| |
Tiende hoofdstuk.
Rondgaande brief aan de Steden. - Voortgang der krijgsbedrijven. - Nymegen, Bommel, en andere plaatsen door den vijand genomen. - Heldhaftige verdediging van Aardenburg tegen de Franschen. - Lodewijk XIV verlaat de Nederlanden. - De Britsche vloot door storm verdreven. - Het Munstersche leger voor Groningen teruggeslagen. - Het beleg van Den Bosch door Turenne beproefd en opgegeven. - Rechtspleging tegen C. de Witt, - Moord, aan hem en zijn broeder gepleegd. - Caspar Fagel, Raadpensionaris. - De Regeering in verscheiden steden veranderd. - De Ruyters woning met plundering bedreigd. - Aanval op Woerden en Vreeswijk. - Aanslag van Willem III op Charleroi - en van Luxemburg op 's Gravenhage. - Koevorden verrast.
Willem III had dan de betrekking aanvaard, die zijn voorzaten bekleed hadden, en de Nacie was tevreden; doch de harten bleven van wantrouwen vervuld jegens de Regenten, en door de steden woelde een geest van onrust, dien het van belang was te stillen. Te dien einde schreef de Prins een rondgaanden brief aan de Steden, die daar afgekondigd werd, en waarbij de Regenten door hem vrijgesproken werden van alle verstandhouding met den vijand, en de geleden verliezen toegeschreven aan de geweldige overmacht van het aanvallende leger, gevoegd bij ontrouw of lafhartigheid onzer Bevelhebbers.
| |
| |
De Regenten, in deze afkondiging nog geen genoegzamen waarborg vindende, drongen er bij den Prins op aan, dat er een plakkaat op zijnen naam zou uitkomen tegen burgerlijke oproeren; doch de Prins, oordeelende, dat de plaats gehad hebbende bewegingen niet zoo zeer door het grauw verwekt waren, als veeleer ontstaan uit het midden der burgers en burgerhoplieden, die met geen plakkaten te dwingen waren, sloeg het verzoek af, en stemde voor een Bezending aan de burgerijen. Hiertoe waren de Staten niet te bewegen, ten ware hij zelf zich aan 't hoofd dier bezending stelde. Doch hij verschoonde zich daarvan, terecht aanmerkende, dat zijn plicht hem bij 't leger riep, en - de Bezending bleef achter.
(5 July). Onder dit alles had de vijand achtereenvolgens Ravestein, 't Huis te Gennep, en Grave bemachtigd. Nymegen, met 20 vuurmonden uit het daar tegenover gelegen Knodsenburg beschoten, werd door Turenne van de landzij belegerd, en moest, nadat het zich onder den Generaal van Welderen met den grootsten moed verdedigd, en de vijand er 1300 man voor verloren had, bij verdrag worden overgegeven (9 July). Ook Crèvecoeur werd vermees terd, en eindelijk de Engelenschans en Bommel (21 July); deze laatste stad echter niet dan na wakkeren tegenweer. De vijand stond alzoo op de grenzen van Holland, en men verwachtte een aanval op Gorcum en Muiden; doch Turenne vergenoegde zich met Gorcum en Loevenstein op te eischen, en, op het weigerend antwoord van Würtz, het beleg te slaan voor 's Hertogenbosch. Ook werd in overleg genomen, om dieper in Holland te trekken; doch de vrees voor 't water, dat op veel plaatsen het land overdekte, terwijl de hooge wegen met schansen bezet waren, belette de Franschen, aan hun opzet gevolg te geven.
Terwijl dus veel aanzienlijke sterkten en vestingen, schier zonder tegenweer aan den vijand werden overgegeven, had, vroeger reeds, en op denzelfden dag, dat men in 's Lands Vergadering beraadslaagde, om zich lafhartig te onderwerpen, een kleine en zwakke stad het eerste zoo loffelijke voorbeeld van den moedigsten tegenstand geleverd, en tevens het bewijs, dat die zoo gevreesde Franschen niet onoverwinnelijk waren.
Deze stad was het niet verre van Sluis gelegen Aardenburg, welks vestingwerken in bitter verval waren, ja geheel zouden geslecht zijn geweest, zonder de vertoogen van Zeeland, dat met kracht van redenen had aangetoond, hoe het verlies van Aardenburg dat van Sluis zou meêsleepen, en zoo Brabant van die zijde voor 's vijands aanvallen bloot liggen. Hierdoor was nu wel een geheele slechting der vestingwerken voorkomen; maar aan de versterking was niets gedaan, en Aardenburg bevond zich oogenschijnlijk van alle middelen tot tegenweer ontbloot, toen zich een macht van 6000 Franschen, onder het bevel van den Markgraaf van Nancre (26 Juny) voor het stadjen vertoonde.
| |
| |
Bij den slechten staat der vestingwerken voegde zich nog de omstandigheid, dat de commandant Kauw, volgens bekomen last, met de Bezetting naar Sluis was uitgetrokken, en niet meer dan ruim dertig man, onder bevel van den vaandrig Elias Beeckman, daar binnen had gelaten. Het magazijn was van krijgsvoorraad bijna geheel onvoorzien. Hoogst vergeeflijk, zoo ergens, ware het hier geweest, eerlijke voorwaarden te bedingen, en de poort voor den vijand open te stellen. Doch anders dacht er de moedige Beeckman over. Niet slechts verklaarde hij aan den Raad der stad van geen capitulacie te willen hooren, en eer tot den laatsten man te zullen vechten; maar ook wist hij de burgers met zijn moed te bezielen, en zoo verzamelde hij weldra ruim 230 man uit die burgers om zich heen, die met hem zich bereid verklaarden, in den ongelijken strijd tot den dood toe te volharden. Hij liet daarop de wallen bezetten met negen veldstukjens, waaronder slechts vier bruikbare - het eenige geschut, dat in de stad te vinden, en tot het bedienen waarvan slechts één constabel aanwezig was - en wachtte zoo den vijand af.
Deze, nu voor de stad gekomen, zond een trompetter, om dit nest, gelijk men 't noemde, op te eischen; maar dit werd met een kogel beantwoord; waarop de Franschen, onder den kreet van tue, tue, met groot geweld op de landpoort aanvielen, doch, na een storm van anderhalf uur, door Beeckman en de zijnen werden afgeslagen. In den namiddag bekwam de Bezetting een versterking van 40 man, onder het geleide van een vaandrig, benevens een wagen met buskruit, en stelde men zich tot het doorstaan van een tweeden storm in staat, die dan ook reeds in den volgenden nacht werd ondernomen. Weldra waren de aanvallers in de halve maan gerukt, die de poort dekte, doch vielen hier bij menigte onder het vuur der belegerden. Deze werden telkens voorzien van versche lonten, die bij een groot vuur, dat voor de deur van den voorzittenden schepen Roôman aangelegd was, werden aangestoken, en zoo met handen vol naar de wallen gedragen. En daar men geen kogels in de stad had, die op de musketten der burgers pasten, zoo zat de vrouw van gemelden Roôman, Margareta Sandra genoemd, op haar stoep met een dozijn jongens, die zij de kogels liet doorkappen en zoo in hun hoeden naar den wal brengen; gelijk ook met het kruit geschiedde. Omtrent middernacht kwamen weder hulptroepen van Sluis binnen, onder den kolonel Spindler: 't welk de belegerden met nieuwen moed bezielde. De Franschen deden nu drie gelijktijdige aanvallen, waarvan de voornaamste tegen het ravelijn voor de landpoort gericht was, 't welk onbezet was gelaten. De aanvallers drongen er dus zonder veel moeite binnen, in den waan, dat zij reeds in de stad waren, en weldra hadden ook de overige Fransche troepen zich daar vereenigd. Doch nu stuitten zij op een tweede brug, door een barrière gesloten, en de verweerders, al hun macht op dit punt samentrekkende, zonden | |
| |
hun, van de gordijnen aan weêrskanten der poort, een zoo geduchten regen van kogels toe, dat de bestormers, in het ravelijn besloten, van voren en van ter zijde door de onzen uit de hoogte bestookt, en van achteren door hun eigen volk opgedrongen, nu op hunne beurt van aanvallers verdedigers werden. Bij het aanbreken van den dag zagen zij de brug achter zich door gekwetsten versperd en van de wallen beschoten, zoo dat zij, in stede van den vroeger aangeheven kreet van tue! tue! thans dien van quartier! quartier! moesten roepen. Dit werd hun toegezegd, mids zij hun geweer nederlegden, en zelf de brug, die van buiten naar de halve-maan geleidde, ophaalden, waarna zij bij hoopen werden binnengelaten en in de kerk opgesloten. Hun getal beliep niet minder dan 600, die allen naar Sluis werden gevoerd. Het overige gedeelte van 't Fransche leger trok hierop met haast terug, en de stad was behouden.
Ook in Holland was nu de tweespalt door eendracht, de moedeloosheid door kloekheid vervangen geworden. Nauwlijks had Lodewijk XIV 's Prinsen verheffing vernomen, of hij verliet Oudewater en Woerden, om zich hooger op te verschansen. De arbeid tot verdediging der steden werd nu alom òf aangevangen, òf met verdubbelden ijver voleind. Overal rondom Amsterdam werd het land onder water gezet, en de stad zelve in geduchten staat van tegenweer gebracht. De Prins ontwikkelde een ongelooflijke veerkracht: hij bezichtigde al de verdedigingspunten van Heusden tot Amsterdam, deelde overal zijn bevelen uit, stelde op alles orde, en bezielde het werk door zijn tegenwoordigheid.
Terwijl de eischen, die Engeland gedaan had, in overweging werden genomen, hadden de Staten last gezonden aan De Ruyter, om niets vijandigs tegen de Engelschen te ondernemen, en zich te vergenoegen, met zeemanschap te gebruiken, wanneer zij zich op onze kusten vertoonden: een uitdrukking, waarmede men het alsdan door hem te houden gedrag te zijner verantwoording liet.
Het zenden van dien last, door eenige gemachtigden der Staten, bracht te Rotterdam, waar zij met een jacht doortrokken, het volk op de been. Een menigte burgers, bij 't jacht gekomen, drong er op aan te weten, waarheen de Gemachtigden trokken. Op het antwoord, dat zij van hen bekwamen, verlangden zij den brief te lezen, waarvan de inhoud straks door de geheele stad ruchtbaar werd: dit gaf aanleiding tot een groote opschudding, waarbij men de afgezondenen voor verraders uitschold en een wijl vasthield; terwijl De Groot in levensgevaar raakte, en zich sedert dien tijd in Rotterdam niet meer vertrouwen dorst. Niet dan met veel moeite werd de rust hersteld.
Weldra vernam men de uitkomst van de onderhandelingen, tusschen Lodewijk en de Engelsche gezanten (16 July), uit de voorstellen, van hunnentwege gedaan. Die van het Fransche Hof waren iets minder overdreven dan te voren, maar echter nog te hard om | |
| |
in aanmerking te komen, en Engeland eischte Walcheren, Sluis, Kadzant, en het eiland van Voorne, als altijddurende zekerheid. Binnen tien dagen moest men zich verklaren: en even als men te voren aan de Hollandsche Regenten de Soevereiniteit over de andere Gewesten als een lokaas had voorgesteld, zoo zocht men, nu de hekken verhangen waren, den Prins te winnen, door hem het Stadhouderschap te gunnen over het plekjen, dat van den Nederlandschen Staat zou overblijven. Doch Willem III betuigde, dat zulk een aanbod geen vrienden- maar vijandenwerk, dat in 't gansche voorstel geen punt aanneembaar was, en dat men zich eer in stukken moest laten houwen, dan zulke voorwaarden omhelzen. Aan de Engelsche gezanten, die hem vraagden, of hij niet zag, dat de Republiek verloren was, gaf hij ten antwoord: ‘ik zie, dat zij in groot gevaar is; doch ik weet een middel, om haar ondergang niet te aanschouwen: sterven bij de verdediging der laatste gracht’.
Bij gelegenheid echter, dat de voorslagen, door Engeland en Frankrijk gedaan, in de Algemeene Staten-vergadering in 's Prinsen bijzijn gelezen werden, weigerde hij zijn gevoelen daarover te uiten, alvorens zekere personen de vergadering verlaten hadden. Nader gevraagd, wie hij bedoelde, noemde hij De Groot, dien hij zeide verdacht te houden, zich jegens Frankrijk verder verbonden te hebben dan zijn last medebracht. Dit zeggen had ten gevolge, dat De Groot, voor den volkshaat beducht, naar Antwerpen uitweek. Wat nu de ontwerpen betrof, zoo werd, op het advies van den Prins, door de Staten besloten, aan Frankrijk te antwoorden, dat zijn eisch onaannemelijk was, en den handel met Engeland levendig te houden.
Nopens Karel II werd echter door onze Gezanten aan 't Engelsche Hof bericht, dat van hem niets te hopen, en hij geheel aan Frankrijk verkocht was. De Engelsche gezanten begaven zich nu naar Brussel, waar zij Monterey zochten over te halen, om zich meester te maken van de steden der Generaliteit; doch hij wees het af, en bleef ons getrouw. Lodewijk XIV - bespeurende dat de triomftocht, welken hij zich had voorgesteld in Amsterdam te doen, nog zoo spoedig niet zou plaats hebben - begon naar zijn hofstad te verlangen, verliet Zeist, den Hertog van Luxemburg met een genoegzame krijgsmacht ter bewaring der veroverde plaatsen achterlatende, en deed een poging om zich van Noord-Brabant te verzekeren; doch het beleg van den Bosch, welks Bezetting met 1800 man uit Belgiën versterkt was, werd opgegeven, en de tocht aldaar bepaalde zich bij 't verbranden van eenige dorpen; terwijl de Koning naar Frankrijk terug keerde (26 July).
Reeds voor zijn vertrek was onze Staat op nieuw van de zeezijde bedreigd geweest: de Engelschen hadden het voornemen opgevat, een landing in Noord-Holland te doen, en Amsterdam van de noordzij te bedreigen: en zeker was een zoodanige onderneming voor 't oogenblik lichter uit te voeren, dan een paar maanden vroeger; want onze vloot was door gedwongen afdanking zoo schaars | |
| |
van volk en krijgsvoorraad voorzien, dat zij, naar het oordeel van De Ruyter zelven, niet meer tegen de vijanden bestand was. Doch, was onze zeemacht buiten staat om te strijden, de elementen streden deze reis voor ons: en de Britsche vloot van 90 oorlogsschepen, die zich voor den Helder vertoonde (21 July), werd door een geweldigen storm uit het Z. Westen, die drie weken aanhield, terug en uiteen gedreven Een later vrij algemeen navertelde overlevering, volgens welke het afhouden dier vloot zou moeten worden toegeschreven aan een dubbele ebbe (een niet geheel ongewoon verschijnsel op onze kusten), is dezer dagen gebleken, uit de verwarring met een wat langer ebbe dan gewoonlijk, doch zonder eenige tegenstrijdigheid met de gewone natuurwetten, in 't volgend jaar, gesproten te zijn.
Het Keulsch-Munstersch leger had, na de verovering van Overijsel, zijn wapenen noordwaarts gewend, onderscheiden sterkten in Friesland en Groningerland bemachtigd, en ook de vesting Koevorden, na een beleg van twintig dagen, veroverd (11 July).Voor de Boertanger schans stiet het voor 't eerst het hoofd. De kapitein Prot, die daar het bevel voerde, aangezocht, om voor een som van f 200,000 zijn post te verlaten, bood even zooveel kogels, indien men de schans dorst naderen, en bleef, even standvastig tegen den aanval als tegen de verleiding, zijn op zich zelf staanden post tot aan het einde des krijgs bewaren. Nu sloeg de vijand, ruim 22,000 man sterk, het beleg voor Groningen (19 July). - Karel von Rabenhaupt, een krijgsman, die onder Joan Maurits de wapenen gevoerd had, en thans door de Staten van Stad-en-Landen tot Commandant over de Stad was aangesteld, had, sedert lang op den aanval voorbereid, al de huizen en tuinen buiten de stad doen verbranden of slechten. Hij liet nu, op den eersten aantocht des vijands, de sluizen openen en de dijken doorsteken, ten einde het omgelegen land onder water te zetten (27 July). Dit belette echter den bisschop van Munster niet, de stad van de zuidzijde te naderen, aan de loopgraven te beginnen, en een batterij op te richten, waaruit hij, niet slechts met kogels, maar ook met bommen en granaten schietende (27 July, groote schade aanrichtte, en de inwoners dwong, met hun huisgezinnen zich naar het noorder gedeelte der stad, waar zij veiliger waren, te begeven. - De Bezetting bestond toen nog slechts uit 24 vendels voetknechten, 4 cornetten ruiters, en 3 vendels dragonders, te zamen ongeveer 2000 man uitmakende; doch was voor meer dan de helft versterkt door 18 vendels burgers, die geweer voerden: terwijl er nader nog 4 vendels vrijwilligers bijkwamen en een compagnie studenten, 150 man groot. Al deze manschappenkweten zich voortreffelijk: vooral werd het geschut uitmuntend bediend, en kwelde Rabenhaupt de belegeraars met uitvallen: zoodat deze vaak met verlies moesten wijken, hun werken vernield zagen, en nieuwe moesten beginnen. De Doopschgezinde burgers, die te dier tijd nog door hun geloof verhinderd werden, de wapenen te | |
| |
hanteeren, deden goeden dienst door het voorkomen of blusschen van brand, en door het uitdooven der gloeiende kogels, welke op de stad geschoten werden. De Bisschop, in Augustus nog niet verder gevorderd zijnde, deed de stad opeischen en eerlijke voorwaarden aanbieden; doch men verwierp zijn eisch te gereeder, als men versterking van volk, kruit en geld bekomen had, en van al den noodigen voorraad van leeftocht voor veel maanden voorzien was. Ja, zelfs de belegeraars waren daar zoo van overtuigd, dat de Keulsche bevelhebber, in de laatste dagen der belegering, aan Rabenhaupt een bezending confituren liet verzoeken, om eenige Hessische dames te onthalen, die hem in 't leger waren komen bezoeken. De weinig galante Commandant gaf ten antwoord, dat hij het te druk had met kruit en lood voor hem op te disschen, om aan liflafjens te kunnen denken.
De Bisschop deed nu nog eenmaal de stad hevig beschieten, doch liet toen den moed zakken; want de voorraad begon hem te begeven: en die van binnen, dit bespeurende, deden met 300 man een uitval in zijne loopgraven, waar zij een groot bloedbad aanrichtten, en eenige gevangenen mede in de stad brachten. De Bisschop liet hierop het gros van 't leger opbreken, en verliet zijn werken, die straks door de Groningers bezet en vernield werden. Vier dagen daarna (31 Aug.) was er geen vijand meer te zien. Geen honderd menschen waren, in de stad, vermist geworden; terwijl integendeel het verlies der vijanden zeer groot was. Nauwlijks de helft der belegeraars keerde terug, en van deze waren er 1400 ziek; 600 man waren naar de stad overgeloopen, en ruim 5000 gedeserteerd of naar elders gezonden; en kon dus zoo het getal der dooden op tusschen de 4 en 5000 geschat worden, waaronder veel officieren van rang. Groote eer verwierf zich de Commandant Rabenhaupt, zoowel als de burgers en studenten, door deze moedige verdediging, die den zege der Munsterschen stuitte, en de kans voor hen deed keeren.
Intusschen was men 's vijands aftocht ook ten deele verschuldigd aan de tijding, dat de Keurvorst van Brandenburg en de Keizer een verbond met den Staat gesloten hadden, en dat hun troepen naar den Rijn in aantocht waren. Deze zelfde maar had ook Turenne reeds genoopt, het beleg van den Bosch op te geven, en met een deel zijner troepen op te trekken tot dekking der Fransche grenzen; zoo dat hier slechts zoo veel troepen achterbleven, als noodig waren om het Sticht en de veroverde steden te bezetten.
De laatste onderhandelingen hadden, gelijk wij weten, plaats gegrepen zonder dat De Witt er de hand in had gehad, daar hij het huis nog hield om zijn wonden. De algemeene haat gaf zich thans lucht tegen hem, en het regende schimp- en spotschriften tegen beide broeders. Doch wat Johan meest griefde, als geheel onverdiend, was de beschuldiging, dat hij 's Lands penningen tot zijn eigen behoef misbruikt had. Hierover schreef hij aan de Staten | |
| |
van Holland, die hem goede getuigenis gaven, en ook aan den Prins; doch deze antwoordde, niet in de gelegenheid geweest te zijn, om hem een verklaring te geven, en verwees hem op Gecommitteerde Raden. Dit deed meer kwaad dan goed: en zijn verdediging zelve gaf voedsel aan de ongegronde verdenking en den volkshaat. De Ruwaart werd wel zes dagen achtereen gezocht door de Zuidhollandsche boeren, die hem dood wilden slaan; en een commies ware bijkans vermoord, omdat hij knecht bij hem geweest was. Doch nu diende zekere Tichelaar, een barbier van Piershil en door-en-door slechte kerel, een beschuldiging bij het Hof van Holland in, dat de Ruwaart een aanslag zou gesmeed hebben tegen 't leven van den Prins. Dit had ten gevolge, dat de Fiscaal den Ruwaart uit Dordrecht ging halen (21 July) en te 's Gravenhage op de Voorpoort bracht; waar kort daarna ook de aangever werd gezet, om tegen hem verhoord te worden.
Volgens zijne beschuldiging zou Cornelis de Witt hem, Tichelaar, hebben willen overhalen, om den Prins van kant te helpen; De Witt ontkende dit, en dewijl er geen bewijs van de zaak bestond, ware hij ongetwijfeld vrijgesproken geweest, zoo hij zich bij die ontkentenis had blijven bepalen; doch hij erkende, dat Tichelaar bij hem geweest was, en toen op iets dergelijks gezinspeeld had. Dat er dus een gesprek had plaats gehad over een aanslag tegen den Prins, bleek van weêrszijden: de vraag was slechts, wie van de twee er den ander toe had zoeken over te halen. Het Hof besloot tot ontdekking der waarheid een middel te bezigen, dat thans gelukkig is afgeschaft, en gelastte de pijniging van den Ruwaart. Gewis, wel leverde hij in zijn persoon een merkwaardig voorbeeld der wisselingen van 't lot. Nog maar twee maanden geleden voerde hij, omringd van pracht en staatsie, het oppermachtig bevel over de vloot der Staten, en thans was hij, als een gewoon misdadiger, in handen geleverd van den beul. Hij gedroeg zich echter gedurende de pijniging met zijn gewone kloekhartigheid, zonder zich eene bekenning te laten afpersen.
De beschuldiging was hierdoor wel vervallen; doch er had zich in het geding een andere omstandigheid voorgedaan, namelijk, dat, naar 's Ruwaarts eigen bekentenis, hij den hem voorgespiegelden misdadigen voorslag verzwegen had, 't geen hem nu, als hooggeplaatst ambtenaar van den Staat, tot misdaad werd aangerekend; - waarom het Hof hem dan ook van zijn ambten en waardigheden vervallen verklaarde (20 Aug.), en uit de Provincie Holland en Westfriesland verbande. Dan een erger lot verbeidde hem.
Zijn broeder, de Raadpensionaris, beseffende dat hij, bij den omkeer van zaken, zijn ambt als zoodanig niet kon blijven waarnemen, had reeds drie weken te voren zijn ontslag verzocht uit die betrekking, die hij nu negentien jaren met zooveel luister vervuld had. Het was juist op den dag, toen de Staten vergaderd waren tot het kiezen van een nieuwen Raadpensionaris, dat het vonnis | |
| |
tegen Cornelis werd uitgesproken. Johan, dit vernemende, liet zijn koets inspannen en reed, ondanks het smeeken zijner kinderen, met twee klerken en een knecht naar de Gevangenpoort, om den Ruwaart, die nog ziek en zwak was, af te halen. De vader der beide broeders, Jakob de Witt, had hem willen vergezellen, doch was daarvan door zijn kleinkinderen weêrhouden.
Nauwlijks was Johan binnen, of Tichelaar, die niet gepijnigd, en weêr vrijgelaten was, kwam buiten, waar reeds een menigte volk samenschoolde, en liet niet na, hoog op te geven van den dienst, dien hij bewezen had, en zich te beklagen, dat de Ruwaart te veel vrienden had, en er gemakkelijker was afgekomen, dan hij verdiende. Deze en soortgelijke redenen vonden ingang bij de menigte, die in haar opgewondenheid niet aan de onschuld van De Witt woû gelooven, en reeds van landverraad en prinsenmoord begon te schreeuwen, welke gewroken moesten worden. Hierbij kwam een gerucht, dat de boeren uit het Westland op weg waren naar den Haag, om de stad wegens 't ontslag van den Ruwaart in rep en roer te zetten. De Staten, dit alles vernemende, lieten door Gecommitteerde Raden orde stellen, om drie compagniën ruiters, die in den Haag lagen, en de Haagsche Schutterij in de wapenen te brengen, om de stad te verdedigen en 't volk uiteen te drijven; terwijl men voorts naar den Prins zond, om zelf in de Hofplaats met troepen te komen. Twee der ruiterbenden werden op de Plaats geschaard bij de Gevangenpoort, waar zich insgelijks eenige wachthebbende burgers vervoegden, doch die zelf, in stede van de rust te bewaren, met het grauw tegen de De Witten begonnen uit te varen.
Johan de Witt had een zijner klerken uitgezonden, om een afschrift van 't vonnis te gaan vragen; doch de klerk, zelf met moeite der woede van 't gemeen ontkomen, keerde niet terug; De Witt, een uur op hem gewacht hebbende, wilde nu zelf heen gaan, maar vond de buitendeur met gewapende burgers bezet, die hem den doortocht ontzeîden; terwijl zich een geroep: ‘schiet! schiet!’ deed hooren. De Witt, weder bij den Ruwaart gekomen, was niet zonder reden over zijn toestand bekommerd. Twee welgezinde burgers waren hem naar boven gevolgd, en namen aan, met den wachthebbenden Kapitein te overleggen, hoe hem best weg te helpen; maar de deur was door de menigte bezet, en een achteruitgang bestond niet.
De burgervendels waren nu volgens den ontvangen last op de been gekomen; een daarvan plaatste zich voor de gevangenis, en de andere vijf in den omtrek; doch de zaak werd hierdoor niet verbeterd maar verergerd; want weinigen waren er onder de burgers, die aan de gebroeders een goed hart toedroegen, en zij trokken zelfs niet op, dan onder 't allengs in zwang geraakte geroep van: ‘Oranje boven, De Witten onder! Wie 't anders meent, dien sla de donder!’ - Zoo lang echter de ruiterij op de Plaats bleef, | |
| |
hield zij de burgers in ontzag, en dorsten deze tot geen geweld dadigheden overslaan.
De Fiscaal, met eenige burgerofficieren op de Gevangenpoort gekomen, had den klerk en den knecht doen vertrekken, doch wist geen middel om Johan de Witt te helpen, en verzocht hem dus, wat te vertoeven tot de oploop bedaard ware. Zelfs bleven de officieren met de gebroeders den maaltijd gebruiken; waarna de Ruwaart zich op een ledikant ter ruste leî, en zijn broeder in den Bijbel ging lezen. De burgers werden nu meer en meer ongeduldig over het blijven der ruiterij, die zij gaarne kwijt wilden zijn: er ontstond reeds twist over en weder, en het liet zich aanzien, dat men tot dadelijkheden zou komen, toen zich het gerucht vernieuwde, dat het landvolk naar den Haag oprukte. Nu begeerden de burgers, dat de ruiterij zou aftrekken, om de toegangen tot de stad te bezetten: twee burgerhoplieden begaven zich naar de Heeren Van Boetselaar en Boschveld, Gecommitteerde Raden, om den last daartoe te verzoeken, aannemende de gebroeders te beschermen tegen allen overlast. Zij gaven hierop den bedoelden last, doch alleen mondeling. De Graaf van Tilly, die de ruiterij gebood, wel voorziende, wat na haar vertrek zou voorvallen, weigerde echter, zijn post anders dan op schriftelijk bevel te verlaten. Dat bevel werd gegeven, en Tilly vertrok met de zijnen, zeggende: ‘ik zal gehoorzamen; maar nu zijn de De Witten om koud’.
En inderdaad, nauwlijks waren de burgers van de tegenwoordigheid der ruiters ontslagen, of zij begonnen de deur der Gevangenpoort met kogels te doornagelen, en zóólang met mokers en breekijzers te bewerken, tot de cipier, uit vrees voor zijn eigen leven, de deur ontsloot. Toen stoof de ontzinde hoop de trappen op, haalde, onder schelden en gewelddadigheden, den Ruwaart uit het bed, en voorts met zijn broeder naar beneden. Vergeefs poogden die Hoplieden, die vroeger bovengekomen en bij hen gebleven waren, een woord van voorspraak tot beider behoef te doen hooren; zij werden zelf voor omgekochte verraders uitgemaakt. De Ruwaart werd, half gekleed, bij de keel op straat gesleurd; de Raadpensionaris achter hem bij de hand geleid. Het oogmerk scheen, hen te voeren naar het schavot, dat te dier tijd zich in de nabijheid, op het vroeger vermelde Groene Zoodjen bevond, en daar dood te schieten; doch de volkswoede gunde zich daar zelfs den tijd niet toe. Cornelis, dadelijk onder den voet geraakt, werd met kolven van snaphanen, houwers, en degens afgemaakt; zijn broeder eerst met een piek in 't aangezicht gekwetst, vervolgens met een pistool in den nek geschoten, en daarna met een geweerkolf doodgeslagen.
Doch de verbitterde menigte stelde zich ook daarmeê nog niet te vreden. De beide lijken werden met kogels doorboord, bij de beenen aan de wipgalg gehangen, van kleêren beroofd, en op de schandelijkste en gruwzaamste wijze verminkt; waarbij bijzonderhe- | |
| |
den voorvielen, te afgrijslijk om te beschrijven. Dit duurde van 's namiddags vijf uren tot in den avond, toen de burgervendels geregeld aftrokken, onder 't geroep van: ‘Vivat de Prins! Vivat Tromp!’ In 't voorbijgaan van het huis des Heeren Van de Graaf riepen zij zijn vrouw toe: ‘Mevrouw! wij hebben den dood van uw zoon gewroken!’ Te middernacht werden de lijken weggenomen en in stilte begraven, doch toen men naderhand de wapenborden, als naar gewoonte, in de kerk wilde ophangen, voorkwam het gemeen dat, door ze te vernielen.
Zoo akelig een dood hadden de gebroeders De Witt: te akeliger, omdat de moord, aan hen gepleegd, niet een werk was van het zoogenaamde grauw, maar van de burgerklasse, van de burgerijen, wier officieren zich nog wel het meest verbitterd toonden: te akeliger, omdat lieden van alle, zelfs van de voornaamste standen, als tot een feest, in menigte naar het zoo deerlijk schouwspel heenstroomden: te akeliger, omdat magistraatspersonen door hun tegenwoordigheid aan de vensters het gruwelstuk als 't ware rechtvaardigden, en zelfs predikanten het met woord en daad, ja van den kansel, dorsten goedkeuren, gelijk zij er te voren niet onduidelijk toe hadden aangezet; - al hetwelk toonde, hoe fel en algemeen de haat was, dien de gebroeders tegen zich verwekt hadden.
's Daags na het gebeurde kwam de Prins in den Haag, die, van de Staten van Holland kennis van het feit verkregen hebbende, het een daad noemde verfoeilijk voor hem en voor de geheele wereld. Gevraagd zijnde, welke middelen tegen de daders zouden moeten in 't werk gesteld worden, gaf hij echter te verstaan, dat het voorzichtiger ware, geen onderzoek te doen. En inderdaad, wat zou hier ook onderzocht hebben moeten worden over een misdaad, waaraan, om zoo te zeggen, de geheele stad medeplichtig was, of bij welke zij althans lijdzaam had toegekeken. Erger echter was het, dat de Prins enkele hoofdmisdadigers en aanleggers van 't feit en waar geboefte, als Van Banchem, Verhoeff, en zelfs Tichelaar, bevorderde of geld verstrekte.
In de plaats van De Witt werd tot Raadpensionaris gekozen de griffier der Staten, Gaspar Fagel, die, ofschoon vroeger een ijverig voorstander van hem, in de laatste tijden zijn partij verlaten had, en sedert steeds een warm ijveraar bleef voor de belangen van den Prins. De eerste raad, welken hij dezen gaf, strekte tot het benoemen van nieuwe Stads-regenten, daar het volk geen vertrouwen in de tegenwoordige toonde te stellen. Reeds was, op de eerste tijding van den Haagschen gruwel, te Rotterdam een nieuwe beweging ontstaan, ten gevolge waarvan de burgerij op het beleggen der Vroedschap, en op het ontslag van 12 Regenten had aangedrongen. Dit geschiedde, en de Prins benoemde 12 andere uit een hem aangeboden lijst van 36. Hetzelfde gebeurde te Delft: en te Leiden werd de geheele regeering door andere personen vervangen. | |
| |
Ook in andere steden hadden hier en daar, ten gevolge van opschuddingen, meerder of minder veranderingen plaats.
Te Amsterdam had - gelijk ik boven reeds heb aangemerkt - de Overheid in tijds begrepen, dat de volksbeweging niet zou zijn te stuiten, en dat het dus verstandiger was, haar te leiden. Het gevolg hiervan was dan ook geweest, dat zij de Stad voor zware uitspattingen had bewaard. Zij wachtte nu niet, tot zij er toe aangespoord werd, maar stelde zelve haar ambten tot 's Prinsen beschikking (5 Sept.). Ondertusschen werd door kwaadwilligen een gerucht verbreid, alsof De Ruyter de vloot, waarmede hij zich toen in zee bevond, aan den vijand had willen overleveren: het gemeen, zijne uitstekende diensten vergetende, en alleen indachtig, dat hij een vriend der De Witts geweest was, rotte samen, liep naar zijn woning op 't Waals-eiland, en dreigde die met plundering. Niemand bevond zich op dat oogenblik in huis, dan zijne vrouw en hare dienstmeiden. Gelukkig woonde een paar deuren verder de koopman en burgerhopman Wessel Smit, wiens dochter met haar voorzoon getrouwd was. Deze Smit, door haar te hulp ontboden, ried haar, een goed gelaat te toonen, deur en vensters open te zetten, als viel er niets te vreezen, en den schreeuwenden hoop inmiddels met woorden te paayen. Tevens zond hij zijn dienstboden bij al zijn schutters rond, hun gelastende zich terstond in de wapenen te begeven. Daar de volksmenigte, wie het slechts aan een aanvoerder haperde, al vast bleef schelden en razen op den Amiraal, en sommigen riepen, dat zij hem den dag te voren gebonden, als een verrader, naar den Haag hadden zien voeren, kon Mevrouw De Ruyter niet nalaten, haar verbazing kenbaar te maken over zulk een leugen, daar zij juist dien dag nog een brief van haar man ontvangen had, van de vloot geschreven, en waarbij hij zijn hoop te kennen gaf, eerlang weêr met den vijand aan den slag te geraken. Smit verzocht den brief aan 't volk te mogen toonen, om alzoo den tijd te rekken: er waren er onder de menigte, die De Ruyters hand kenden, en op het lezen van den brief tot beter gedachten kwamen, zoodat zij met de anderen aan 't twisten raakten, of het uitgestrooide praatjen wel grond zou hebben. Zoo verliep er een half uur, toen het vendel van Smit, in de wapenen gerukt, het grauw van voor het huis van den Amiraal terugdreef; terwijl terzelfder tijd de kapitein van een tjalk, die daar voorbij voer en zes stukken geschut aan boord had, hoorende wat er gaande was, zich bereid toonde, Smit hulp te bieden, zijn geschut klaar maakte en met schroot laadde. Dit een en ander jaagde den baldadigen zoo veel schriks aan, dat zij, de een voor, de ander na, wegdropen, en de rust weldra, door het oprukken van eenige andere schuttervendels, geheel hersteld werd: - al 't welk duidelijk toonde, hoe goed gezind hier de burgerij was jegens den vromen Zeevoogd, en het rumoer slechts het werk van wat slecht en dom gepeupel.
| |
| |
's Daags na den oploop kwam een honderdtal burgers uit den middelstand in den Kloveniersdoelen bijeen, en besloot tot het indienen van een verzoekschrift, strekkende tot het ontslag van de verdachte Regenten, het verkrijgen van een vrijen krijgsraad, en het herstel der burgerij bij hare vroegere voorrechten. De zaak liep echter, gelijk men 't noemt, met een sisser af; doordien de Prins reeds een twintigtal Vroedschappen ontslagen had. Onder de nieuw benoemden was ook Van Beuningen, die 't zeker wel verdiend had door zijn wakkere houding in de Staten-vergadering. Daar hij intusschen, bij voortduring, zoowel als Van Beverningk en andere voormalige voorstanders der Stadhouderlooze regeering, tot de gewichtigste onderhandelingen gebruikt werd, bleek het klaar, hoe het ingevoerde stelsel van Oppermacht der Stadsregeeringen, zelfs door 's Prinsen komst tot het Stadhouderschap, niet was te niet gegaan, en hoe Willem III, bij de schaarsheid aan bekwame lieden, genoodzaakt was, veel toe te geven en vroegere oneenigheden voorbij te zien.
Ook in Zeeland hadden gelijke opschuddingen als in Holland plaats, en ook daar keerde de rust niet terug, aleer de Prins er eenige Regeeringsleden ontslagen had. Er werd nu een algemeene vergiffenis afgekondigd, hoewel enkelen nog wegens hun handelingen in moeilijkheden kwamen; en het duurde nog een geruimen tijd, eer de wrok over en weêr wat uitsleet.
Ter zee werd dit jaar niets van belang meer verricht, dan alleen, dat De Ruyter de Oost-Indische retoervloot behouden in onze havens bracht, en dat onze kapers groote schade deden aan de Fransche en Engelsche koopvaart. - Te land schenen de Franschen den moed opgegeven te hebben, om hun veroveringen verder voort te zetten, en bepaalden zij zich bij het plunderen en verbranden van eenige dorpen in het Sticht, in weêrwil der verleende sauvegarde. - De moed begon dan ook bij velen te herleven; reeds vóór het verlaten van Groningen, had Blokzijl het voorbeeld aan alle Nederlandsche steden gegeven, om het juk der vreemde heerschappij af te werpen, en zich, door behulp van een 450-tal Friezen, van de Munstersche bezetting ontslagen. Ook was dezerzijds een aanval op Naarden beproefd, en iets later in schijn hervat, om de Franschen daarheen te lokken; terwijl inmiddels de Prins Woerden, en eene andere afdeeling der onzen Vreeswijk aan de Vaart, zou aantasten. Wel mislukte de toeleg op beide punten; doch te Vreeswijk bleef schier geen Franschman ongekwetst; terwijl de onzen den geheelen voorraad des vijands bemachtigden.
Te Woerden had Luxemburg nog grooter verlies geleden. De Heer van Zuylestein, met eenige troepen om de stad heengetrokken, had den toegang van de Stichtsche zijde bezet; de Graaf van Hoorne beschoot haar van de zijde van Polanen, en de Prins zelf deed den aanval van de Bodegraafsche zijde. Luxemburg, die te 's Graveland lag, om Naarden te dekken, begaf zich, op 't hooren | |
| |
van 't geschut, terstond naar Utrecht, en deed zijn troepen oprukken; doch stiet in den volgenden nacht op de verschansing van Zuylestein. Hij wist die echter door een gedeelte van zijn volk te doen omtrekken en nu van beide kanten bestormen, waarbij van weêrszijden de kloekste wapenfeiten bedreven werden; eindelijk werd de verschansing overweldigd, en Zuylestein zelf viel, met achttien wonden bedekt. Maar toen nu de Franschen op de stad aantrokken, stuitten zij ten tweedemale op een versterking, door den Graaf van Hoorne inmiddels opgeworpen. De kolonel Palm, die hier gebood, van hun weifeling gebruik makende, viel op hen aan, sloeg hen tot twee malen terug, vervolgde hen tot in het door hen veroverde kwartier van Zuylestein, en ontnam hun verscheiden gevangenen, een door hen genomen en een van hun eigen vaandels. Wel zag zich de Prins tot den aftocht genoodzaakt, doch Luxemburg zelf was tot de erkentenis gedwongen, dat zijn tegenpartij niet zoo licht ten onder was te brengen.
Dan, terwijl Willem III door deze ondenemingen een nieuwe veerkracht aan zijn nog jeugdig leger gaf, peinsde hij op een stouter ontwerp, namelijk, om den krijg in Belgiën over te brengen, en den vijand zoo doende uit Holland te doen trekken. In alle stilte een leger bij Breda verzameld hebbende, trok hij, zelfs buiten weten der Staten, daarmeê naar Maastricht, verjaagde Duras, die aan de Roer gebood, veroverde Valkenburg, en sloeg zich op eens voor Charleroi. Wel dwong hem de felle vorst het beleg weder op te breken; maar de poging alleen had den vijand reeds ontzag inge boezemd voor zijn stoutheid en krijgstalent.
Dat zelfde winterweêr, 't welk hem belette Charleroi te nemen, noopte Luxemburg een inval in Holland te wagen, en, over het bevroren land heen, zoo mogelijk naar 's Gravenhage te trekken, ten einde zich van den zetel der Landsvergadering meester te maken. De Bezetting uit de Geldersche en Stichtsche steden bijeen verzameld hebbende (27 Dec.), trok hij met ongeveer 10,000 man naar Woerden, en van daar verder op. Invallend dooiweêr deed hem nu besluiten, twee derden van zijn volk terug te zenden. De overigen vervolgden hun weg tot bij Nieuwkoop, waar zij door den Baljuw, aan 't hoofd van eenige benden met polsstokken gewapende landlieden, werden teruggeslagen. Daar de dooi inmiddels aanhield, en zij geen middel zagen om veilig over 't veld terug te keeren, wendden zij zich naar Zwammerdam, en van daar naar Bodegraven, welke beide dorpen zij aan kolen leden, er wijders al de gruwelen en wreedheden plegende, waartoe baldadigheid en spijt, over dit mislukken van hun aanslag, in staat waren hen te brengen.
Vreeslijk zouden zij echter deze baldadigheden geboet hebben, ja, de geheele afdeeling, tot dezen tocht uitgezonden, ware verloren geweest, indien de Staatsche oversten allen hun plicht in deze omstandigheden hadden betracht. Immers, over 't ijs was de teruggang niet meer mogelijk: aan de eene zijde waren de Franschen | |
| |
ingesloten door het Staatsche leger onder Koningsmark: aan de andere zijde bevond zich tusschen hen en Woerden de sterke verschansing aan de Nieuwerbrug. Doch de overste Pain-et-Vin, die op dezen laatsten post gebood, had dien zonder bevel ontruimd, en was naar Gouda geweken, zoo dat de Franschen dien terugweg naar Woerden open vonden. Pain-et-Vin werd sedert over dit verlaten van zijn post te recht gesteld, en tot kerkerstraf veroordeeld; dit vonnis werd echter op 's Prinsen last herzien, en in een zwaayen met het zwaard over 't hoofd veranderd; doch Willem III, ook deze straf te licht achtende, trok de zaak voor een rechtbank, uit leden van den Hoogen Raad, van den Hove, en van den Raad van Brabant samengesteld, die den beklaagde ter doodstraf verwezen. Zeker was het iets ongewoons, aldus een vonnis tot tweewerf toe te vernietigen en te verzwaren; maar het laat zich verklaren, dat de Prins woedend was over een misdraging, aan welke zulk een talrijke vijandelijke krijgsmacht haar redding te danken had. Daarbij diende er een voorbeeld gesteld te worden, om de verslapte tucht te herstellen, en de officieren aan strenger plichtsbetrachting te binden. Ook waren de vrijwilligers en landlieden woedend op de troepen, aan wier flauwhartigheid zij het verbranden der beide dorpen en den veiligen terugtocht van den vijand weten: zoodat toegevendheid, in dezen, den Prins eer zou hebben blootgesteld aan het ongenoegen der nacie.
Voorspoediger dan de Franschen in Holland, had de vorst de onzen in Drenthe gediend. Zekere Meindert van der Thynen (of van Tienen), schoolmeester en landmeter, die uit zijn woonplaats Koevorden, tijdens de komst der Munstersche troepen, naar Groningen was geweken, was reeds herhaalde malen den commandant Rabenhaupt aan boord geweest, om Koevorden bij verrassing te herwinnen. Hij zelf had kaarten van de stad gemaakt, en het plan tot den aanval ontworpen. Na lang weifelen gaf Rabenhaupt hem 1400 man mede, onder bevel van den colonel Eybergen, die met korte dagmarschen naar Koevorden trokken. Er scholen echter verraders onder de troep. Twee ruiters zonderden zich af, en reden vooruit naar de vesting, waar zij bericht van den verwachten aanval brachten; doch, in stede van den aanslag te verijdelen, werkte deze ontdekking hem in de hand; want de Commandant der vesting, verwachtende dat de aanval onmiddellijk, althans zeer spoedig, plaats zou hebben, hield het garnizoen twee etmalen op de been, begon toen de echtheid van het medegedeelde te wantrouwen, en gunde zijn troepen rust. Doch in dienzelfden nacht (29 Dec.) kwam Eybergen met zijn bende voor de stad. Een zware mist begunstigde de onderneming. Wel was het ijs rondom de wallen opengehakt; maar Van Tienen had biesbruggen laten maken, die onder zijn bestier over de gracht geworpen werden; terwijl hij tevens alle noodige aanwijzingen deed en, met het aanbreken van den dag, in weêrwil van 's vijands geschut, over de | |
| |
gracht rukte, de fausse-braye bemachtigde, en van daar den wal beklom, die door de Munsterschen verlaten werd. In een uur tijds was de vesting gewonnen, en 600 man krijgsgevangen. Dit voordeel bracht door 't geheele land groote blijdschap te weeg: en aan Van Tienen werd, behalve een aanstelling als Ingenieur, en later als Commies bij 't magazijn, een pensioen verleend en een zilveren beker vereerd, welke laatste, door hem aan de Gereformeerde kerk te Koevorden geschonken, daar sedert dien tijd bij de bediening van 't Avondmaal gebruikt is geworden.
|
|