| |
Elfde hoofdstuk.
Krijgsbedrijven. - Maastricht verloren. - Naarden herwonnen. - Willem III, aan 't hoofd der Bondgenooten, neemt Bonn. - Utrecht en de overige Gewesten door de Franschen ontruimd. - Tromp hersteld. - Zeeslagen tusschen De Ruyter en de vereenigde Fransche en Britsche vloten. - Scherts van den Gezant van Zweden. - Schram, De Liefde, en Sweers sneuvelen. - Nadeelen in de Oost-Indiën en elders geleden. - Vrede met Karel II, Munster, en Keulen. - Verbonden met vele Vorsten aangegaan. - Gedrag van Holland jegens de bevrijde Gewesten. - Het Stadhouderschap erfelijk verklaard. - Slag van Senef. - Beleg van Grave. - Zeetocht naar de Fransche kusten. - Vrede-onderhandelingen. - De Soevereiniteit over Gelre en Zutfen afgeslagen door den Prins. - Hendrik Kazimir, Stadhouder van Stad-en- Landen. - Vredehandel te Nymegen. - Ziekte van den Prins. - Dood van Amalia van Solms. - De Ruyter naar de Middellandsche zee gezonden. - Zijn bedrijven aldaar - zijn dood - en lof.
(1673). De vereeniging der Keizerlijke troepen met die van den Keurvorst had weinig anders uitgewerkt, dan dat deze er door verhinderd werd, tot ontzet der Republiek op te rukken, wier toestand alzoo hachelijk bleef; te meer, daar de Keurvorst, kwalijk te vreden, dat men hier de landmacht op geen sterker voet had gebracht, weldra een verdrag met Frankrijk sloot, en zich onzijdig hield. Dan, men was hier te lande van den schrik bekomen, het | |
| |
gevaar meer gewoon geraakt, en tot vechten bereid. Overal werden nu met spoed de steden in staat van tegenweer gebracht; tien millioen waren, ter geregelde betaling der troepen, door de Staten van Holland aangewezen; Amsterdam had zijn wallen met 320 kanonnen beplant, en alleen 60,000 weerbare mannen geleverd: ja, het deed bij de Staten den voorslag, om buiten kosten van den Staat, in veertien dagen uit Holland 100,000 man in de wapens te brengen. Vergeefs zou, nu de vorst geweken was, Luxemburg een nieuwen aanval op Holland beproefd hebben: van Amsterdam tot Gorcum was het land in een zee herschapen, waarboven zich hier en daar enkele dijken verhieven, en waaronder veel vruchtbare gronden nog voor langen tijd bedorven werden.
Wel vielen er nu en dan kleine gevechten voor, waarbij de Franschen meestal het onderspit dolven. Zoo werden onder meer, bij Linschoten, 500 van de hunnen op de vlucht gejaagd door 400 vrijwilligers van de Haagsche en Delfsche schutterij, die te Oudewater in bezetting lagen, en, op schaatsen van daar gereden, de Franschen overvielen, hun den buit, door hen geroofd, ontnamen, daarna, door den Graaf van Hoorne bijgestaan, een veertigtal gevangenen op hen maakten, en er evenveel van versloegen, zonder een van hun eigen volk te verliezen
Zweden had nu zijn bemiddeling aangeboden, die door Engeland en Frankrijk was aangenomen; het sloeg den onzen een wapenstilstand voor, die echter van de hand werd gewezen; terwijl Keulen tot onderhandelplaats gekozen werd.
In Mei begon de krijgstocht van de Fransche zijde met het beleg van Maastricht, dat, in weêrwil eener moedige verdediging, tot de overgave (30 Juni) gedwongen werd. De Prins van Condé had ondertusschen een deel van 't Fransche leger uit Utrecht gehaald, en dit gaf Prins Willem aanleiding, om een onderneming op Naarden te beproeven. Om den vijand te misleiden, deed hij Bommel door gewapende tjalken of zoogenaamde uitleggers, beschieten, en Grave door 1500 ruiters berennen; zoo dat Luxemburg, zich voorstellende, dat hij 't op eene dier beide plaatsen gemunt had, 5 of 6000 man naar Tiel zond. Doch de Prins in allerijl met zijn leger opgetrokken, bracht het van daar over Werkendam, Schoonhoven, Alfen, en Ouderkerk naar 's Graveland, en vereenigde zich voor Naarden met uit Friesland derwaarts overgekomen troepen. Terstond werd de circumvallacielinie begonnen; in den volgenden nacht opende hij de loopgraven, zonder dat de vijand het bespeurde, liet door den dapperen kolonel Palm een bedekten weg vermeesteren, en noodzaakte, binnen vijf dagen, de Bezetting tot de overgave (12 Sept.).
Met Denemarken had men in Mei een verbond van onderlinge bescherming gesloten; met den Hertog van Lotharingen een verbond van bijstand met troepen; met den Keizer eene nieuwe verbintenis, en eindelijk een volkomen vereeniging met Spanje, 't | |
| |
't welk aan Frankrijk openlijk (16 Oct.) den oorlog verklaarde. De Staatsche troepen vereenigden zich met die van Monterey; en nu voerde voor het eerst weder, na een tusschentijd van meer dan honderd jaren, een Prins van Oranje gezamentlijk Spaansche en Nederlandsche troepen, als Opperbevelhebber, tegen den vijand aan. De Maas bij Venloo overgetrokken, begaf hij zich naar Keulen, sloot zich hier bij het Keizersche leger aan, en sloeg het beleg voor Bonn, 't welk Turenne vruchteloos poogde te ontzetten, en dat zich na de vermeestering van het ravelijn voor de Keulsche poort, op den zesden dag overgaf (7 Nov.). Ook het stadjen Rijnberk was kort te voren door den overste Valkenburg genomen; bij welke gelegenheid zich drie Amsterdammer vrijwilligers onderscheidden, namelijk de Graeff, Reynst, en Heermans, die met 24 ruiters waren uitgetrokken.
De voorspoed van de wapenen der Bondgenooten dwong den koning van Frankrijk, die nu op zijne beurt voor een inval in zijn land begon te vreezen, zijn troepen uit de veroverde Provinciën terug te trekken, en dit land te ontruimen; 't geen met groote brandschatting, plundering, en geldafpersing gepaard ging. Het kleine Woerden moest f 16,000 opbrengen, en aan Utrecht werden twee tonnen gouds afgevorderd, met bedreiging van, zoo er iets aan ontbrak, geheel in de asch gelegd te zullen worden.
Dadelijk bij de ontruiming der Franschen waren Hollandsche troepen Woerden binnengetrokken, en stak men te Utrecht het Oranjevaandel van den Domtoren, terwijl men den Prins het Stadhouderschap aanbood. Maar 's avonds trok er Staatsche bezetting in, en weldra volgden gemachtigden der Generaliteit, die de stad als een veroverde plaats behandelden, waarvan de regeering aan hen stond. Het geheele Sticht, Gelderland, Zutfen, en Overijsel werden van Fransche bezetting ontledigd, en Luxemburg sloeg met zijn leger den weg naar Frankrijk in. Het vereenigde leger onder den Prins van Oranje poogde hem op weg te onderscheppen, en trof hem werkelijk nabij Maastricht aan; maar Luxemburg ontweek den slag, en verdeelde zijn troepen in de Zuid-Nederlandsche steden.
Ook de Munsterschen verlieten eenige plaatsen, en werden uit andere verjaagd; en de Bisschop, geen hulp meer van de Franschen kunnende verwachten, begon naar den vrede te neigen; zoodat in de lente van 't volgende jaar een verdrag ook met hem gesloten werd.
Ook ten opzichte van 't geen op zee voorviel, was dit jaar belangrijk geweest. - Na de verheffing van den Prins was het te verwachten, dat de verdiensten eens voorstanders der stadhouderlijke partij, als de wakkere Tromp, niet langer voor den Staat zouden verloren blijven. Eene der eerste daden van den Prins was geweest, het onrecht, jegens dien Zeevoogd begaan, te vergoeden, en hem in zijn waardigheid als Luitenant-Amiraal te herstellen; | |
| |
doch dat was niet genoeg: men moest ook den waarborg hebben, dat de twee grootste zeehelden van hun tijd voortaan in goede verstandhouding en eendracht zouden leven: zonder 't welk geen goede uitkomsten te wachten waren. De Prins liet alzoo beiden te zamen tot zich komen; de ontevredenheid en wrok waren aan weêrskanten lang geweken, de beide rechtschapen mannen gaven elkander in zijn tegenwoordigheid de hand. Tromp echter eischte, naar men vertelt, een vrij kluchtige genoegdoening, t.w. dat De Ruyter, die anders altijd zeer burgerlijk met zijn eigen haar liep, zich een lange pruik, naar den toen heerschenden smaak, zou laten maken, en daarmede, gelijk ook met een grooten oranjestrik op den hoed, hem, Tromp, aan boord zou komen bezoeken. De Ruyter gaf toe, en de schilderij, waarop hij in dien ongewonen tooi werd afgebeeld, berust nog bij de familie Ram te Utrecht. - Wat er ook zijn moge met betrekking tot deze ondeugende wraakneming, die Tromp zich veroorloofde, zeker is het, dat de verzoening oprecht was, en geen wolkjen van ongenoegen rees later tusschen hun beiden op.
Reeds in Mei was de vloot, 80 zeilen sterk, uitgevaren met het voornemen om naar de Teems te stevenen, en den mond der rivier door middel van zinkschepen te stoppen. Deze toeleg mislukte echter, ten gevolge van het mistige weêr. De vloot, later nog met ettelijke schepen vermeerderd, zoodat zij nagenoeg 100 zeilen telde, ontmoette, op den eersten dag der volgende maand, de vereenigde vijandelijke vloten, uit ruim 150 schepen bestaande; doch stilte, van hevigen storm gevolgd, verhinderde 't gevecht eenige dagen. Tromp, weder bij de vloot gekomen, was door De Ruyter op de meest heusche wijze verwelkomd, en de Gemachtigden van den Prins, die nu de vloot verlieten, konden vertrekken met de overtuiging, dat de beste eensgezindheid heerschte tusschen al de officieren, en tevens een vast besluit om zich wakker te gedragen, en in 't geheugen te bewaren wat de Prins onlangs geschreven had: dat er voor de lafhartigen niets zoo zeer te vreezen zou zijn, als de havens van den Staat.
Het was juist op denzelfden dag (7 Juny), waarop in 't vorige jaar de slag van Solebaai begonnen werd, dat de vloten, niet verre van de Zeeuwsche kust, aan elkander raakten. De vijandelijke Amiralen, Prins Robert, de Graaf D'Estrées, en Spragh, onze vloot zoo veel kleiner ziende dan de hunne, waren van oordeel, dat zij binnen Vlissingen zou wijken, en zonden dus, om haar te vervolgen, eenige lichte schepen vooruit, welke reeds op verren afstand begonnen te schieten. Zoo dit geschiedde om den onzen schrik aan te jagen, werd het oogmerk niet bereikt; want de matrozen lachten er mede, zeggende: ‘deze lieden zijn bang: zij schieten al, eer ze iemand raken kunnen’. - Weldra echter kwam het smaldeel van de Witte vlag op, onder D'Estrées, en raakte slaags met dat van Tromp, die zich met de oude onversaagdheid weerde. | |
| |
Onze beide andere smaldeelen, onder De Ruyter en Banckert, werden iets later aangetast door die van Prins Robert en Spragh. Hevig was hier de strijd, en waar De Ruyter zich vertoonde, moest alles voor hem wijken, zoo dat hij, op den naam van zijn Amiraalschip doelende, lachende zeî: ‘ze hebben nog eerbied voor de Zeven Provinciën’. Het gelukte hem, een deel der vijandelijke schepen van 't gros der vloot af te snijden; doch hij vervolgde ze niet, ten einde Tromp bij te springen, dien hij miste, en te recht onderstelde, dat in groot gevaar verkeerde. En werkelijk, het smaldeel van Tromp had veel geleden: de Vice-amiraal Schram was gesneuveld, Tromp zelf drie malen genoodzaakt op een ander schip over te gaan, en geheel van vijanden omcingeld, en de moed begon den zijnen te ontzinken. Dan op eenmaal ziet hij De Ruyter naderen tot ontzet, en roept met blijdschap uit: ‘mannen! daar is Bestevaêr, die komt ons helpen! Ik zal hem ook niet verlaten, zoo lang ik adem heb’. - Ook hield de vijand, kort na De Ruyters aankomst, van Tromp af. Voorts werd van weêrszijden met ongelijke hevigheid gevochten, naar dat men den wind meê of tegen had. De Franschen hadden zich deze reize beter gekweten, dan in 't vorige jaar; ook hadden zij geen afzonderlijk smaldeel uitgemaakt, maar waren tusschen de Engelschen ingedeeld geweest. Zoowel van Engelsche als Fransche schepen werden er ongeveer veertien in den grond geschoten of verbrand. Dezerzijds werden slechts eenige brandschepen verloren, die vruchteloos verbrandden; alleen het schip van Kapitein Kuilenburg, dat deerlijk geteisterd en door De Ruyter binnen gaats gezonden was, om zijn schade te herstellen, stiet na het gevecht, door de onkunde van den loods, op een bank aan stukken. Zoo strekte juist het middel, dat tot hulp van het schip was aangewend, tot zijn verderf: en zoo kwam die Kapitein, welke boven anderen zich wakker geweerd, ja de Franschen, die reeds meester waren op zijn schip, na een hardnekkig gevecht er weêr uit gedreven had, door een onvoorzien toeval om 't leven.
De nacht had de vechtende gescheiden. Wederom schreef men zich van beide zijden den zege toe; - doch het voornemen der Engelschen, om een landing te doen, was mislukt; en onze vloot lag nog des anderen daags buiten de banken, in dezelfde zee, waar zij gevochten had. Hoog roemden de Franschen - wien men den lof moet nageven, dat zij de oorlogsdeugd ook in een vijand weten te schatten - het gedrag van De Ruyter; ja, D'Estrées betuigde, dat hij gaarne het doen van zulke bedrijven en het toonen van zulk een beleid, als die van De Ruyter in dezen zeeslag, met zijn leven zou willen koopen.
's Daags na den slag schreef Tromp een brief aan zijn zuster, welken ik hier woordelijk invoeg, als geen onaardig staaltjen van zijn aard:
| |
| |
‘Beminde Zuster,
Gisteren hebben wy den dans aengegaen, en ben, Godt zij gelooft! gesondt, en hebben ons hart eens weder opgehaelt als keuningen. Ik ben op mijn vierde schip, de Comeetstar, en meene van daeg een braven dans te dansen. Wy krijgen de Fransen zoo aen 't loopen, dat sy de bramseils en alles bysetten, en soo het van daeg soo voortgaet, soo hoop ik, dat aller vrienden en ons gebedt verhoort sal sijn, en dat wy van de tiranny verlost zullen worden. Adieu. Couragië. 't Sal waerachtigh wel gaen; 8 Juny 1673.
C. Tromp’.
Vijf dagen later was de vloot, die ondertusschen met eenige schepen was versterkt geworden, wederom in goeden staat gebracht: en nu besloot De Ruyter zelf den vijand aan te tasten (14 Juny). Het gevecht werd hernieuwd, en 't eerst aangevangen door den Vice-amiraal Sweers, die, vooruit gezeild, tusschen de vijanden in geraakte, bijna reddeloos geschoten werd en genoodzaakt af te houden, om zijn schade te herstellen. De Ruyter daarentegen deed het escader van Prins Robert wijken; de vijanden toonden over 't geheel weinig lust tot strijden meer, en keerden den volgenden dag naar de rivier van Londen terug. - Nu ging onze vloot, zoodra zij weder in behoorlijke orde was (July), bij de Engelsche een tegenbezoek afleggen, en vertoonde zich voor de Teems, doch kon geen vijanden te zien krijgen, waarop zij weder voor Schooneveld ten anker ging. Hier ontving De Ruyter het bezoek van de Hertogen van Villa-Hermosa en Montalte, van den Prins van Vaudemont, den Markies van Montara, en verscheiden andere, meest Spaansche, edellieden: - een eer, die aan de vloot der Staten, en op onze kust, nog nooit was te beurt gevallen.
Een maand later zag onze Amiraal zich weder verplicht, het anker te lichten, ten einde de vijandelijke vloten in 't oog te houden, die het nu langs de Hollandsche kust hielden. Voor Scheveningen kwam de Prins, die op 't gerucht van 't naderen des vijands de kusten alom had laten voorzien en naar den Haag gekeerd was, zelf bij De Ruyter aan boord, en maande hem aan, slag te leveren, ten einde den vijand van de kust te verdrijven, en aan de O-Indische vloot, die thuis verwacht werd, een veiligen terugweg te banen. Deze aanmaning strookte te zeer met het verlangen van De Ruyter en zijn dapperen, om er geen gehoor aan te geven; doch tegenwind belette hen veel dagen achtereen, den vijand, die zich noordelijker bleef ophouden, te naderen, zoo dat De Ruyter zich al boertende beklaagde over de vijanden, die 's Lands vloot wel zagen, en toch zoo onbeleefd waren haar niet een weinig te gemoet te komen, 't geen hun toch zoo licht zou vallen, daar zij den wind in hun voordeel hadden.
| |
| |
Deze scherts van De Ruyter was nog minder bijtend, dan hetgeen in die zelfde dagen de gezant van Zweden aan den Engelschen gezant zeî: ‘dat de Engelschen beleefd waren, wijl ze voor de Hollanders ruimte op zee maakten’. De Engelschman, hierop ter verschooning aanmerkende, ‘dat de Hollandsche vloot, naar men zeî, met de pest besmet was, en de Engelschen er daarom niet mede te doen wilden hebben’, kreeg tot bescheid van den Zweed, ‘hoe het gerucht ook liep, dat de Engelschen aan de loop waren, 't geen ook al een besmettelijke ziekte was’. -
Eindelijk kwam De Ruyter in 't gezicht van den vijand, omtrent den Helder en Kijkduin, en wist, door 's nachts door te zeilen (21 Aug.), hem het voordeel van den wind af te winnen. Banckert, die den voortocht had, viel het eerst aan op het escader van den Graaf d'Estrées; de middeltocht, onder De Ruyter, geraakte weldra in een hevig gevecht met Prins Robert; Tromp, die de achterhoede geleidde, streed tegen de Blauwe vlag, onder Spragh, omtrent drie uren achtereen, zonder een gekwetste te bekomen, daar de meeste kogels over 't schip heenvlogen. Ook de Ruyter trof nagenoeg 't zelfde geluk, zoo dat hij midden in 't gevecht tegen iemand zeî: ik bid u, let hoe de kogels vliegen, snorren, en huilen: en nog staat ons want, en is bijkans al 't volk nog gezond’. D'Estrées en Prins Robert begonnen eerst te wijken, waarna De Ruyter Tromp te hulp kwam, die weder in 't midden der vijanden geraakt, en op een nieuw schip was overgegaan. De Engelsche Amiraal Spragh, die insgelijks reeds van schip veranderd, en nu genoodzaakt was dit op nieuw te doen, kwam jammerlijk aan zijn eind, doordien de sloep, waarmeê hij over zou gaan, door een kogel in den grond geschoten werd. Zeer werd deze dappere Zeevoogd door vriend en vijand betreurd.
Prins Robert, ziende dat De Ruyter Tromp te hulp was gezeild, kwam nu van zijne zijde het escader van de Blauwe vlag ontzetten, en men raakte op nieuw in een algemeen gevecht: waarbij het zoo schrikkelijk toeging, dat men zelden een voorbeeld van een dergelijken zeeslag gezien had. Het laat zich beseffen, hoe men in Holland te moede was, waar men den ganschen dag het gebulder van 't kanon hoorde, zonder te kunnen nagaan, hoe de uitslag wezen zou. De kerken liepen vol van menschen, die er hun gebeden kwamen uitstorten voor het Vaderland en voor de betrekkingen, die zoo velen hunner aan boord van 's Lands vloot hadden.
Tegen den avond zag men een paar Engelsche oorlogsschepen zinken. Dezerzijds had men geen schip verloren, doch daarentegen wederom twee hoofdofficieren, de Vice-amiralen Sweers en De Liefde. Beide vloten waren zwaar beschadigd, en de Engelsche zoo zeer, dat zij naar haar kust terug moest wijken. De overwinning werd, als naar gewoonte, door elke partij aan zich zelve toegeschreven, en zeker, beide hadden zich manmoedig gekweten; hoewel de Engelschen de zee geruimd hadden, en onze kust van hun overlast bevrijd was. - De Liefde werd door een grafschrift van Vondel | |
| |
vereeuwigd, en voor Sweers werd een deftig praalgraf in de Oude Kerk te Amsterdam opgericht. Aanhoudende stormwinden beletten, dat er dit jaar iets verder op zee werd ondernomen.
(1674). In de Indiën hadden de onzen in het vorige en in dit jaar eenige schade geleden; de sterkten Trinquenemale op Ceilon en St. Thomas op Coromandel waren, in October 1672, op de O.I. Maatschappij door de Franschen, en het eiland Tabago door de Engelschen veroverd; welke laatsten zich vervolgens meester maakten van het eiland St. Helena.
Deze kleine voordeelen konden echter niet opwegen tegen de nadeelen, welke Engeland bij den zeekrijg leed: en het Engelsche volk begon sterk te verlangen naar het einde van een oorlog, tegen geloofsgenooten en ter wille van de Franschen gevoerd; ja, het morde luid tegen de Grooten, die er den Koning toe hadden opgezet. Karel II begon zelf te bespeuren, dat de oorlog hem onnoemlijke schatten kostte, zonder hem eenige eer of voordeel te bezorgen; hij vreesde, ook met Spanje in oorlog te geraken, en toonde zich bereidwillig om afzonderlijk over vrede te handelen, mids de Staten den eersten stap deden. Deze begrepen, dat het geen zaak was, op een ijdel punt van eer te blijven staan, en lieten zich daartoe gereedelijk overhalen. Wel viel er veel te vereffenen; doch de bemiddeling van den Spaanschen gezant Markies del Fresno kwam wel te stade, en bracht, na drie bijeenkomsten, de onderhandelingen tot een gewenschten uitslag. De vrede werd geteekend (19 Feb.): het wimpel- en topzeilstrijken voor de Koningsvlag daarbij bepaald van Statenland in Noorwegen tot Kaap Finisterre; en de Staten namen aan, den Koning twee millioen te betalen, waarvan een vierde terstond voldaan werd; de overige vijftien ton door den Prins overgenomen werden, in voldoening van 't geen Karel II hem schuldig was: welke som hij naderhand met de Staten afrekende.
Met Munster werd aldra insgelijks vrede gesloten (22 April), gelijk mede met den Keurvorst van Keulen (11 Mei), die bij zijn aftocht Deventer op zware brandschatting gesteld had, en aan wien Rijnberk werd afgestaan; terwijl achtervolgens verbonden werden aangegaan tusschen den Keizer, Spanje, en de Staten met de Hertogen van Brunswijk, met den Bisschop van Osnabrug, met den Keurvorst van Brandenburg, en met den Koning van Denemarken: - bij welke verbonden een macht van 48,000 man, zoo voet- als paardevolk, gedeeltelijk tegen onderstandsgelden, ten behoeve van den Staat werden bedongen.
De Koning van Frankrijk deed nu de eenige steden, die hij nog in ons Land had ingehouden - Zutfen, Arnhem, Tiel, Nymegen, Kuilenburg, en Buren - ontruimen; terwijl hij van al het veroverde niets behield dan Maastricht en Grave. Ook verliet hij al de plaatsen, die hij langs den Benedenrijn bezat. Dat de Gelderschen een aanzienlijk reisgeld (over de f 500,000) aan de aftrekkende troepen betalen moesten, behoeft wel niet gemeld.
| |
| |
Welk een verandering in zoo korten tijd! Slechts weinig maanden geleden waren vijf achtste gedeelten dezer landen in handen van een overmachtigen vijand, en het overige, hulpeloos, door binnenlandsche partijschappen verdeeld, op het punt van zich op de meest vernederende voorwaarden te onderwerpen! En nu was het Land van vijanden ontledigd; de partijschappen waren tot rust gebracht; de Staat door machtige bondgenootschappen gesterkt; de krijg onder het moedige hoofd van den Staat op vreemden bodem overgebracht. - De eereboog, door Lodewijk XIV te Parijs bij de poort van St. Denis opgericht, om de verovering van Holland door trotsche zinnebeelden en opschriften te vereeuwigen, was nog niet afgewerkt, en Holland was reeds van zijn geweld ontslagen.
Maar eer de bovengenoemde Gewesten nog volkomen ontruimd waren, was het bij Holland in overweging genomen, die Gewesten niet weêr in het Bondgenootschap aan te nemen, maar als overwonnen landen te beschouwen. Het kwam echter, ten gevolge der vertoogen, zoo van den Prins als van Friesland en Zeeland, niet tot een zoodanige onbillijkheid; en de afgescheiden Provinciën werden weêr op hun ouden rang in de Unie aangenomen, doch, onder verscheiden bezwarende bepalingen, als: voorbehoud van de Soevereiniteit over elke plaats, waar Holland eenige sterkte had; met vrijen toe- en wedergang derwaart, en terug; onderwerping van alle geschillen over polders, die met of over Holland uitwateren, aan 't Hof van Holland; verandering der Regeering in het Sticht; bepaling, dat Gelderland voortaan slechts één lid in den Raad van State hebben zou, en Groningen daarentegen twee, enz.
Inmiddels had men bij Holland en Zeeland het Stadhouderschap erfelijk gemaakt in de mannelijke nakomelingen van den Prins; en hetzelfde was bij de Generaliteit bepaald ten opzichte van het Kapitein-generaalschap der Unie. Het was dus nu, in plaats van een Eeuwig Edict van Secluzie, een Eeuwig Edict van Incluzie. - Maar erfelijkheid zonder erven baatte weinig: en de Prins werd derhalve bij rezolucie der Staten tot trouwen aangemaand. Een schuld van twee millioen, aan zijn vader geleend, werd hem kwijtgescholden, en de O.I. Maatschappij leî hem en zijn mannelijken erfgenamen 1/33 toe van haar bezittingen.
De afzonderlijke vrede met Engeland had de handeling te Keulen doen afbreken, en men maakte zich dus gereed (Mei), den oorlog tegen Frankrijk voort te zetten. Condé sloeg zich met zijn leger te Gemblours neêr, en verschanste er zich met 50,000 man (July). De Prins van Oranje, zich vereenigd hebbende met het Spaansche leger onder Monterey en met het Keizersche onder den Graaf van Souches, zocht Condé tot een veldslag uit te lokken; maar deze oordeelde het min noodig, de vaste stelling, die hij had ingenomen, te verlaten, om zich aan een onzekere kans bloot te stellen; te minder, daar het vereenigde leger der Bondgenooten het zijne in sterkte overtrof. Hij wachtte dus liever het oogenblik af, waarop | |
| |
hij, met hoop op voordeel, een aanval zou kunnen wagen, en die gelegenheid deed zich welhaast voor, Oranje namelijk, zich eerst bij Senef, in Zuidbrabant, gelegerd hebbende, was van daar opgetrokken naar Mariemont en Binch. Souches had met de Keizerschen den voortocht; de Staatschen volgden onder de Veldmaarschalken, Prins Joan Maurits en den Graaf van Waldeck, en Monterey vormde de achterhoede met de Spaansch-Belgische troepen. Condé, bewust, dat de Bondgenooten door enge wegen en over een gebroken grond moesten gaan, waar zij zich moeilijk konden vereenigen, besloot daar partij van te trekken, en deed zijn leger onverwachts tegen de achterhoede oprukken. Dan Prins Willem, altijd voorzichtig, had op een paar hoogten. nabij den eenigen weg, langs welken de Franschen konden naderen, den Prins van Vaudemont met 4000 ruiters doen post vatten, die hem terstond van 's vijands opdagen bericht deed toekomen. Dadelijk zond Prins Willem drie Hollandsche bataljons onder den jongen Prins Maurits, een broederszoon van den Veldmaarschalk, ten einde de ruiterij van Vaudemont te ondersteunen. Doch zoo hevig was de aanval der Franschen, dat zij zoo de ruiters als de voetknechten der Bondgenooten overhoop wierpen, Senef vermeesterden, en de onzen vervolgden tot een nabij gelegen abdij. Hier echter werden zij op nieuw gestuit; daar de Prins, Souches hebbende doen terugkeeren, zijn leger achter heggen en boomgaarden had geschaard, en zoo den vijand afwachtte. Uit deze stelling na hevigen weêrstand verdreven, herzamelde hij nogmaals zijn troepen, en nam achter het dorp St. Nikolaas een nieuwe stelling in. Ook deze werd na een woedend gevecht bemachtigd, in weêrwil der kloeke verdediging, door den Graaf van Waldeck gedaan, die drie wonden ontving, en gevangen ware genomen, indien hij niet met eigen hand twee der hem omcingelende Franschen had neêrgehouwen. Ook de reeds meermalen genoemde Friesche Generaal Hans Willem van Aylva handhaafde zijn roem bij deze ontmoeting, en verliet het slagveld niet dan zwaar gewond.
De achterhoede der Bondgenooten was nu geheel verstrooid, en de legertrein den vijand in handen gevallen; nog echter liet Prins Willem den moed niet zinken, en verloor de hem eigen kalmte niet in 't gevaar. Condé, zijn voordeel willende vervolgen, had zijn geheele leger doen oprukken, zich vleyende, dat de Hollandsche troepen, grootendeels uit recruten bestaande, hem, na 't wijken hunner ruiterij en na 't verslaan der Spanjaards, niet veel tegenstand meer zouden bieden. Maar Prins Willem had zich inmiddels in een nieuwe stelling verschanst, waar zijn voetvolk in boomgaarden en tuinen veilig stond; terwijl zijn geschut den weg bestreek, langs welken het Fransche leger aanrukte. De slag hernieuwde zich nu schrikkelijker dan te voren. Nog eenmaal gelukte het Condé, zijn tegenstander uit zijn stelling te verdrijven; doch niet lang duurde het door hem behaalde voordeel, en 't was of Willem III zich overal gelijktijdig bevond om er zijn bevelen ten uitvoer te doen bren- | |
| |
gen, en partij van elke omstandigheid te trekken. Ja, niet slechts was hij telkens daar, waar het er op aankwam, de zijnen voor te gaan en aan te moedigen; maar 't gebeurde zelfs, dat hij, onder vijandelijke troepen geraakt, en hun bevel gevende om te vuren, ten antwoord bekwam, dat er geen kruit meer was; zijn vergissing bemerkende, haastte hij zich van daar te gaan, doch slechts om met de zijnen terug te keeren, en den kwalijk voorzienen vijand te verpletteren. Gerugsteund door den grijzen Joan Maurits, dien Nestor van 't Nederlandsche leger, door zijn jeugdigen neef Hendrik Kasimir, en andere Veldoversten, slaagde hij er in, zijn stelling en het reeds verloren geschut te hernemen en den strijd gaande te houden, tot de nacht daar een eind aan maken kwam. Wel schreven de Franschen zich de overwinning toe; maar het verlies was aan beide zijden even groot geweest, en Condé had zich genoodzaakt gezien, naar zijn legerplaats terug te keeren, terwijl hij den hoogsten lof gaf aan het onversaagd beleid, dat Prins Willem had getoond, zeggende, dat deze in alles had gehandeld als een oud legerhoofd, behalve alleen dat hij zich had blootgesteld als een jongeling.
Na den slag van Senef bleef Condé in zijn legerkamp, zonder zich te laten verleiden door de pogingen, die Prins Willem in 't werk stelde, om hem tot een nieuwen slag te noodzaken. Eindelijk toch trok hij op om Oudenaarde te ontzetten, dat door Willem III werd bedreigd. Maar het kwam tot geen veldslag, daar Souches weigerde tot het beleg mede te werken; en ofschoon deze Veldheer, op de klachten der Staten, door den Keizer werd terug geroepen, alle harmonie was van dat oogenblik af tusschen de drie vereenigde legers verbroken; en het beleg van Oudenaarde moest worden opgegeven.
Zijn doel aldaar mislukt ziende, begaf zich Oranje naar een afdeeling van het Staatsche leger, die, onder het bevel van den dapperen Rabenhaupt, Grave hield ingesloten. Deze vesting was ruim van voorraad en krijgsbehoeften voorzien, en werd verdedigd door den Markies van Chamilly, een veldoverste van uitstekende verdienste. Onder andere bewijzen van kloekheid, gedurende het beleg door hem gegeven, behoorde ook het ontwerp, door hem gevormd, om, door een vendel en een escadron zijner bezetting, den Bosch te verrassen, waaruit al het krijgsvolk, op 60 of 80 man na, naar de belegering van Grave was opgetrokken. En had een toeval het volvoeren van dat opzet niet verhinderd, dan zou Chamilly zich waarschijnlijk hebben mogen beroemen op het ongehoorde wapenfeit, van door de bezetting eener belegerde vesting een andere vesting te hebben doen innemen.
Oranje vond, bij zijn komst, het beleg reeds ver gevorderd, en zijn tegenwoordigheid zette nu een dubbele kracht aan de krijgsverrichtingen bij. In persoon bestuurde hij thans de herhaalde aanvallen, ging zelf den zijnen in de loopgraven voor, en droeg zelf ook de rijsbossen aan tot demping der gracht. Door middel van | |
| |
biesbruggen over de voorgracht geraakt, en reeds op het glacis kort voor de stormpalen post gevat hebbende, zagen nog de belegeraars zich verscheiden dagen door den hardnekkigen wederstand des vijands tegengehouden: herhaaldelijk werd de bedekte weg heroverd en herwonnen, ja, wellicht zouden de aanvallers moedeloos zijn geworden, toen Chamilly van zijn Koning last bekwam, de vesting te ontruimen, mids hij die aan den Prins kon overgeven: zoo hoog zag toen reeds Lodewijk XIV tegen hem op. Den dapperen verdediger werd een eervolle uittocht toegestaan, en de Prins deed zijn intocht (28 Oct.) in de herwonnen vesting, waar hij voor de kerkdeur van 't paard steeg, en door zijn hofprediker, zoo getoomd en gespoord als deze was, een dankrede liet houden, waarbij de ruiters en krijgsknechten, bij gebrek aan banken, op meelzakken gezeten waren.
Groot was het aantal der dapperen, in dit merkwaardig beleg gevallen, en niet minder dat der heldenfeiten, aldaar bedreven, van welke laatsten mijn bestek mij slechts vergunt een paar te noemen: het eene, dat van een Hollandschen soldaat, die op lichten dag uit de loopgraven trad, op den vijandelijken schildwacht bij de voorgracht toeliep, hem nedervelde, den naast hem staanden pikpot opnam, en met dit zonderlinge zegeteeken onbeschadigd, onder een hagelbui van kogels, tot de zijnen terugkeerde; het andere, dat van het achttienjarige Antje Tjebbinga, die het lijk van haar gesneuvelden echtgenoot, den Luitenant De Blau, zelve uit de loopgraven haalde, om het naar 't ouderlijke graf in Leeuwarden te kunnen voeren. Hadden de Franschen, die kort daarna ook Hoey verloren (2 Dec.), weinig voorspoed in de Nederlanden gehad, des te zegerijker waren elders hun wapenen geweest. Franche-Comté was veroverd geworden, de Keizerschen herhaaldelijk door Turenne geslagen en uit den Elzas verdreven, en Messina door de Franschen tegen Spanje opgezet: welke Mogendheid hierdoor gedrongen werd, haar voornaamste krijgsmacht uit Catalonië te trekken, en naar Sicilië over te brengen.
Ter zee was, sedert den vrede met Engeland, minder aanleiding geweest om roem te behalen. De Ruyter, nu tot Lt.-Amiraal- generaal verheven, had een onderneming beproefd op de Caraibische eilanden, die echter mislukte, omdat men er gewaarschuwd was, en dus maatregelen van voorzorg genomen had. Reeds vroeger had Tromp een landing gedaan op het eiland Belle Isle, aan de kust van Bretagne (27 Juny), en de kustverschansingen, door den vijand opgeworpen, veroverd. Eenige dagen later werd het eiland Normantiers aan de Loire door hem aangetast. Ook hier waren verschansingen en batterijen opgericht; maar ook hier vermeesterde de Graaf van Hoorne, die wederom het oorlogstooneel te lande voor de zee verlaten had, allen tegenstand, en verdreef den vijand buiten het eiland. Drie weken lang waaide de Oranjevlag er van 't kasteel, en van Brest tot Bayonne heerschten verbaasdheid en schrik langs de Fransche kust.
| |
| |
Een hevige storm, die in Augustus waaide, richtte hier te lande groote schade aan, en drong onder anderen de muren der Domkerk te Utrecht uiteen.
Karel II had het aanbod gedaan om den vrede te bemiddelen, en Holland was geneigd veel toe te geven; maar de overige Gewesten waren met den Prins van gevoelen, dat men, om dien op goede voorwaarden te verkrijgen, den oorlog krachtdadig moest voortzetten. Oranje, wetende, hoe Karel nog altijd aan Fransch goud was verknocht, en hem niet zonder reden wantrouwende, bleef steeds in verstandhouding met lieden van aanzien in Engeland, waar men den Koning verachtte, en daarentegen den Prins als den beschermer aanzag van de onafhankelijkheid aller Staten tegen den overmoed van Lodewijk XIV.
Deze, wetende hoe nietig Karel was, en hoe weinig hij de Engelsche naeie vertegenwoordigde, en vreezende, dat, bij langer oorlog, een vredebreuk met deze laatste moest volgen, wenschte die te voorkomen, door in tijds een afzonderlijken vrede met ons te sluiten. De Prins daarentegen begeerde een algemeenen vrede, waarin ook Spanje begrepen was, en waarbij de plaatsen, aan die Mogendheid ontnomen, haar terug gegeven zouden worden.
Beducht, dat het aandringen der Hollandsche partij op het sluiten van den vrede de voorwaarden minder voordeelig zou doen uitvallen, oordeelden sommige Gewesten het noodzakelijk, den Prins te bekleeden met een macht en titel, die hem buiten 's Lands meer aanzien zouden verschaffen; en er werd te Nymegen, door de beschreven Ridderschap en Kwartieren van Gelderland, met eenparige bewilliging der Gilden en Gemeenten (Jan. 1675), besloten, den Prins de Soevereiniteit over Gelre en Zutfen, als Hertog en Graaf op te dragen.
De Prins vreesde echter, dat het aannemen dezer opdracht de jaloezie van Holland verwekken mocht, en dat hij in dit Gewest zijn invloed zou verliezen, naarmate die elders vermeerderde. Hij nam dus het advies der Provinciën in, en, bemerkende, dat de stemmen verdeeld waren, wees hij het aanbod af, doch aanvaardde het Erfstadhouderschap, dat hem nu door Gelderland werd aangeboden; waarna hij de Regeering daar en in Overijsel herstelde en regelde. Terzelfder tijd nagenoeg werd ook de jonge Prins Hendrik Kazimir tot Stadhouder van Stad-en-Landen en van Drenthe verkozen.
Nauwlijks had Frankrijk eenige genegenheid tot onderhandelen getoond, of, na het over en weder voorstellen en verwerpen van eenige plaatsen, waar de Gezanten zouden samenkomen, werd Nymegen daartoe gekozen. Onder de Gevolmachtigden, die van de Fransche zijde derwaarts gezonden werden, bekleedde wederom D'Estrades, en onder de onzen Beverningk, een voorname plaats. Een wapenschorsing, van 's Konings wege voorgeslagen, werd dezerzijds niet aangenomen, en men maakte weder toebereidselen tot den veldtocht (April), toen de Prins, op ongeveer gelijken ouderdom | |
| |
als zijn vader, de kinderpokjens kreeg. Men kan beseffen, welke ongerustheid dit veroorzaakte; bij de stadhouderlijke partij, uit gehechtheid aan 's Prinsen persoon; bij de onverschilligen, uit vrees voor 's Lands belangen; bij de vijanden der stadhouderlijke Regeering, uit bezorgdheid, dat de geruchten van vergiftiging, die na het sterven van Willem II hadden geloopen, zouden worden opgewarmd. Een wijl verkeerde de Prins in groot gevaar; want de pokjens wilden niet uitkomen. De geneesheeren gaven te kennen, dat ter bevordering daarvan geen geschikter middel bestond, dan dat iemand bij den Prins te bed ging liggen, en hem zijn warmte mededeelde, 't Scheen, dat men niet licht iemand zou vinden, die genegenheid genoeg voor den lijder bezat, om zich op zulk een wijze aan de besmetting bloot te stellen; en toch deed dit 's Prinsen kamerheer Hans Willem Bentinck, Drossaert van Lingen. Zijn opoffering had de gewenschte uitwerking, en naderhand paste hij den zieke zoo trouw op, dat deze later getuigde, niet te weten of Bentinck geslapen had of niet, maar wel, in zestien etmalen nooit geroepen te hebben, zonder dien vaardigen dienaar aan zijn zijde te zien staan. Te loffelijker was die ijver in Bentinck, omdat hij zelf de kinderziekte nooit gehad had, en er, na 's Prinsen herstel, ook door werd aangetast en groot gevaar van zijn leven liep. Hij genas echter spoedig genoeg, om Willem III, toen deze naar 't leger keerde, te vergezellen.
De veldtocht was reeds van de Fransche zijde met het beleg van Limburg begonnen, tot welks ontzet de Prins te laat kwam, die nu vergeefs Condé tot een veldslag zocht te dwingen. Weldra verliet deze bekwame veldheer de Nederlanden, om den krijg op de Duitsche grenzen voort te zetten, waar de dood van Turenne den Franschen belangen een zwaren slag had toegebracht.
Zweden had in 't vorige jaar een inval in Brandenburg gedaan; en ingevolge het verdrag van onderlinge bescherming, met den Keurvorst aangegaan, verklaarden de Staten den oorlog aan eerstgemelde Mogendheid (25 Juny); een voorbeeld, dat kort daarna door Denemarken gevolgd werd.
Meer dan van den krijg had ons Land dit jaar wederom te lijden van een geweldigen storm (4 Nov.), die de zeedijken op verscheiden plaatsen bezwijken deed, en groote schade aanrichtte.
In dit jaar overleed, in drie-en-zeventigjarigen ouderdom de Princes Amalia van Solms (8 Aug.), weduwe van Frederik Hendrik, een vrouw van wakker verstand en beleid.
Pieter de Groot, die, nu alles hier in rust was, begrepen had, weder zonder gevaar terug te kunnen komen, had zich nog niet lang in den Haag nedergezet, toen hij voor den Hove gedagvaard werd, als zou hij zich hebben schuldig gemaakt aan misdadige briefwisseling met de vijanden van den Staat, en aan onbehoorlijke bemoeyingen met den vredehandel, te Keulen, en dus aan hoogverraad. Hij werd echter vrijgesproken, en overleed om- | |
| |
trent anderhalf jaar daarna op zijn hofstede Boekenrode buiten Haarlem.
Reeds sedert lang had de Koningin-regentes van Spanje, door haar gezant de Lyra, in den Haag doen aanhouden op het zenden eener vloot, met De Ruyter aan 't hoofd, ten einde Messina in Sicilië, welke stad (als reeds vermeld) een jaar te voren in opstand tegen Spanje geraakt was en Fransche troepen had ingenomen, te helpen herwinnen. De inwilliging van dat verzoek was met veel zwarigheden vergezeld gegaan; want de meeste Gewesten toonden zich weigerachtig, om de daartoe vereischte kosten te dragen, en de kassen der Amiraliteiten waren uitgeput. De Prins was er echter zeer op gesteld, de gevraagde hulp te verleenen; en de Raadpensionaris Fagel wist de Amiraliteit van Amsterdam, de eenige, die nog over genoegzame geldmiddelen beschikken kon, te bewegen, de grootste helft der kosten van uitrusting eener vloot voor hare rekening te nemen; onder voorwaarde, dat de gezamentlijke Provinciën de overige kosten zonden dragen, waartoe ze zich, echter niet zonder veel moeite, lieten overhalen: 't geen niet te verwonderen is, dewijl er kort te voren een vloot naar de Oostzee gezonden was - over welk bedrijf later te spreken valt - en men zich hier minder over een zoo ver verwijderde stad, als Messina, bekommerde. Het aantal schepen, dat dien ten gevolge in zee werd gebracht, kon natuurlijk niet groot zijn, en bedroeg maar achttien groote schepen, benevens zes gewapende snauwen, een viertal branders en twee behoefteschepen. De Ruyter, die wist, welk een kloeke zeemacht de Franschen in de Middellandsche zee bijeen hadden, en niet veel op de hulp der Spanjaarden rekende, was dan ook weinig in zijn schik, dat hij, na zoo lang en zoo dikwijls aan 't hoofd van machtige vloten te hebben gestreden, thans met een smaldeel werd uitgezonden tot een onderneming, bij welke, naar zijne meening, noch eer noch voordeel voor den Staat te wachten was. Een lid der Amiraliteit, die hem daarover hoorde klagen, was onhebbelijk genoeg, om den eerbiedwaardigen grijzaard te vragen, ‘of hij op zijn ouden dag den moed liet zakken’. ‘Neen’, antwoordde de held: ‘ik heb mijn leven nog altijd veil voor den Staat; maar 't is mij leed, dat de Heeren de vlag van den Staat dus veil hebben’. - Op een anderen tijd, gevraagd, of hij 't niet beneden zich achtte, met zulk een kleine macht in zee te steken, zeî hij: ‘de Heeren hebben maar te gebieden. Al bevelen zij mij, 's Lands vlag op één schip te voeren, ik zal gehoorzamen; en waar de Heeren Staten hun vlag wagen, waag ik mijn leven’. - Hij scheen dan ook een voorgevoel te hebben, en gaf dit zelfs zijnen vrienden bij 't afscheid te kennen, dat dit zijn laatste tocht wezen, en hij niet levend terugkeeren zou.
Intusschen, er was voor 's hands geen middel om de vloot te vergrooten: en zelfs is het te verwonderen, dat men, bij zulk een geldgebrek en onder zoodanige omstandigheden, nog zooveel kon | |
| |
doen. Bovendien was het slechts een hulpvloot, die men zond, en rekende men op de beloofde medewerking van Spanje. De Ruyter zeilde dan uit met Jan den Haen tot Vice-Amiraal en Nikolaas Verschoor als Schout-bij-nacht (24 Aug.), en liet 32 dagen na zijn vertrek het anker voor Cadix vallen. Dan hier werd hij van plaats tot plaats gezonden, altijd met het uitzicht gepaaid, dat de Spaansche vloot zich met de zijne vereenigen zou. Wel ontvingen zoo de Overheden in de Spaansche steden, als later de Spaansche onderkoning te Napels, onzen Amiraal met alle eerbewijzingen, hem verschuldigd; maar aan het beramen van een plan, aan het samenbrengen eener macht, om de Fransche vloot te bestrijden, scheen niet gedacht te worden.
(1676). Zoo liep het tot in 't volgende jaar, toen De Ruyter, op de hoogte der straat van Messina kruisende, voor 't eerst de Fransche vloot in 't gezicht kreeg (7 Jan.), die uit een twintigtal zware en wel bemande schepen was samengesteld, en aangevoerd werd door den Luitenant-generaal der zeelegers van Frankrijk, Abraham du Quesne, een man, die, even als De Ruyter, den Protestantschen godsdienst beleed, en die zich, mede als De Ruyter, door kennis, ondervinding, dapperheid, en liefde voor zijn vaderland onderscheidde. Geen wonder, dat elk hunner er een eer in stelde, met een zoo waardige tegenpartij zich te meten.
Du Quesne werd door hoogst bekwame bevelhebbers ter zij gestaan, met name Humières en Gabaret, waarvan de eerste den voortocht, de laatste de achterhoede aanvoerde: en op zijn vloot dienden scheepsvoogden, die als Tourville en Forbin, hun naam later wereldberoemd maakten.
Niet weinig vond zich De Ruyter bekommerd over den uitslag van het op handen zijnde gevecht. Van de twintig toegezegde Spaansche schepen was er slechts één bij hem gekomen, zoo dat zijn macht uit niet meer dan 19 schepen bestond. Wel was dit getal niet zoo veel beneden dat der Fransche, en wel had hij, bij grooter verschil, den zege bevochten; maar de vijandelijke schepen waren veel grooter en machtiger dan de zijne. Desniettemin was hij van oordeel, dat de kans behoorde gewaagd te worden, en de strijd nam een aanvang.
Het gelukte Verschoor, die onze voorhoede geleidde, reeds spoedig, twee Fransche schepen buiten gevecht te stellen, en het smaldeel van Humières, gelijk Den Haen dat van Gabaret, in verwarring te brengen. Meer geregeld en gelijk was het gevecht tusschen De Ruyter en Du Quesne, waarbij aan weêrskanten met onversaagdheid gestreden, en kloeke daden verricht werden. Drie branders, waarvan een door Tourville bestierd, werden op het Amiraalschip van De Ruyter afgezonden; doch alle drie masteloos geschoten en verbrand. De nacht scheidde het gevecht, bij 't welk Du Quesne en vier andere Fransche bevelhebbers gekwetst, en dezerzijds de wakkere Schout-bij-nacht Verschoor gesneuveld waren. | |
| |
Van weêrskanten kende men zich de overwinning toe; doch zeker is het, dat de Franschen zich niet genegen toonden, den volgenden dag den strijd te hernieuwen, toen onze vloot door negen Spaansche oorlogsschepen, onder den Prins van Montesarchio, versterkt was geworden.
Daar de zes maanden, die de zeetocht duren moest, verstreken waren, wilde De Ruyter terugkeeren, doch liet zich door den Onderkoning overhalen om te blijven, tot er bericht uit het Vaderland kwam. Hij zeilde hiertoe naar Livorno, waar hem werkelijk het bevel gewierd, om nog zes maanden in de Middellandsche zee te vertoeven. Intusschen had hij het convooi der Smirnasche vloot, dat door zijn zoon, den Schout-bij-nacht Engel de Ruyter, werd aangevoerd, met vijf schepen versterkt. De brief, dien de groote man te dezer gelegenheid aan zijn zoon schreef, en die over dienstzaken liep, eindigt hij met de navolgende woorden: ‘hier gaan twee halve aemen Rijnschen wijn, een vaatgen met Hollandsche boter, en een tonnetjen Engelschen gedroogden haring voor UED., met een Amsterdammer Soete koeck voor Michieltje’. Michieltje was zijn kleinzoon en naamgenoot.
(11 Feb.). De Amiraal keerde nu naar Napels terug, waar hij met de grootste eerbewijzing werd verwelkomd door den Onderkoning die hem uit naam van zijn Monarch met diens afbeeldsel beschonk, rijk met diamanten omzet en aan een gouden keten hangende; gelijk mede met een prachtigen degen uit naam van 's Konings oom, Don Jan van Oostenrijk. Doch nog meer streelend, dan deze gunstbewijzen, was het voor De Ruyter, door zijn voorspraak de vrijheid te kunnen bewerken van zes-en-twintig Hongaarsche predikanten, die, om den godsdienst uit hun vaderland naar Italië gevoerd, daar als slaven op de galeyen een jammerlijk leven sleten. Die ongelukkigen, door honger, verdriet en slechte behandeling uitgemergeld, werden aan boord van het Amiraalschip gebracht, daar verpleegd, en herwaarts overgezonden.
De Ruyter, zich de noodige levensmiddelen verschaft en van krijgsbehoeften voorzien hebbende, begaf zich weldra naar Palermo, waar hij meer en meer gelegenheid had, om zich te overtuigen van den slechten toestand der Spaansche vloot en van de weinige hoop, die er bestond op eenige krachtige medewerking van de zij der Spaansche Regeering. Een poging, door de gezamentlijke vloten beproefd, om iets tegen de Fransche schepen te ondernemen, die voor Messina ten anker lagen (29 Maart), mislukte door den geringen ijver onzer bondgenooten; even zoo een aanslag op de stad Augusta; - waarna men, vernemende, dat de Fransche vloot uit Messina gezeild, en op de hoogte van kaap Spartivento gezien was, het besluit nam, haar op te zoeken.
(22 April). Het was in 't gezicht van den berg Etna, dat De Ruyters laatste zeeslag plaats had. Het voordeel, zoo in aantal als in grootte van schepen, was ook nu weder geheel aan de Fransche
| |
[pagina t.o. 158]
[p. t.o. 158] | |
[...] Dood van de Ruyter Steendr. v. P.W.M. Trap
| |
| |
zijde. De voortocht der vereenigde Nederlandsche en Spaansche vloten werd door De Ruyter zelf aangevoerd: dit was wel tegen zijn gewoonte, maar hij moest ten dezen de eer geven aan den Spaanschen Amiraal De la Cerda, die een koningsvlag voerde, en wien alzoo, naar zeemansstijl, de eerepost en het aanvoeren van den middeltocht toekwamen. Den Haen geleidde de achterhoede. De Luitenant-generaal Almeiras voerde bij de Franschen het bevel over de voorhoede, Du Quesne over den middeltocht, en Gabaret over de achterhoede.
Het gevecht tusschen de beide voorhoeden was reeds dadelijk zeer hevig, en De Ruyter toonde blijkbaar, hoe hij, weinig op de hulp der Spanjaards vertrouwende, alle krachten wenschte in te spannen, om door de Fransche linie heen te breken en de voorhoede van den middeltocht te scheiden. Hij ondervond echter een wakkeren tegenstand; wel deed het sneuvelen van Almeiras verwarring onder zijn schepen ontstaan; doch deze werd spoedig hersteld, toen Valbelle het gebied had overgenomen, en de onlangs tot Schout-bij-nacht bevorderde Tourville, met een paar schepen door Du Quesne afgezonden, de Fransche voorhoede versterken kwam.
Dan terwijl zich dus onze voorhoede wakker kweet, overkwam onze vloot de zwaarste ramp, die haar in deze omstandigheden treffen kon. Een kogel verbrijzelde den linkervoet en het rechterbeen van De Ruyter, en wierp hem van het zonnedek, waar hij stond te bevelen, naar beneden. Dit noodlottig voorval bracht wel bij de manschappen een diepen indruk te weeg; doch verre van hen te ontmoedigen, spoorde het hen des te feller aan, het leed, den Vlootvoogd aangedaan, te wreken. De Kapitein van het schip, Callenburgh, nam het bevel op zich, en de strijd werd met hevigheid voortgezet.
De Spaansche vloot had zich intusschen op een afstand blijven houden, en zich vergenoegd van verre te vuren; terwijl haar Amiraal zich zelfs buiten het gevecht hield. Slechts enkele zijner Kapiteinen, en dezen nog Duinkerkers, kweten zich mannelijk van hun plicht. Dit traag opkomen van den middeltocht maakte, dat ook Den Haen niet dan zeer laat een aandeel aan het gevecht kon nemen; echter tijdig genoeg, om De Ruyter en de zwaar geteisterde schepen, die hij bij zich had, tegen de overmacht der Franschen te ondersteunen. De nacht maakte wederom een einde aan het gevecht; terwijl het 's morgens bleek, dat de Fransche vloot zich verwijderd had, en ongeneigd scheen, den strijd te hernieuwen.
De overwinning was dus aan onze zijde, doch zij was duur gekocht. Ofschoon er aanvankelijk hoop scheen op herstel van de wond, door De Ruyter ontvangen, en hij zelf het verslag van het gebeurde nog had opgemaakt, werd hij weldra aangetast door een felle koorts, die hem, op den zevenden dag daarna, binnen zijn scheepsboord wegrukte.
| |
| |
Aldus was het einde van den grooten zeeheld (29 April), in den ouderdom van ruim 69 jaren. Hij stierf Hertog, zonder het te weten: deze rang toch was hem door den Koning van Spanje, benevens een aanzienlijke jaarwedde, kort te voren geschonken. Doch al ware de vrome man ook bewust geweest van de hem verleende waardigheid, weinig invloed zou het gehad hebben op het eenvoudig en nederig gemoed, dat geen hooger eer kende, dan die van de getrouwe dienaar te zijn van den Staat, wiens bevelen hij volgde, en dat gewoon was, Gode alleen de eer te geven van al zijn daden.
Die daden spreken luide genoeg, om mij van het schrijven eener wijdloopige lofspraak te ontslaan. Ik zal mij vergenoegen, de getuigenis aan te halen, die, in 't jaar na zijn dood, niet door een landgenoot, maar door een Britschen schrijver van hem gegeven werd: ‘De Ruyter’, zegt deze, ‘was zulk een gemoedelijk man, zulk een nauwgezet en godvruchtig Kristen, zulk een stout soldaat, zulk een wijs, ervaren, en gelukkig bevelhebber, en zulk een trouw en waar liefhebber zijns Vaderlands, dat hij terecht door de Nakomelingschap verdient te worden geprezen als een cieraad zijner eeuw, als de voesterling der zee, het vermaak en de eer zijns Lands’.
Geen wonder, dat de tijding van zijn dood hier te lande algemeene verslagenheid verwekte. Niet slechts zonden de Prins, de Staten-generaal, die van Holland, en die van Zeeland brieven van rouwbeklag aan zijne weduwe; maar ook werd door de Statengeneraal aan de Amiraliteit van Amsterdam opgedragen, hem een eervolle begrafenis aan te doen, en een prachtige graftombe op te richten.
Ook een andere grijze dienaar van den Staat, de Veldmaarschalk Würtz, die twee jaren te voren zijn ambt had nedergelegd, was, mede in de maand April, te Hamburg overleden.
|
|