze door den Koning tot den adelstand verheven, en met de ridderorde van den Danebrog versierd: een onderscheiding, die hij een paar dagen vroeger had van de hand gewezen, als zich die eer niet waardig keurende, doch met geen fatsoen dorst weigeren, toen de Koning hem eigenhandig de orde om den hals sloeg.
Reeds in 't vorige jaar waren te Nymegen de vredehandelingen geopend. Van de zijde van den Keizer en van Spanje, die Frankrijk bij voordeeliger krijgskans meer gedwee hoopten te maken, werd de | |
| |
vrede niet ernstig gezocht; Frankrijk van zijne zijde spaarde geen vleyende aanzoeken, om onzen Staat tot afzonderlijke handelingen over te halen: 't geen den Prins tegenstond, die zich echter, bij de gedurige belemmeringen en den onwil, die hij van de bondgenooten in 't krijgvoeren ondervond, niet afkeerig van vrede toonde, mids die slechts op zoodanige wijze gesloten werd, dat hij zijn eer en het in hem door Europa gestelde vertrouwen ongeschonden bewaren mocht.
Met het kibbelen over de volmachten der Gezanten, en de regeling van rang en ceremoniëel, was het geheele jaar 1676 verloopen. In het volgende namen de Franschen Valencijn en Kamerijk, en belegerden St. Omer; welke plaats de Prins oordeelde te moeten ontzetten. Bij Casselberg viel een slag voor (April), waar de overmacht der Franschen den Prins tot den aftocht dwong, dien hij echter op zulk een wijze verrichtte, dat hij er zich bij krijgskundigen even veel lof mede verwierf, als hij met een overwinning zou gedaan hebben. St. Omer viel nu den Franschen in handen (20 April) en later St. Ghislain (Dec.).
Het Parlement van Engeland, te recht beducht voor den voorspoed der Fransche wapenen, drong bij Karel II aan, met de Staten-generaal een verbond van aanval en verdediging tegen Frankrijk en tot behoud der Spaansche Nederlanden te sluiten. De Prins had gewis de hand in dezen maatregel gehad: en, voornamelijk met het inzicht om zijn invloed in Engeland te vermeerderen, en een steun te vinden in den aangeboren haat van 't Engelsche volk tegen het Fransche, vraagde hij de hand der Princes Maria, dochter van den Hertog van York, 's Konings broeder en troonsopvolger.
Frankrijk, door den stap van 't Britsche Parlement verschrikt, en beducht voor de inwilliging van Karel, bood een langdurig bestand aan. Dit viel echter niet in 't plan van den Prins, die te recht oordeelde, dat de Franschen zoo slechts gelegenheid zouden verkrijgen, om zich beter te wapenen. Doch de Hollandsche en Fransche gevolmachtigden te Nymegen waren het reeds onderling eens over een afzonderlijken vrede; en zelfs werd een vordering van Willem III, om zijn Prinsdom Oranje terug te bekomen, tot beter gelegenheid uitgesteld.
De Prins was nu zelf naar Engeland gegaan, met het oogmerk om zijn huwelijk, te bespoedigen; maar de Koning wilde het eerst met hem eens zijn over den vrede. Doch verre van den Prins over te halen, zijn zin te doen, liet hij zich door hem bepraten, en het huwelijk werd voltrokken niet alleen, maar na die voltrekking werden tusschen den Koning en den Prins de voorwaarden van een algemeenen vrede geregeld; Karel II nam aan, voor Frankrijks bewilliging, Willem III voor die van Spanje te zorgen.
Lodewijk XIV wist echter de zaak weêr slepende te houden, en op Karel door de gewone klinkende redenen te werken: zoo dat deze | |
| |
dan ook wel een verbond met onzen Staat sloot, om den vrede op den beraamden voet tot stand te brengen, maar in de uitvoering achterbleef.
Met Spanje waren weder onderhandelingen aangeknoopt over het zenden eener nieuwe vloot. Een omwenteling, die aan 't Spaansche Hof had plaats gehad, en waardoor, in plaats der Koningin-Moeder, Don Jan van Oostenrijk aan 't bewind gekomen was, had aan de Staten meer vertrouwen op de medewerking van Spanje ingeboezemd (1678); een vloot van 18 groote schepen en eenige kleine vaartuigen werd uitgerust (10 Feb.). Negen daarvan werden uit Texel vooruitgezonden, zoodra het open water 't maar vergunde; de negen overige lagen in de Maas nog door het ijs bezet, en begaven zich, onder aanvoering van den Vice-amiraal Cornelis Evertsen, op weg. Omtrent Heyssant gekomen, had ons smaldeel een ontmoeting met een Fransch escader van nagenoeg gelijke sterkte, waarbij, in weêrwil van den geweldigen storm, hevig gestreden werd, en men elkander over en weêr vrij wat schade deed. Te Cadix gekomen, vond Evertsen er eenige tot de vloot behoorende schepen der Amiraliteit van de Maas onder den beroemden Kapitein Van Brakel. Gedurende twee maanden bleef ons smaldeel daar werkeloos liggen, zonder eenig bevel van de Spaansche regeering te ontvangen; 't geen daaraan was toe te schrijven, dat Lodewijk XIV, wien het onderhouden eener zeemacht in de Middellandsche zee op den duur te kostbaar viel, Messina door zijn troepen had doen ontruimen; zoodat deze stad den Spanjaards weêr in handen gebracht, en het voorname doel, waarom onze vloot was uitgezonden, vervallen was. Daar de onderstand en medewerking, door Spanje beloofd, ook thans, ondanks de verandering in 't Bestuur, weder achterbleven, keerde Evertsen, op last van de Staten, tegen de herfst met zijn schepen terug.
Kert te voren was ook Tromp uit het Noorden weder in 't Vaderland aangekomen. De naijver der Deensche zeevoogden en de ontevredenheid des Konings van Denemarken, wegens den waarschijnlijken vrede tusschen de Staten en Frankrijk, hadden te weeg gebracht, dat die Koning Tromp uit zijn dienst ontsloeg (8 Mei). De Amiraal, zeer getroffen over deze onbillijke vergelding der diensten door hem bewezen, liet terstond al zijn goederen van boord halen, doch verkropte zijn misnoegen, en wist zelfs, door zijn invloed, een opentlijke uitbersting der verontwaardiging van 't scheepsvolk te voor komen. Alvorens het Noorden te verlaten bewees hij zelfs nog een gewichtigen dienst aan de verbonden Mogendheden, door de Brandenburgsche en Deensche troepen over te brengen naar 't eiland Rugen (Aug.), dat door de Zweden kort te voren heroverd was, doch hun nu weder ontnomen werd.
Lodewijk XIV, tijdig den veldtocht geopend, en in Vlaanderen Gent, en Yperen, in Catalonië Puycerda veroverd hebbende, maakte zich den voorspoed zijner wapenen ten nutte, om te verklaren, op | |
| |
welken voet hij wilde onderhandelen. De Staten, hoezeer weinig reden van tevredenheid hebbende over de door hem gestelde voorwaarden, haakten echter naar vrede, en zonden Gezanten naar Londen en Brussel, om zoo Karel II als Villa-Hermosa tot bewilliging over te halen. Dat Karel die bewilliging gaf, is niet te verwonderen: hij schaamde zich zelfs niet te zeggen, dat, dewijl de Staten 't wenschten, en Frankrijk hem er geld voor bood, hij niet inzag, waarom hij zijn toestemming niet geven, en 't geld niet aannemen zou.
De Bondgenooten wilden van de voorwaarden van Frankrijk niets weten; doch Beverningk, die dezerzijds de onderhandelingen leidde, had reeds met de Franschen een wapenstilstand voor zes weken gesloten, binnen welken tijd de Staten hadden aangenomen, der Bondgenooten toetreding te bewerken, en hun, zoo dit mislukte, allen verderen bijstand te weigeren. Lodewijk had van zijne zijde beloofd: 1. den Staten in de Zuidelijke Nederlanden een genoegzamen voormuur tegen Frankrijk te laten; 2. hun gepaste waarborgen te geven voor hun voortdurende onafhankelijkheid en vrijheid. - Deze laatste belofte strekte natuurlijk om de Staatsgezinden te paayen, die reeds vrees begonnen te toonen voor vermeerdering van 's Prinsen gezag.
De Prins begreep nu, dat de vrede niet meer te keeren was; en men was gereed te sluiten, toen er geschil ontstond over een punt, dat dezerzijds niet was voorzien.
De Franschen moesten eenige steden in Belgiën aan Spanje teruggeven; de Spaansche gezant vraagde: wanneer? de Staatschen begrepen: dadelijk na het sluiten van den vrede; de Franschen zeîden: neen, niet vóór Zweden voldoening zal hebben bekomen. Dit was zoo goed als de zaak tot een onbepaalden termijn te verschuiven; te meer, daar dat voldoen van Zweden niet van de Staten afhing. - Karel II hield zich zeer verontwaardigd over deze nieuwe uitvlucht, en teekende een nieuw verbond met den Staat, tot gezamentlijken krijg, zoo Frankrijk zich niet vóór II Augustus tot onmiddellijke teruggave verbond; en alles scheen een nieuwen en feller oorlog te voorspellen (July). De Prins trok naar 't leger, om Bergen in Henegouwen, dat door Luxemburg belegerd werd, te ontzetten: tienduizend Engelschen, naar Vlaanderen overgescheept, bekwamen last, zich bij 't Staatsche leger te voegen, en de Prins stond gereed, om slag te leveren. - Maar Karel, die geen oorlog wilde, wist Zweden te overreden, om aan Lodewijk te verzoeken, dat de vrede om zijnentwil niet zou uitgesteld worden; en zoo bleef Frankrijk aan de eer. De bepaalde dag verscheen (10 Aug.), en nu verklaarden de Fransche gezanten gemachtigd te zijn, in de ontruiming der steden, overeenkomstig de begeerte der Staten, te bewilligen, mids de vrede nog dienzelfden voormiddag geteekend werd. Oogenblikkelijk werd dit nu gedaan, en tevens een verdrag van koophandel gesloten. Maastricht, Valkenburg, Daalhem, en 's Her- | |
| |
togenrade werden den Staat teruggegeven; de Staten beloofden een stipte onzijdigheid, en stelden zich tot waarborg bij Frankrijk voor het verdrag, dat dit met Spanje sluiten zou. Frankrijk verbond zich zijnerzijds tot teruggave van het Prinsdom Oranje, en van al wat den Prins verder op Franschen grond behoorde, voor zoo verre hij 't vóór den oorlog bezat.
De Prins, met het leger der Bondgenooten opgetrokken (14 Aug.), was inmiddels in 't gezicht van dat der Franschen gekomen. Hij tastte terstond het vijandelijke hoofdkwartier, dat zich in de Abdij van St. Denis bevond, aan, en de slag, die algemeen werd, duurde tot in de nacht, wanneer beide legers met veel volksverlies scheidden; doch de hoofdstellingen des vijands waren vermeesterd, ja, verschansingen overweldigd, die Luxemburg vooraf geschreven had, dat niet konden bedwongen worden, al had de Prins 40,000, hij slechts 10,000 man. De Prins had zijn leven evenmin als bij vroegere gelegenheden ontzien, en bevond zich gedurig in 't heetste van den strijd, ja, zelfs had hem de Ridder D'Esclainvilliers de pistool op de borst gezet, toen deze zelf uit den zadel geschoten werd door Hendrik van Nassau, Heer van Ouwerkerk, de broeder des Heeren van Odijk. Des morgens stond men tot hervatten der vijandelijkheden gereed, wanneer de Prins tijding ontving, dat de vrede gesloten was. Hij gaf er terstond bericht van aan den Hertog van Luxemburg; en beide Veldheeren, die elkander den vorigen dag bestreden hadden, reden thans uit om elkander te omhelzen en geluk te wenschen. Veel stofs tot opspraak gaf deze slag, daar de Prins verdacht werd, de tijding van den gesloten vrede reeds vóór het gevecht gehad te hebben. Den dag daaraan schreef hij echter aan den Raadpensionaris Fagel: ‘Ik kan u voor God verklaren, dat mij 't sluiten van den vrede niet vóór heden kenbaar werd’. Luxemburg intusschen had er 't bericht wel van ontvangen, maar zich daar niet aan gestoord, en de Prins was er ook onder de hand reeds van onderricht geweest, doch begreep te recht dat hij dit niet als wettige kennisgeving behoefde te laten gelden, waar 's Lands belang, in welks dienst hij en zijn leger stonden, den slag vereischte.
Dat sluiten van den vrede veroorzaakte groote verontwaardiging bij onze Bondgenooten. ‘Wie had zich kunnen voorstellen’, schreef de Keurvorst, ‘dat de Republiek, tegen de uitdrukkelijke bepaling der verdragen, bondgenooten verlaten zou, die alleen voor haar behoud de wapens hadden opgevat! Het gevaar kan wederkeeren, en wie zal haar, na dergelijke ervaring, bijstand willen verleenen? Uw voorvaderen hebben, uit hachelijken toestand, de Republiek, door moed, volharding, en trouw, op het toppunt van roem gebracht; door een tegenovergestelde handelwijs zal zij nu in den afgrond gestort worden’.
't Is waar, dat hulpbetoon was niet geheel belangeloos geweest, en sommige Bondgenooten, althans de Keizer en Spanje, hadden | |
| |
door hun trage medewerking veel tot de slechte uitkomst van den krijg toegebracht; dan ook ten onzent was men over 't algemeen weinig ingenomen met den vrede, en in den Haag wilde men zelfs Beverningk, wegens zijn aandeel in 't sluiten, in rechten betrekken.
Spanje zag zich nu ook weldra genoodzaakt vrede te maken, waarbij het enkele der genomen plaatsen van Frankrijk terug bekwam, dat echter in het bezit bleef van Franche-Comté en van twaalf vestingen in de Nederlanden, waaronder Valencijn, Bouchain, Condé, Kamerijk, St. Omer, en Yperen (12 Oct.), die sedert dat tijdstip een deel van Frankrijk hebben uitgemaakt.
Nu volgde de vrede met den Keizer, en eindelijk ook die tusschen de Staten en Zweden. Dat er thans ook weder, even als na den Munsterschen vrede, veel af te handelen en te vereffenen viel, spreekt van zelf. Zoo begeerde Spanje Maastricht van ons terug, en niet geheel zonder reden, daar het zich op die voorwaarde in 1673 tot onzen bijstand had verbonden; - doch men kwam dezerzijds met wederkeerige eischen op, uit de vredesvoorwaarden van Munster geput, en de zaak bleef onafgedaan. Brandenburg, dat ons 't eerst was bijgesprongen, en veel geleden had in den oorlog, ontving op zijn vorderingen niet veel meer dan goede woorden, en zou zich gaarne met Frankrijk vereenigd hebben, om zijn vermeend recht tegen ons te doen gelden, had het die Mogendheid niet afgewezen.
Ik heb, bij het verhaal van de krijgsverrichtingen, die, gedurende den oorlog tegen Frankrijk en zijn bondgenooten, op zee hadden plaats gehad, mij bepaald bij die, welke door 's Lands vloten en in geregelde zeeslagen bedreven zijn; doch ik zou nog veel hebben kunnen vertellen van de menigvuldige ontmoetingen, die tusschen bijzondere schepen waren voorgevallen, en van welke velen niet weinig belangrijk zijn, en der vergetelheid onttrokken verdienen te worden. Vooral had sedert den jare 1675 onze koophandel weder veel van de Duinkerkers te lijden gehad, die als van ouds, doch thans ten behoeve van Frankrijk, kapers uitrustten, waarbij zij onzen koopvaarders veel nadeel deden. Onder deze kapers was de beroemde Jean Bart de voornaamste, en groot is het getal der schepen, die in zijn handen vielen. Wel werden door de Staten jaarlijks oorlogsschepen in zee gezonden, om de vaart te beveiligen; wel rustten ook bijzondere personen in Zeeland kapers uit tot hetzelfde doel; wel werd er meermalen met voordeel tegen de Duinkerkers gevochten; wel verdedigden zich meermalen gewapende koopvaarders met een onverschrokkenheid, die een gelukkigen uitslag had; doch vruchteloos waren alle pogingen, om Jean Bart meester te worden, of hem zijn gedurige rooverijen, die hem tot den schrik der Noordzee maakten, te beletten. Het vermelden van al de bijzonderheden, die in dezen kaper-oorlog plaats hadden, zou mij echter verder leiden, dan het bestek gedoogt, dat ik mij heb voorgeschreven. Ik acht het evenwel niet ongepast, hier een | |
| |
kort overzicht te geven van het merkwaardigste, dat, gedurende den laatsten oorlog, buiten Europa door onze zeemacht bedre ven was.
Reeds sedert den aanvang van den krijg had men er zijn gedachten over laten gaan, om den Franschen door het bestoken hunner coloniën in de W.-Indiën afbreuk te doen. Het plan daartoe was voornamelijk beraamd tusschen den Prins, den Raadpensionaris Fagel, zekeren Hendrik Carlof, een W.I. planter, en den Secretaris der Amiraliteit te Amsterdam, Hiob de Wildt, een bekwaam en ijverig man, aan wien het zeewezen veel verplicht was. Ten gevolge van hun overleg, waarbij de diepste geheimhouding werd in acht genomen, opdat Frankrijk er niet achter geraken zou, verliet, op 16 Maart 1676, een smaldeel van zes schepen en drie adviesjachten het Vaderland, onder bevel van den Commandeur Binckes, terwijl Carlof den tocht als Commissaris-generaal vergezelde. Den 4den Mei kwam men voor Cayenne, waar het fort opgeëischt en, bij weigering, door de landtroepen - ten getale van 680 man - bij den eersten aanval stormenderhand veroverd werd, in weêrwil dat de plaats goed van krijgsvoorraad was voorzien, en 37 stukken geschut benevens een talrijke bezetting had. Na 17 dagen te Cayenne vertoefd en orde te hebben gesteld op het bestuur en de verdediging van het eiland, begaf zich Binckes van daar, er den Commandeur Sprenger als Goeverneur, met een paar honderd man, achterlatende, en wendde zich naar de Caraibische eilanden. Een daarvan, Marie Galante genaamd, kwam zonder tegenweer (1676) in zijn handen; hij vernielde er al de woningen en schansen, die de Franschen er gebouwd hadden, benevens hun suikermolens en daarbij behoorenden toestel, en zond al de slaven en den voorraad suiker, dien hij er vond, met een veroverd Fransch schip naar het Vaderland. Daarna wilde hij naar Guadeloupe, waar men echter, op het bericht van het verschijnen eener Nederlandsche scheepsmacht in die streken, zich op goeden tegenweer had voorbereid, zoo dat het ongeraden scheen, een aanval te beproeven. Op het eiland St. Martin slaagde hij beter. Met 500 man geland, vond hij er de Franschen verschanst achter een hooge en sterke borstwering, door water en gebergte verdedigd. Na vruchteloos beproefd te hebben, hen door geschut uit hun stelling te verdrijven, bestormde hij hen met den sabel in de vuist, en noodzaakte de Franschen, hun post te verlaten en zich te verstrooyen. Ook hier werd alles vernield, en vrij wat buit gemaakt.
Na een ontmoeting met een achttal gewapende Fransche koopvaarders, waarvan drie in den grond geschoten, de overige genomen, en twee daarvan gewapend en tot versterking van het smaldeel gebruikt werden, ondernam Binckes de reis naar Tabago, dat het hoofddoel was van zijn onderneming. Dit eiland, waar de bekende Vlissingsche kooplieden, gebroeders Lampsins, in 1654 een volkplanting gesticht hadden - naar welke een dier Heeren zelfs den | |
| |
naam van Baron van Tabago voerde - was later door de Britten een en andermaal veroverd, en lag thans woest en verlaten. Het was den Staten van Holland niet slechts wegens zijn vruchtbaarheid hoogst belangrijk, maar ook bij uitnemendheid geschikt voorgekomen, om tot wapenplaats te dienen, en de Franschen in hunne coloniën van daar te verontrusten. Te Tabago aangekomen, liet Binckes er een schans bouwen, die, door bergen en moerassen gedekt, en met een ravelijn voorzien, de ten Zuiden van het eiland gelegen Klipbaai bestreek, en het binnenloopen van vijandelijke schepen aan die zijde onmogelijk scheen te maken.
Dan niet lang duurde het, of hij werd in deze stelling aangetast. Lodewijk XIV had nauwlijks de tijding van de eerste verrichtingen der onzen in de West-Indiën bekomen, of hij had een escader, onder den Vice-Amiraal Graaf D'Estrées, derwaarts gezonden, 't welk Cayenne heroverde, en voor Tabago kwam opdagen (1677).
Niet onderstellende, dat de Franschen het zouden ondernemen, de Klipbaai, die zoo goed versterkt was, en waarin bovendien het smaldeel lag, in te varen, en in de onzekerheid, op welk ander punt van het eiland zij landen zouden, besloot Binckes, zijn macht op en in de nabijheid van het fort bijeen te houden.
Weldra kwamen ongeveer 1000 Franschen aan wal (21 Feb.), die de vesting opeischten; doch Binckes antwoordde, dat hij er te veel moeite aan had besteed, om ze zoo lichtvaardig over te geven. De vijanden richtten ook een batterij op een naburigen berg op, en begonnen al meer en meer, in weêrwil van het geschut, waaruit men hen begroette, de vesting te naderen. Tot nog toe was er van de zeezijde niets gebeurd, dat den aanval op ons smaldeel kon doen verwachten; wel was 's vijands scheepsmacht tot voor de baai opgezeild; doch het liet zich aanzien, dat dit alleen geschiedde, om onze schepen in te sluiten, en deze, wanneer de vijand eens het fort vermeesterd had, door gebrek aan toevoer tot de overgave te dwingen. Ware D'Estrées bij dit voornemen gebleven, gewis zou de uitslag zijn ontwerp bekroond hebben: doch zijn zucht om, door een spoedigen zege, grooteren roem te behalen, deed hem goeden raad versmaden, en tot een even onvoorzichtigen als dwazen aanval ook van de zeezijde, besluiten.
Ten einde zijn plan beter ten uitvoer te kunnen brengen (3 Maart), had D'Estrées aan de landtroepen last gegeven, om, een uur nadat de schepen het gevecht zouden hebben begonnen, op de sterkte storm te loopen, ten einde een afwending aan den strijd te geven, en schrik onder de Bezetting te brengen. Dan, dit bevel werd niet goed opgevolgd: de aanval op de sterkte geschiedde te vroeg, toen het escader nog nauwlijks de haven inzeilde, en drie op het fort beproefde aanvallen werden, telkens met groot verlies aan de Fransche zijde, afgeslagen, waarbij al de officieren der vijanden, op twee na, gedood of gekwetst werden.
Inmiddels was er een hevig gevecht aangevangen tusschen de | |
| |
beide scheepsmachten. Reeds bij het inzeilen was de eenige brander der Franschen door ons geschut zoodanig getroffen, dat hij tegen de klippen afdreef en strandde. De overige schepen volbrachten, in weêrwil van het geweldig vuur der onzen, den intocht gelukkiger. D'Estrées had zijn escader in tweeën verdeeld, waarvan hij zelf het eene, en de Schout-bij-nacht Gabaret het andere deel gebood. Spoedig werd het Nederlandsche vaartuig Leiden door het Fransche Le Marquis geenterd, en ware genomen geweest, toen het laatstgenoemde in brand geraakte, en de vlam, zich aan den Leiden mededeelende, beide schepen vernielde. Nog twee andere Nederlandsche oorlogsbodems, een adviesjacht en een behoefteschip, raakten kort daarna in brand, en dreven machteloos door de baai.
D'Estrées had ondertusschen met zijn Amiraalschip, dat niet minder dan 445 man voerde, het schip 't Huis te Kruyningen, dat slechts met 128 koppen bemand was, aan boord gelegd, en zich van het bovenschip meester gemaakt. Een groot gedeelte der manschappen, door de overmacht der vijanden verschrikt, meenende dat het schip verloren was, sprong in de boot en vluchtte naar land. Doch ook deze omstandigheid was niet in staat, den Kapitein, Roemer Vlacq, zijn bedaardheid te doen verliezen. Hij geeft last, het anker te kappen, ten einde met het Fransche schip naar 't strand te drijven, en daar, zoo zijn schip niet gered kan worden, voor 't minst ook dat des vijands in 't verderf te slepen. D'Estrées, dit bespeurende, laat de enterstengen kappen, geraakt zoo van den reeds aan den grond geraakten Kruyningen af, en laat in zijn nabijheid het anker vallen. Vlacq, van D'Estrées hevig beschoten, geen kans meer ziende, om zich tegen de op zijn dek overgesprongen vijanden te verdedigen, doet een vaatje buskruit boven brengen, en steekt er den brand in, die, zich aan de kruitkamer mededeelende, het schip weldra, met wat zich daarop bevindt, in de luchf doet springen. Gelukkig ontkwam - hoe weet men niet - de wakkere held, ofschoon deerlijk gewond, den schijnbaar onvermijdelijken dood.
Niet lang daarna zette de Nederlandsche brander, de Zaayer, het op het Fransche amiraalschip aan; doch, door een dwarrelwind uit zijn koers gedreven, zeilde hij mis, en verbrandde vruchteloos. Het schip van Gabaret, van zijn ankers geslagen, dreef dieper de baai in, waar het, blootgesteld aan het vuur van het fort, van het ravelijn en van de nog in wezen zijnde Nederlandsche schepen, met verlies van zijn masten, van het grootste gedeelte der manschap, en van den Bevelhebber zelf, machteloos liggen bleef. Een tweede vijandelijk schip onderging geen beter lot, verviel, na hevig geteisterd te zijn, op het rif, dat de baai doorsnijdt, en bleef daar onbewegelijk zitten.
Terwijl dit een en ander voorviel, lagen de schepen van Binckes en van Kapitein Pieter Constant nog altijd op hun post, en weerden den aanval der Fransche schepen af, waarbij zij dapper werden | |
| |
bijgestaan door het geschut uit het fort, dat, den aanval van de landzijde hebbende afgeslagen, al zijn vuurmonden nu tegen de schepen gebruiken kon. Twee daarvan geraakten daardoor masteloos; en het gewapende behoefteschip Le Duc d'York werd in brand geschoten, en sprong in de lucht; terwijl de brandende overblijfselen het Amiraalschip van D'Estrées bedekten: waardoor ook dit schoone vaartuig van 72 stukken in brand geraakte, en opvloog. Als door een wonder ontkwam D'Estrées den dood; een zijner matrozen had, bij het ontstaan van den brand, al zwemmende, en onder begunstiging van den rook, een sloep van een der Nederlandsche schepen gehaald, en met deze had D'Estrées zich van boord begeven. Doch kort bij het land werd de sloep in den grond geschoten; waarop de trouwhartige matroos, met hulp van drie anderen, zijn Amiraal door het water naar den wal droeg. Hier bevond zich een dozijn aan 't strand geredde Hollandsche matrozen, die den Franschen vlootvoogd gemakkelijk hadden kunnen gevangen nemen; en toch, midden door hen heengaande, wist hij hun door zijn fiere houding zoodanig ontzag in te boezemen, dat geen hunner de hand aan hem dorst slaan: waarna hij gelegenheid vond, weder een zijner schepen te bereiken.
Het opspringen van het Fransche Amiraalschip had ook het daarnevens liggend adviesjacht, een der Nederlandsche fregatten, een onzer behoefteschepen, en een Surinaamschen koopvaarder doen vuur vatten en verbranden. Het laat zich voorstellen, welk een schrikbarend tooneel van verwarring en vernieling de baai van Tabago toen vertoonen moest. Hier werd, doch met nog eiselijker uitkomsten, herhaald, wat in de rivier van Rochester en in de baai van Palermo was voorgevallen. Binnen een enge plaats, door rotsen ingesloten, met klippen en riffen bezet, en door een welgewapende sterkte omgeven, streden, uren lang, 24 geankerde schepen, en wel van weêrszijden met gelijken moed en hardnekkigheid. Elk, zoo wel Franschman als Nederlander, vervulde hier zijn plicht; en niemand week van zijn plaats, zoolang hij die behouden kon. Maar onder een luchtstreek, die het hout der schepen droog en ontvlambaar gemaakt had, was het geen wonder, dat de minste aanleiding brand moest doen ontstaan, en dat de baai bij het springen en verbranden van zooveel bodems, zich eerlang als een zee van vuur vertoonde, terwijl de hemel daarboven door een dikken rook werd bedekt. Doch te midden van al die akeligheden bleef het overschot der beide vloten nog strijden. Van de dertien Nederlandsche schepen waren slechts drie meer overig: van de Fransche slechts vier; en het was toch eerst tegen den avond, dat het gevecht een einde nam: de onzen, om zich voor zinken te bewaren, lieten zich tegen het strand aan loopen; de Fransche schepen begaven zich buiten bereik van het geschut; doch het leed eerst tot den vierden dag, eer D'Estrées hen weder uit de baai en in zee kon krijgen; terwijl ook de landtroepen teruggetrokken en in- | |
| |
gescheept werden. Twee der Fransche schepen, die op het strand waren blijven zitten, werden den dag na het gevecht door de onze vermeesterd, en een daarvan, als een zegeteeken, met een aantal veroverde stukken, naar het Vaderland gezonden.
Zóó liep een der schrikkelijkste gevechten af, waarvan de geschiedenis van ons zeewezen gewag maakt. Wel schreef men zich in Frankrijk ook nu weder de overwinning toe; doch, hoe groot het nadeel ook wezen mocht, toegebracht aan onze vloot, het oogmerk van D'Estrées om ons Tabago te ontweldigen, was geheel mislukt; en het eenige ware voordeel, door hem behaald, was, dat hij Binckes vooreerst belette, iets verder in die streken te ondernemen.
Het ware thans naar billijkheid te verwachten geweest, dat men aan Binckes een nieuwen onderstand in manschappen, levensmiddelen, en schepen zou hebben toegezonden. Hiertoe werd ook wel bij de Staten-generaal besloten; doch ten gevolge van de traagheid in het opbrengen der noodige gelden, was de winter verstreken, voor de Kapitein Tobias, met een drietal schepen, derwaarts gezonden werd. Hij zette regelrecht koers naar Tabago; doch toen hij er aankwam, waren reeds zoowel de nieuwe volkplanting als de wakkere zeeheld, die er het bevel voerde, voor het Vaderland verloren.
Zoodra namelijk de tijding van het mislukken der onderneming van D'Estrées te Parijs was aangekomen, was een nieuw smaldeel uitgerust, en met denzelfden Amiraal aan 't hoofd in zee gezonden. Deze, terstond naar de West-Indiën teruggekeerd, had zich eerst meester gemaakt van het eiland Goree, en was toen naar Tabago gezeild. Door de ondervinding geleerd, had hij thans zich vergenoegd met de baai in te sluiten, en was toen met omstreeks 1500 man aan wal gegaan (7 Dec.). Door de voorzorgen, die Binckes gebruikt had, om de toegangen tot het fort onbruikbaar te maken, kon D'Estrées eerst na vijf dagen beginnen, zijn vuur tegen het fort te openen; ongelukkig viel de derde bom, die op de vesting gericht werd, juist in den kruitkelder, waardoor een groot gedeelte van het fort vernield werd, en de brave Binckes zelf met de meeste officieren, die juist aan 't middagmaal zaten, gedood. Deze ramp sloeg den schrik onder de Bezetting; een deel daarvan vluchtte in de bosschen; de overigen, van aanvoerders beroofd, gaven zich bij verdrag aan den vijand over.
Gelijk doorgaans de daden minder naar haar innerlijke waarde, dan naar de uitkomst beoordeeld worden, zoo geschiedde het ook hier. Zoolang Binckes den vijand in de West-Indiën afbreuk had gedaan, werd zijn lof hier te lande wijd en zijd verbreid; toen zijn schepen meerendeels verbrand waren, begon men te klagen, en toen Tabago in Fransche handen was gevallen - 't geen men door liet tijdig zenden van behoorlijken bijstand had kunnen voorkomen - ging men zóó verre, dat men de geheele onderneming als roekeloos | |
| |
en gewaagd afkeurde, en dat zelfs de Regeering van Amsterdam den Secretaris der Amiraliteit, De Wildt, voor den slechten afloop verantwoordelijk wilde stellen en hem de kosten uit zijn eigen beurs doen vergoeden. Een onderzoek werd echter ingesteld, en het gedrag van De Wildt, en van al wie tot de onderneming in betrekking had gestaan, van allen blaam ontheven.
|
|