| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Karel II tot vrede aangezocht. - Bezending naar Lodewijk XIV. - J. de Witt gewond. - Verslag door De Groot ter Staten -Vergadering gedaan. - Kloeke houding van Amsterdam. - Opschudding in de Hollandsche steden. - De Regenten op veel plaatsen gedwongen tot de vernietiging van 't Eeuwig Edict. - Willem III tot Stadhouder verkozen. - Vernederende voorwaarden, door Lodewijk XIV gesteld, door de Staten verworpen. - Overkomst van Buckingham en Arlington.
(1672). In dezen benarden staat van zaken had men bij Engeland pogingen aangewend om vrede te verwerven, en, als buitengewone Gezanten, daarheen gezonden Everard van Weede, Heer van Dijkveld, en Teerestein van Halewijn, genen uit een aanzienlijk Stichtsch geslacht, dezen Raad in den Hove van Holland. Karel II weigerde echter, anders dan gemeenschappelijk met Frankrijk te handelen. De Prins van Oranje liet insgelijks niet na, door zijn vertrouwde vrienden (den vroeger genoemden Sylvius en Godard van Reede, Heer van Amerongen), bij Karel het zijne te doen, om hem tot andere gedachten te brengen; doch al wat men verkrijgen kon, was, dat de Hertog van Buckingham en de Graaf van Arlington, 's Konings bijzondere gunstelingen, herwaarts werden overgezonden, om gezamentlijk met Frankrijk en ons te onderhandelen.
Intusschen waren Joan van Gent, Willem van Nassau, Heer van Odijk, en Pieter de Groot, naar het hoofdkwartier des Konings van Frankrijk gezonden, ten einde om vrede te verzoeken. Zij trokken door Rhenen, 't welk geheel van ingezetenen ontbloot en ledig geplunderd was, en kwamen van daar op het Huis te Keppel (21 Juny), waar zelfs geen bed voor hen te bekomen was. Hier vervoegden zich bij hen de Ministers van Lodewijk, Pomponne en Louvois, en vraagden hen, of zij tot onderhandeling gemachtigd waren. Hun antwoord was, dat zij slechts gezonden waren om te vernemen, op welken voet de Koning vrede zou willen maken met de Staten; doch zij ontvingen hierop geen ander bescheid, dan dat zij van volmacht moesten voorzien zijn; dat al wat de Koning genomen had, teruggekocht zou moeten worden, en tevens | |
| |
de onkosten van den oorlog hem vergoed, en zijn Bondgenooten voldaan. De Afgevaardigden vonden nu onderling raadzaam, dat De Groot naar den Haag zou keeren, en om de vereischte volmachten verzoeken.
Dit geschiedde (25 Juny), en hij deed verslag van het gebeurde in de Vergadering der Staten van Holland.
De zitting, waarin dit voorviel, werd echter niet, gelijk gewoonlijk, gehouden onder de leiding van De Witt. Juist in deze hachlijke omstandigheden had een noodlottig toeval den bekwamen Staatsman van het Staatstooneel verwijderd. De zaak had zich aldus toegedragen:
Bij de veelvuldige beraadslagingen, waartoe de gesteltenis van 't Land aanleiding gaf, waren de Staten van Holland in de laatste dagen bijna onafgebroken vergaderd geweest, en duurden de zittingen meermalen tot laat in den avond. Daar de kamer, waar die gehouden werden, op den Vijver uitkwam, trok het licht, dat daar brandde, de aandacht van hen, die langs den Vijverberg gingen, en gaf aan het ontevreden gemeen aanleiding tot menig schimpwoord en bitse uitdrukking tegen hen, die men er bijeen wist. Nu gebeurde 't (21 Juny), dat een zoon van den raadsheer Van de Graaf, student te Leiden, zijn broeder, en nog een paar kennissen, daar op een avond langs gekomen, 't licht in de Statenkamer in 't oog kregen, en over De Witt aan 't praten geraakt, in hun opgewondenheid besloten, hem van kant te maken. Juist op dien tijd kwam de man, van wien zij spraken, uit de Vergadering terug. Men had toen nog geen publieke straatverlichting; fatsoenlijke lieden lieten zich, als zij 's avonds uitgingen, door een bediende vergezellen, die een flambouw of lantaren droeg; en zoo deed ook de Raadpensionaris te dezer gelegenheid. Om van de Statenkamer naar zijn huis te gaan, dat op den Kneuterdijk gelegen was, moest hij de zoogenaamde Plaats over, tusschen de Gevangenpoort en 't Groene Zoodje aan den waterkant door: een plek, bestemd om hem noodlottig te zijn. Daar komende, werd hij door de vier wandelaars herkend en aangevallen. Den dienaar de flambouw uit de hand te rukken, en die uit te dooven, De Witt zelf op den grond te smijten, en hem eenige steken op borst en schouder toe te brengen, was 't werk van een oogenblik; waarna zij, wanende hem gedood te hebben, zich van daar maakten. Ware hun overtuiging waarheid geweest, het zou voor De Witt zelven - hoe vreemd het ook klinke - een zegen zijn geweest, en de geschiedenis des Vaderlands zou een walgelijke bladzijde minder geteld hebben; - maar nu stond er nog meer ellende te wachten.
De student Van de Graaf, de minst schuldige van 't viertal, werd spoedig gevat - de overigen hielden zich schuil - en bekende, dat hij met een mes den Raadpensionaris een wond had toegebracht. Die wond bleek echter niet doodelijk te zijn, evenmin als de andere schrappen en kneuzingen, die De Witt ontvan- | |
| |
gen had: 't welk door zijn vijanden werd toegeschreven aan een malien borstrok, dien hij, naar zij beweerden, (even als voorheen Cromwell en na hem Napoleon) onder zijn kleêren droeg; doch hij was niet-te-min genoodzaakt, eenige dagen het huis te houden, en daardoor niet tegenwoordig bij de zitting, waarvan zoo even spraak was, en bij het door De Groot uitgebrachte verslag.
De Groot ried tot onderwerping, en tot het verleenen der volmacht. De Staten van Holland, zoo de Edelen als bijna al de Steden, waren van gevoelen, dat er niets anders op zat, en dat men moest toegeven wat men kon, mids men slechts de Unie, den vrijen Godsdienst, en de Regeering behield. De Afgevaardigden van Amsterdam verzetten zich bijna alleen tegen dit flauwhartig besluit, en verklaarden, zonder nader last daartoe, niet te kunnen medestemmen. Vergeefs dreigde De Groot hen met 's Konings ongenade, die besloten had, naar hij zeî, zoo Amsterdam hem weêrstond, er den eenen steen niet op den anderen te laten: de Stad bleef bij haar advies. Men kon dus - daar alle zaken bij eenparigheid moesten beslist worden - dien dag tot geen besluit komen, en vond goed, het nemen van zulk een besluit tot den volgenden avond te verdagen, en den Afgevaardigden gelegenheid te geven, naar huis te gaan (26 Juny), om naderen last te bekomen van hun machtgevers.
Den volgenden morgen (zijnde een Zondag) verscheen in de Vergadering een Bezending uit de Staten van Zeeland, die zich heftig tegen alle onderhandeling met den vijand verklaarde, en betuigde, niet te zullen dulden, dat iets ten nadeele der Unie, met wie ook, besproken werd, als besloten hebbende, goed en bloed daarvoor te zetten; doch men stoorde zich daar niet aan; en, zonder naar de afwezige leden te wachten, besloten de Staten van Holland, dat aan De Groot de verlangde volmacht zou verleend worden, om tot elken prijs vrede te sluiten. Van dit besluit werd onmiddellijk kennis gegeven aan de Staten-generaal, en de zaak daar, zoo mogelijk op nog onregelmatiger wijze dan bij die van Holland, doorgedreven. Gelderland stemde toe, Zeeland verklaarde, geen last, Utrecht - dat geheel in Fransche handen was - geen stem te hebben; Friesland verzette zich; Overijsel en Stad-en-Landen hadden geen afgevaardigden gezonden. Er waren dus slechts twee van de zeven Gewesten vóór het besluit, en des-niet-te-min werd het genomen: Friesland, dat het voorzitterschap bekleedde, weigerde het op te maken; en toen Holland dit gedaan had, weigerde de Griffier, Fagel, het te teekenen. De Groot zag zich daardoor genoodzaakt, zonder volmacht te vertrekken, in afwachting, dat hem die zou worden nagezonden.
Den volgenden dag keerden de Afgevaardigden van Amsterdam, Schiedam, Hoorn, Edam, en Purmerend, met hun lastgeving terug (27 Juny), en toonden zich hoogst ontevreden, dat men, in hun afwezigheid, in een zoo gewichtige zaak, een besluit had genomen. | |
| |
Schiedam en Edam hingen er echter hun zegel aan. Amsterdam alleen bleef met Hoorn een moedige houding toonen, en teekende verzet aan tegen 't besluit, betuigende, dat het zonder voorbeeld was, dat men ter Generaliteit iets had doorgedreven tegen de gevoelens van de andere Gewesten, en dat het met de Unie streed, zoo Holland alleen handelde. De Pensionaris Hop, die 't woord voerde voor Amsterdam, verklaarde, dat de Vroedschap daar besloten had, liever op de wallen te sterven, dan een nooit gekende dienstbaarheid aan te nemen: hij verweet den Staten, dat zij verkoopers van Soevereiniteit en Vrijheid waren: ‘Amsterdam’, voegde hij er bij, ‘zou zich door de andere Steden niet laten overleveren, noch medewerken tot een onderhandeling, zoo vol laagheid; Amsterdam zou zijn gedrag bij de Gewesten kunnen rechtvaardigen: maar zij hadden te vreezen, die, buiten nood, en zonder een kanonschot afgewacht te hebben, zoo verkwistend waren met de vrijheid hunner onderdanen’.
Nauwlijks had de Prins vernomen wat er gaande was, of hij gaf te kennen, dat ook hij voor zijn bijzondere belangen zou hebben te zorgen. Groot nu was de beduchtheid, dat een dergelijke stap van zijne zijde zou kunnen doen wanen, dat hij zich afscheidde van de algemeene zaak, en dat hierdoor de toestand van den Staat nog verergeren zou. De besluiteloosheid en verwarring waren ten top.
Zoo was de Republiek op het punt van onder Fransche overheersching gebracht te worden. Maar zij had op de herlevende veerkracht der burgerij niet gerekend. Lang reeds had deze met spijt en wrevel hare bezwaren tegen de Aristokracie moeten intoonien. Altijd had zij over de Franschgezindheid der heerschende partij geklaagd; en nu waren de Franschen in 't Land, en de Regeering zelve erkende, dat zij 't niet meer verdedigbaar hield; maar offerde alles op om het verworven gezag staande te houden. Zoo dacht en sprak men overluid, en dat te sterker, naarmate de vlucht van duizenden huisgezinnen uit Gelderland en Overijsel, gedeeltelijk met pak en zak, gedeeltelijk naakt en berooid overgekomen, de ontsteltenis vermeerderde. En als ook zelfs in Haarlem, en elders in Holland, de vermogenden hun goederen begonnen in te pakken, kwam de volksmenigte daartegen op, en verhinderde 't met geweld. Daarbij voegde zich de verontwaardiging over de gemakkelijke wijze, waarop de Franschen hun veroveringen hadden volbracht: 't geen men aan omkooping en verraad toeschreef: en ten deele niet zonder reden; want reeds waren eenige Oversten, die in de verloren steden 't bevel hadden gevoerd, gevangen genomen en ter verantwoording geroepen: waarvan sommigen later ten zwaarde werden veroordeeld. Ook Montbas was gevat; doch ontsnapte en verdedigde zich later bij geschrifte, bewerende, niet dan op last der Gedeputeerden te velde gehandeld te hebben, die hierdoor bij de menigte zelf in verdenking kwamen.
| |
| |
Daar de burgerijen tot het betrekken van wachten, het bewaren der rust enz., dagelijks in 't geweer kwamen, ontstond hieruit een natuurlijke aanleiding, dat men luid van gedachten wisselde, en elk zijn gevoelen ontwikkelde: en dit kwam doorgaans daarop neêr, dat de heerschende partij aan al de ellende schuld had, en dat het behoud van 't Vaderland alleen hing aan de verheffing van den Prins. Vooral ook de hervormde predikanten stookten hier onder, daar zij zich, in hun kerkelijke heerschzucht, door De Witt en zijn geestverwanten bedreigd zagen. Nog heviger nam het misnoegen toe, nadat men de lucht bekomen had van de aangevangen onderhandeling met Frankrijk. Te Haarlem en te Hoorn werden de huizen van Staatsgezinde Burgemeesters met plundering bedreigd; te Amsterdam waren de Afgevaardigden van Edam, bij gelegenheid dat zij, met de vroeger vermelde lastgeving terugkeerden naar den Haag, op hun doortocht door 't volk aangetast, naar 't Stadhuis gesleept en gedwongen, hun lastbrief te openen; waaruit bleek, dat zij in de volmacht bewilligen moesten; 't geen hen in lijfsgevaar bracht. Sommige predikanten beijverden zich, van den kansel de gemeente in haar ontevredenheid op de Regenten te stijven; zoo dorst onder anderen Gruterus, te Haarlem, zeggen, dat onder de Regenten verraad en kwaad bestuur schuilden; en, deswegens ondervraagd, maakte hij 't niet beter, maar paste zijn woorden toe op De Groot, dien hij een vuil ei noemde, op Loevenstein uitgebroed. Ook zelfs sommige Steden waren van oordeel, dat men den Prins meer gezag moest geven, en hem althans eenigermate van de voogdijschap der Gedeputeerden te velde ontslaan.
Doch vooral was de menigte verbitterd tegen De Witt, dien men als den vertegenwoordiger der antistadhouderlijke partij beschouwde; en het lot, intusschen door den jongen Van de Graaf ondergaan, had den algemeenen haat ten top doen stijgen. Het had zich eerst laten aanzien, dat de rechtspleging, tegen hem ingesteld, een gunstigen keer zou nemen; doch hij werd schuldig verklaard aan de misdaad van gekwetste Majesteit: immers zoo wilde de Rechter het aantasten van een zoo invloedrijk Staatsdienaar beschouwd hebben. Nu had men verwacht, dat De Witt, althans nu hij zoo gelukkig van den moordaanslag was afgekomen, ten behoeve van den jongeling zou spreken, die, hoe strafbaar zijn feit ook wezen mocht, om zijn jeugd, den opgewonden toestand waarin hij verkeerd had, en zijn voor 't overige onbesproken gedrag, wel eenige verschoning verdiende. Door zoodanig bewijs van menschlievende meêgaandheid zou De Witt zeker velen aan zich verbonden, en de van hem vervreemde harten weder hebben kunnen winnen. Hij verkoos echter het recht zijn gang te laten gaan, en drong zelfs aan op het afslaan van alle gracie; terwijl alle middelen in 't werk gesteld werden, om de drie andere schuldigen machtig te worden, tot zelfs het uitloven eener premie van ƒ 5000 voor den aanbrenger; welke som echter niemand verdienen wilde. Het dood- | |
| |
vonnis werd nu aan Van de Graaf voltrokken (29 Juny). Gewis had zich De Witt gevleid, door dien maatregel van gestrengheid een nuttigen schrik onder de vijanden van het Bestuur te brengen; doch het uiteinde van den jongeling, dat zeer berouwvol en godzalig was, wekte algemeene deernis, en het gebeurde hooge afkeuring, zelfs bij velen, die vroeger onder de trouwste aanhangers van den Raadpensionaris hadden behoord.
Terwijl dit voorviel, had ook de Ruwaart van Putten een dergelijk gevaar als zijn broeder geloopen. Wegens ongesteldheid uit de vloot en te Dordrecht teruggekeerd (24 Juny), had hij er het volk heftig tegen zich verbitterd gevonden. Eenige dagen te voren was de vroeger reeds beschreven schilderij van den tocht naar Chattam door de opgewonden menigte van 't Stadhuis gehaald, en verscheurd, zijn beeltenis er uitgesneden, en aan de galg gespijkerd. Ook kwamen, kort na zijn terugkomst, een viertal personen des nachts aan zijn huis, die met geweld zochten door te dringen en niet dan op 't aanrukken van de burgerwacht zich verwijderden. Doch Cornelis de Witt was, zoowel als zijn broeder, voor erger ramp bestemd.
De volksdrift spatte inmiddels al verder uit. Te Vere openbaarde zij zich het eerst door een bijna algemeene beweging der burgerij (21-30 Juny), ten gevolge waarvan er de Prins tot Stadhouder uitgeroepen, en de Oranjevlag van den toren werd gestoken. Dordrecht volgde dit voorbeeld. De Burgerij te zamen gekomen noodzaakte de Wethouders, om vroedschap te beleggen en te beloven, den Prins Stadhouder te zullen maken en hem binnen de stad te roepen. Het laatste deed men; de Prins, toen bij 't leger te Bodegraven, weigerde in 't eerst zijn post daar te verlaten; doch gaf daarna toe, en werd met uitbundig gejuich ingehaald (29 Juny), terwijl men de Oranjevlag uit den toren stak.
Nu dachten de burgers, dat men op 't Stadhuis den Prins tot Stadhouder verhief; maar dit was geensins de bedoeling der Regenten, die zich vergenoegden, de magazijnen door den Prins in oogenschouw te laten nemen, hem op een maaltijd te onthalen, en hem plechtig uitgeleide te doen. De burgerij, geen afkondiging vernemende, werd ongeduldig, liep 's Prinsen koets te gemoet, en vraagde hem, of hij Stadhouder was? De Prins antwoordde (gelijk hij niet wel anders kon), dat hij met het genoten onthaal zeer te vreden was. ‘Wij niet’, riepen de burgers, bitter te leur gesteld: ‘wij moeten Uw Hoogheid Stadhouder zien!’ - Nu werd de opschudding algemeen; en de Wethouderschap, met den dood gedreigd, zag geen middel meer, om den zoo kennelijk uitgedrukten volkswil langer tegenstand te bieden: het Eeuwig Edict werd als vervallen beschouwd, de Prins tot Stadhouder verklaard, en ontslagen van den eed, dien hij had moeten doen, van die waardigheid nimmer aan te nemen. De Acte, waarbij een en ander verklaard werd, werd door de leden der Vroedschap geteekend; doch toen men die aan den Ruwaart bracht, die ziek te bed lag, weigerde deze, er zijn
| |
[pagina t.o. 122]
[p. t.o. 122] | |
H. Hollander. Corn. de Witt weigert de benoeming van den Prins tot Stadhouder te teekenen Steendr. v. P.W.M. Trap
| |
| |
naam onder te zetten. Vergeefs hielden zijn huisgenooten hem voor, dat gewapende burgers het huis omringden en hem den dood dreigden, zoo hij aarzelde. ‘Er zijn mij’, sprak hij, ‘in den laatsten zeeslag zooveel kogels over 't hoofd gevlogen, dat ik er geen meer vrees’. Eindelijk echter gaf hij toe aan het smeeken zijner vrouw en kinderen en teekende, doch met bijvoeging der letters V.C. Maar het volk, onderricht dat hij daarmeê Vi Coactus (met geweld gedwongen) had willen zeggen, en dat de onderteekening dus geene kracht had, werd des te meer verbolgen, en was niet te stillen, vóór hij er de pen had doorgehaald.
Te Rotterdam kreeg de zaak tenzelfden dage (29 Juny) haar beslag: de Burgerhoplieden vorderden van de Burgemeesters, Vroedschap te beleggen, en, bij deze, Gemachtigden naar den Haag te zenden, om den Prins tot Stadhouder te doen uitroepen. De Oranjevlag kwam op den toren te Schiedam, waar zich insgelijks de beweging ten gunste des Prinsen had verklaard; en nu was er bij de Rotterdammers geen houden meer aan. Een hopman, de groote markt, op den tijd van 't uitgaan der kerken, met zijn vendel bezet hebbende, deed elken voorbijganger afvragen, of hij Staats- dan Prinsgezind was. Ieder verklaarde zich voor het laatste, en nu ondervraagde de predikant Borst de menigte, of zij niet de verheffing van den Prins en de vernietiging van 't Eeuwig Edict begeerde. Alles galmde ‘ja!’ terug: waarop men naar 't Stadhuis trok, het Oranje-vaandel van den toren waayen liet, en de Vroedschap noodzaakte tot een besluit, gelijk aan dat van Dordrecht.
Gelijktijdig was ook te Gouda een oploop geweest (29 Juny) van het volk, dat een verklaring in denzelfden zin vorderde, doch te vreden werd gesteld, toen de Prins zelf in de stad kwam. Te Haarlem had de Overheid, om zich tegen de Burgerij te verzekeren, een bezetting van ruiterij ontboden, doch die, op aandrang der Burgers, weder weg moeten zenden (30 Juny), en voorts mede tot 's Prinsen verheffing moeten besluiten.
Tenzelfden dage waren, de Maaslandsche boeren en visschers, met eenige Schiedammers, ten getale van wel 800, met vliegende vaandels en slaande trom naar Delft getrokken, waar zij, de poorten gesloten vindende, over de wallen binnen kwamen, en nu, vereenigd met de burgerij, de afzwering van het Edict en de verheffing des Prinsen van de Vroedschap afpersten. Een gelijk besluit werd, drie dagen later (3 July), op aandrang der buigerij, te Leiden, en voorts, vroeger of later, op gelijke wijze, in bijna alle steden, genomen.
In Amsterdam had de Regeermg, door haar kloeken weêrstand tegen 't besluit der Statenvergadering, door haar opentlijke verklaring van de stad te willen verdedigen, en het door haar uitgevaardigd verbod tegen den uitvoer van granen, meer vertrouwen aan de gemeente ingeboezemd, en het was er bij eenige kleine opschuddingen, zonder bepaalde uitkomst, gebleven.
| |
| |
Doch hoe moest nu een voorslag, die den algemeenen wensch der Burgerijen uitdrukte, ter Statenvergadering van Holland gebracht worden, waar ieder lid had moeten zweren, nimmer zulk een voorslag te doen of te dulden? De Pensionaris van Leiden, die, in de afwezigheid van De Witt, ter vergadering voorzat, bedacht er wat op (30 Juny), en vraagde, of men aan eenige leden geen vrijheid zou behooren te geven, om iets voor te slaan, waar 's Lands welzijn aan hing, al ware 't ook, dat het streed met eenig edictale wet of vastgesteld besluit? Deze vraag werd toestemmend beantwoord; doch het was eerst twee dagen later (I July), dat een der Rotterdamsche Afgevaardigden zich verstoutte, met het bericht voor den dag te komen, ‘dat hij van wegen zijne Stad iets voor te dragen had, waar 's Lands welvaart aan hing, en 't welk nochtans de eer, het geweten, en de uitdrukkelijke Staatsbesluiten verboden voor te dragen zonder byzonder verlof’.
Nu was men nog even ver. De Ridderschap vorderde, dat men zich nader en minder raadselachtig verklaren zou: Dordrecht zeî: ‘neen’; Delft wilde nader gemachtigd wezen; Haarlem zeî ronduit: ‘ja’; doch Leiden, begrijpende, dat het op kinderspel uitliep, zeide stoutweg, dat men immers wel merkte, hoe Rotterdam op de vernietiging van 't Eeuwig Edict doelde. - Nu was 't hooge woord er uit, en de komedie, die men over en weder speelde, hield op. Men meesmuilde, en besloot eenparig tot de vernietiging van 't Eeuwig Edict. Valckenier echter, en veel Amsterdammers met hem, begrepen, dat het Eeuwig Edict niet vernietigd kon worden, zoo 't verbindend was, en dat, zoo 't niet verbindend was, het ook niet vernietigd behoefde te worden; maar dat men de zwarigheid ontgaan kon, door den Prins tot Graaf van Holland te verheffen. Deze voorslag had echter geen gevolg, en Amsterdam deed nu, bij monde van Van Beuningen, den voorslag tot het aanstellen van een Stadhouder. Sommige leden der Staten-vergadering poogden de zaak wel op de lange baan te schuiven; doch de Amsterdamsche burgemeester De Graef gaf in overweging, dat men 't volk door uitstel verbitteren zou, en niets ten halve moest doen. Men begreep dit thans algemeen: en nu werd, in den nacht tusschen 3 en 4 July, Willem Hendrik, Prins van Oranje en Nassau, tot Stadhouder, Kapitein- en Amiraal-generaal van Holland verklaard (4 July), met ontheffing van den eed, op het Eeuwig Edict gedaan. De tij ding werd hem te Bodegrave in 't leger gebracht, en hij kort daarop ook tot Kapitein-generaal der Unie aangesteld, en in beide hooge waardigheden bevestigd. Reeds twee dagen vroeger dan Holland, had ook Zeeland hem de stadhouderlijke waardigheid opgedragen.
Het zal verwondering baren, dat Amsterdam, 't welk zich vroeger altijd zoo heftig tegen het stadhouderlijke bestuur had gekant, zich nu aan 't hoofd stelde dezer beweging in een tegenovergestelden zin. Dit laat zich echter gemakkelijk verklaren. De schrandere mannen, als Van Beuningen, Hop, De Graef, Valckenier, en ande- | |
| |
ren, die er in de Regeering zaten, hadden begrepen, dat de Nacie algemeen 's Prinsen verheffing begeerde en, spijt alle tegenstreven, zou doorzetten, en dat de pogingen der De Witts en anderen, om het te beletten, slechts tot verbittering zouden leiden, zonder doel te treffen. Even als men, door in tijds aan een dreigenden stroom een behoorlijken afloop te geven, zich voor gevaar beveiligen, en het water zelfs tot nuttige einden gebruiken kan, maar er daarentegen door verzwolgen wordt, wanneer men het met geweld wil keeren, - zoo oordeelden ook zij het beter, de volksbeweging te leiden, dan er zelf de slachtoffers van te worden. Nu, door zich tijdig van De Witt, wiens partij zij vroeger hielden, af te scheiden, verwierven zij zich gunst bij den Prins en bij de burgers, en konden zij zich bijna verzekerd houden, dat noch hun stelsel noch hun invloed er onder lijden zou; terwijl het bij een tegenovergesteld gedrag geschapen stond, dat het Staatsbestuur wellicht geheel monarchaal wierd. Doch ook bovendien zagen zij geen middel dan 's Prinsen verheffing, om de noodlottige onderwerping aan Frankrijk te voorkomen, die de doodsteek ware geweest voor de welvaart en den handel van Amsterdam.
Terwijl deze merkwaardige omwenteling in Holland plaats had, was De Groot, nu weder naar Rhenen gekeerd en de volmachten ontvangen hebbende, met Odijk op nieuw bij Louvois ten gehoore toegelaten (29 Juny), en had, tot vrijkooping der Republiek, tien millioen benevens de Generaliteitslanden aangeboden. De Koning was echter hiermede niet tevreden, en ontwikkelde zijn eischen, die op het navolgende neêrkwamen:
Afstand van al wat de Staat buiten de zeven Provinciën bezat (dus van de Generaliteitslanden en overzeesche bezittingen), voorts van al wat in of buiten die Provinciën tusschen Rijn en Lek en de Spaansche Nederlanden gelegen was;
Delfzijl met 20 van de naaste kerspelen;
Het Graafschap en de Stad Meurs voor Keulen;
Grol, Breêvoort, Lichtenvoorde, en Borculo;
Allerlei belangrijke voordeden voor den handel van Frankrijk zonder wederkeerige voorrechten voor den onzen;
Openbare godsdienstoefening en kerken voor de Roomschgezinden;
Zestien millioen voor oorlogskosten;
En, of dit alles niet genoeg ware, vorderde de Koning nog, dat jaarlijks een Gezantschap hem plechtig zou komen dankzeggen, dat hij ten tweeden male het Land aan de Staten teruggegeven had, en hem telken reize een gouden gedenkpenning aanbieden, waarop die grootmoedige daad was afgebeeld.
Er was intusschen nog één artikel bijgevoegd, bestemd om de zaak meer smakelijk te maken aan de Hollandsche Regenten: namelijk, dat de Koning handelde met de Gewesten, die 't gevorderde geld betalen zouden, en dat hij aan hen de overwonnen Gewesten en de regeering daarover zou afstaan.
| |
| |
Hoe overdreven de vorderingen ook waren. De Groot, die toen nog niet wist, hoe de zaken in Holland geschapen stonden, was van oordeel, dat men er over behoorde te onderhandelen, en dat de laatste bepaling wel geschikt was, om, in de oogen der Hollandsche Regenten, tegen de nadeelen der overigen voor een deel op te wegen. Immers, in het bedrag der gevorderde geldsommen zou, naar hij hoopte, wel eenige vermindering te maken wezen, en over de andere voorwaarden zou men ook nog wel in nadere schikking kunnen treden; terwijl het onbepaald gezag over al de overige Provinciën daarentegen onmiddellijk verworven zou worden. In deze overtuiging keerde De Groot naar Holland, en deed er ter vergadering, zoo der Staten-generaal als bij die van Holland (I July), verslag van zijn zending. Doch dit geschiedde juist op het oogenblik, dat de volksbewegingen waren uitgebroken; de vraag over 's Prinsen verheffing hield al de gemoederen bezig, en men begreep de beraadslaging over de zaak der onderhandeling te moeten uitstellen. Hoewel De Groot beloofd had, binnen vijf dagen bij Louvois terug te zijn, moest hij zich getroosten, om te wachten tot het Eeuwig Edict vernietigd, en de Prins tot Stadhouder was aangesteld, en kwam het voorstel, dat hij bracht, eerst daarna bij de Staten van Holland in omvraag.
Wel was, nu dat eindelijk plaats had (4 July), de groote meerderheid der leden nog van oordeel, dat men niet anders handelen kon met den Koning, dan op den voet der door hem gestelde voorwaarden; wel stelde Leiden zelfs voor, den eisch in te willigen; - maar Amsterdam voerde wederom den zelfden wakkeren toon als bij de vorige zitting, en, ondersteund door de Steden van 't Noorderkwartier, stelde het voor, de eischen van Lodewijk met verontwaardiging te verwerpen en een schandelijke handeling af te breken, waartoe men, zeî het, nooit had moeten komen. Na veel over en weder spreken, besloot men, het gevoelen van den Prins in te nemen; en dat deze van geen verdrag met Frankrijk wilde hooren, spreekt wel van zelf. Dit besliste de zaak, en het voorstel van Amsterdam ging (6 July) eenparig door.
Intusschen waren de Hertog van Buckingham en de Graaf van Arlington (van wier zending een bladzij of wat vroeger gewag is gemaakt) in den Haag gekomen, en hadden de vorderingen van Engeland overgebracht, die hoofdzakelijk nederkwamen op de navolgende punten:
Erkentenis van zijn oppermacht op zee; 500,000 p. st. voor de vrije visscherij; even zoo veel voor de oorlogskosten; afstand van Vlissingen, den Briel, en Sluis.
Opdracht van 't Stadhouderschap aan den Prins.
Ten hoogste waren de Engelsche gevolmachtigden verontwaardigd bij het vernemen der vorderingen, door Lodewijk gedaan; en hiervan wisten nu de Staten, op het voorstel van Van Beuningen, meesterlijk partij te trekken. Aan De Groot werd wel opgedragen, | |
| |
weder naar den Koning te keeren; doch de afspraak was, dat hij zich verschoonen zou; hij bleef dus thuis, en de verdere onderhandeling werd nu overgelaten aan den Prins en de Engelsche Heeren, welke laatste zich naar Koning Lodewijk, die thans te Zeist was, begaven. Te recht had men ondersteld, dat zij, in Engelands belang, bevreesd zouden wezen voor den verderen voorspoed der Fransche wapenen, en een verovering der Nederlanden door Frankrijk zouden pogen te voorkomen; zoo dat zich verwachten liet, dat de samenkomst aanleiding zou geven tot verkoeling tusschen de Bondgenooten: in elk geval was er tijd gewonnen, en dat was in deze omstandigheid reeds veel.
|
|